Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijToon: Ten is niet alle tijd, &c.I.
MYn siel! mijn vlugge siel! die alles ondersoeckt,
En om de eeuw voorleen, het oud en nieu doorboekt,
| |
[pagina 101]
| |
Vind oyt verwondering sulck voetsel als in 't werck
Van Godes dierbaar Soon in 't bouwen van sijn Kerk?
II.
't Geschapen beeld verspilt moedwillig 't Hemelsch ligt:
't Selfstandig Beeld den grammen Vader in 't gesigt
Segt, Vader, can den Mensch niet dan door mijn val staan?
Daar legt dan 't heerlijck ligt; en ving dat groot werck aan.
III.
Thans keeck den Hemel uyt, en reyckhalst na den stal
Daar in haar Schepper lag: maar meest na 't ongeval,
Dat als het eeuwig Regt sijn trots veragten wreeckt,
Met ramp en vloecken in 't gesegent herte steeckt.
IV.
Wat is o rots! en trots onbuygsaam menschen-hert!
Dien dit al raackt, dat gy niet meer bewogen werd?
Com, siet u Schepper aan door u van boven aff
Gestoten, en voor u gedompelt in de straff.
V.
Mijn siel, die op de diept van desen afgrond staart,
En suyselende siet geen eynd van liefde; paart
Vreugt, en verwondering, en roept, o! Heydnen-wensch!
O! Iesu! Iesu lieff! wat deed gy voor den mensch!
VI.
Daar legtmen't heylig lijf, door vaak, en pijn, en moeyt
Amegtig op het harde hout, vervloeckt, verfoeyt:
Mijn Iesus op het Cruis! en ick op 't sagte dons!
O Iesu! Iesu lief! wat deed gy al voor ons?
VII.
't Vermoeyde Hooft soekt rust, en Godes rijcken Soon
Vindt, leyder! tot sijn peul een stekeligen croon;
| |
[pagina 102]
| |
Om mijn' door moeyte en sorg ontstelde breyn in't dons
Te rusten. Iesu lief! wat deedt gy al voor ons?
VIII.
Daar streckt-men 't lichaam uyt, en gaan de nagels dwars
Door hand, en voeten heen, met yselijck geknars:
Dewijl mijn lichaam rust, gesond en sonder pijn.
Wat deed u Iesu! uw rust missen voor de mijn?
IX.
Daar rigt-men't hout om hoog, en 'slichaams gansch gewigt
Dat sackt en hangt aan versche wonden en gewrigt:
Dewijl mijn lichaam rust, gesond en sonder pijn.
Wat deed u, Iesu! uw rust missen voor de mijn?
X.
Daar hangt hy nu becleed met stijf-geronnen bloed,
Dan vloeit uyt hooft en striem en wond in hand en voet:
Dewijl mijn lichaam warm en eerlijck is gedeckt.
Wat heeft u, Iesu lief! tot so een min verweckt?
XI.
Daar lescht-men hem met gall en edick als sijn borst
Door sweet en bloed gedroogt vast swoegt en smagt van dorst:
Dewijl mijn tafel staat vol spijs en dranck na wensch.
O Iesu! Iesu lief! wat deed gy voor den mensch?
XII.
Wat sal my, Lieve Heer! voor u te moeylijck sijn?
Wat last of arbeyd swaar? wat ongemack, wat pijn
Ondragelijck? die ick voor u niet willig ly?
Die arbeyd, last, en pijn, en alles droegt voor my.
XIII.
Thans dunkt my 't sagte dons, en 't schaduwig gordijn
By 't harde cruys maar doorn, en prickelen te sijn;
De wijn maar enckel gal; de leckre spijse roet;
Het cierend cleed een walg, by Iesus dierbaar bloed.
| |
[pagina 103]
| |
XIV.
Als my dier lusten een besoecken comt O Heer!
Legt dan u dierbaar cruys slegs voor mijn oogen neer:
Uw naglen wonden t hert: uw doornen-croon mijn hooft:
So vind ick door uw pijn mijn lusten al verdooft.
XV.
Nu sal ick 't dierbaar Cruys voor Eeuwig danckbaar sijn,
Dat door sijn vloeck my vrijdt voor eeuwig schand en pijn:
Maar meest dat ick daar door van 's vleesches lusten vry,
Ben aan de werld gecruyscht, de werld het is aan my.
20. Lentemaant 1659. |
|