Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Te singen als: Ick heb u lieff, o Iesu soet, &c.I.
Een Lusthof is mijn ziel gelijck,
Beplant met heylsaam cruyd, en water-rijck,
Den Coning van't Magtig Al heeft dien geplant,
Geen Rover comt daar in, nog dier,
Besloten in een muyr van enckel vier.
Wat sal mijn Beminden // In sijn Lust-hof vinden,
Dat Hem lief getal // Sijn Min vernoegen sal?
| |
[pagina 94]
| |
II.
Mijn Lief nam my uyt 't ander veld,
En heeft my tot een lustig Hof gestelt:
Daar ick voor heen
Lag vol assche, peuyn, en steen.
Den arbeyd in den Somer heet
Stond Hem niet min dan op een bloedig sweet,
Wat sal mijn Beminde etc.
III.
Hy bouwde een tooren, en spits daar op,
En stelde trouwe Wagters in den top,
Die my, ten wal,
Schutten voor het ongeval.
Den Hemel Hy gebood en seyd
Son geeft uw warmt, en wolck uw vogticheyd.
Wat sal mijn Beminde etc.
IV.
Hy plantde daar veel edel cruyd.
De Kuysheyd als een suyvre Lely-spruyt.
De Nedricheyd
Als Camill' langs de eerde leyt.
Den Palm-boom van Geduldicheyd,
Die, hoe gedruckt, te meer sijn rancken spreydt.
Wat sal mijn Beminden etc.
V.
Hy plant daar den Granaten-stam,
De vrugt, daar in Hy oyd genoegen nam,
Die 't hert (verstickt
Van den Middag-brand) verquickt.
Den eedlen Wijnstock, welckers sap
Hem daaglijcx dient tot saal'ge dronckenschap.
Wat sal mijn Beminden etc.
VI.
Hy plant het Hert ten Sonneblom,
Dat sig altijd keert na den Bruidegom,
Dat 's morgens soet
| |
[pagina 95]
| |
't Heylig opgaand Ligt begroet,
En volgt het van den Dageraad,
Tot dat het in sijn Middag-top-punt staat.
Wat sal mijn Beminden etc.
VII.
Een lieflijck, gull', en Milde-cruyd
In vetten grond uyt Liefde-wortel spruyt;
Dien, ongemeen,
d' Eeuw'ge Liefde bragt bene'en)
Daar set Hy Munt, en Goudsbloem by,
Op dat het Milde-cruyt te beter dy'.
Wat sal mijn Beminden etc.
VIII.
Goutsbloem dat dorr' en schaadlijck cruyd
Als 't sonder Milde-cruyd in hoven spruyt,
Dat groeyen doet
Giftig cruyd in overvloed;
Ia al het heylsaam cruyd versmoord,
Het Herte dorr't, en maar het oog bekoort.
Wat sal etc.
IX.
Het schaadlijck on-cruyd, dat het cruyd
In 't groeyen deert, dat delgt Hy nigtig uyt,
En boven al
't Eygen-Self dat groot getal
Van cruyden smoort: en't Self, dat door
En voor den Hemel groeyt, plant Hy daar voor.
Wat sal mijn etc.
X.
Het bose Clim van Hovaardy
Dat alles over-steygren wilt, ruckt Hy
Ter aarden uyt,
Of sijn wortel weeldrig spruyt
Met duysend cronck'len, daar hy snood
Den veeg meed steelt, en andere cruyden dood.
Wat sal. etc.
| |
[pagina 96]
| |
XI.
Het Nijd-cruyd, dat sig selv verteert
Als andre groeyen, Hy met yver weert.
De Dist'len meed,
't Steeck'lig cruyd van Quetse-vreed.
Van Spyticheyd, van Stuyr-gelaat,
Van Toorn, en Wraack, van Spotterny, en Smaad.
Wat sal etc.
XII.
Een Veyns-cruyd heeft schier yder cruyd,
Dat hem gelijckt in maacksel op end' uyt.
Dat was in my
Leugentaal, en Veynsery.
Dees' Hy van alle deck ontbloot,
En steeckt dan met sijn Waarheyd-Sonne dood.
Wat sal etc.
XIII.
Mijn Hof eertijds een dorre Land,
Is nu vercierd, gesuyverd, en beplantd.
Als 't nu den Heer
Die hem maackte tot sijn eer
Sal lusten, dat den invloed van
Sijn Geest hem coestert, en maackt vrugtbaar; dan
Dan sal mijn Beminden // In sijn Lust-hof vinden
Dat hem lief-getal // Sijn Min genoegen sal.
Eynde des eersten Deels. |
|