Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen als O Heylig salig Bethlehem!I.
O! Heylig, Heylig, Heylig Ligt!
O on-naspeurelijcke wijsheyd!
Die oock 't verstandigste gesicht.
| |
[pagina 88]
| |
Bedwelmt, en al uw Scheps'len wijs leyd!
II.
Ick buyg ootmoedelijck mijn knien,
Dat sig uw Godheyd t'mywaarts keere,
En geev' dat ick U sonder sien
Aanbidd: en Gods-dienst-pligtig eere.
III.
Uw Knegt ging in de Duysterniss' Ga naar margenoot+
En daar alleen waart Gy te vinden:
Wiens woon-plaats in het Doncker is
Om alle schepselen te blinden.
IV.
Gy sijt een Ligt, en woont in 't ligt,Ga naar margenoot+
('T is waar) maar daar geen mensch can toe gaan,
En daar het scerpst-siend' oog voor swigt
Dien Gy een blick van verr' wilt toestaan.
V.
O! saal'ge Blindheyd! Duisternis!
Voor 't Costelijckste ligt te kiesen!
Wie soud niet beyd sijn oogen wis
Danckbarelijck daar voor verliesen?
VI.
Mijn liefsten Heyland! die daar woud Ga naar margenoot+
Mijn regter-oog als 't in de weeg is
Verblindet hebben, 't slincker stout
Met regt ook na dat oordeel veeg is.
VI.
O saal'ge Dwaasheyd! daar op eerd Ga naar margenoot+
Wat wijs is sig in moet verliesen:
En niemand is de wijsheyd weerd
Dan die die Dwaasheyd can verkiesen.
VIII.
Als my des Heeren wijsheyd geeft
| |
[pagina 89]
| |
Te sien de reden van Haar wegen,
Ben ick haar dank-baar, en beleeft
Prijs die, maar spreeckse nimmer tegen:
IX.
Maar als het Haar oock niet en lust:
Dan prijs ick blind'ling al Haar dade,
En vind my (dunckt my) meer gerust,
Dan als ick na de Reden rade.
X.
Wat peylt een schepsel 's Scheppers werck
Of 't reedlijck is, en 't wit can raken?
Dewijl den Schepper wijs en Sterck
Het, met sijn doen can Reedlijck maken.
XI.
Den Hemel wercke wat Hy wil,
Dewijl Hy d'Eeuwige Besluyten
Uytvoert: en 't Schepsel swijge stil,
En sluyte Rede, en Wijsheyd buyten.
XII.
Telt op uw ving'ren vry, wat regt
Wat onregt sy in 's Heeren daden,
En luystert wat de Reden segt
Dit baat de werld, en dat sal schaden.
XIII.
O! dwasen mensch! voor desen was
Ick oock so wijs: maar na den Afgrond
Van dese wijsheyd my genas,
Ick haast van al die Dwaasheyd af-stond.
XIV.
Doe was 't mijn Hemel (dagt my) van
Al Godes daden Re'en te wijsen:
Nu is't mijn Hemel, dat ick kan,
Al sie ick 't niet, die wijsheyd prijsen.
XV.
Ey! Prijsen! Prijsen is mijn pligt,
Niet vragen wat'er Goed of quaad is.
| |
[pagina 90]
| |
Wat can het anders zijn als Ligt,
't Geen d'uytvoer van den eeuw'gen Raad is.
XVI.
Wat doet der saal'ger Geesten schaar
Al juychende door Edens paden?
Als prijsen 't geen door d'uytcoms haar
Vercundigt werdt van d'Eeuw'ge Raden.
XVII.
Soo veel heb ick te doene met
De Wijsheyd blindeling te prijsen,
Dat ick geen tijd en heb soo net
Wat goed of quaad schijnt aan te wijsen.
XVIII.
Den Hemel schiep my tot sijn Eer,
Niet tot het Oordeel van sijn wercken;
Blijckt my reen Reden, dies te meer
Kan ick mijn eygen dwaasheyd mercken.
XIX.
Cort-om; segt my den Hemel oyd
Den waarom; soo sal ick Hem roemen,
En werck, en Reden beyd voltoyd
Al-prijsend Gode-weerdig noemen:
XX.
Weet ick die niet, om dat het uyt
De Goedheyd comt, is 't goed te noemen;
En, want het uyt de wijsheyd spruyt,
Als on-verbeterlijck te roemen.
XXI.
Wie is'er die niet billijck schatt
Dat Reden hier maar enckel waan is?
En 't werck te prijsen meest om dat
Het van de wijsheyd selv gedaan is.
Tot Rees 25. In Loumaand 1674.
Eynde der Reesche Liederen. |
|