Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Te singen als Rupicavan, siet pag. 12.I.
GRootmoedig Hert! Dat alles over-schrijdt,
Dat vander aarden in den Hemel stapt,
Dat vander aarden // etc.
En trapt op bergen en spitsen als vlackten:
Regt-schape Reusen, sonder Hemel-twist.
Regt-schape Reusen, etc.
II.
Des Hemels Ligt Leert u des Hemels glansch
En wat daar is van binnen door te sien: //
Te sien 't geen wijsen verstandigen als blind;
In al haar letter diep verborgen blijft. //
III.
De Wijsheyd self Dat Grondelose diep,
De Goedheyd sonder paal beminnelijck, //
Dien Ocean van 't eyndloos Genoegsaam
Sig aan U toonen sonder Masker voor. //
IV.
Een aardsch Monarch Te dienen is te cleyn
Des Hemels Heer, en Schepper lust u maar //
Met 's Hemels salige Geesten te dienen:
Dat is uw Glory; Glorieuse Ziel! //
V.
Een Aardsch Monarch Te sijn van gansch de werld,
Het costelijckste dat de Ganges schenckt; //
Lusten, die lage sielen verleyden
Sijn wel wat schijnsel, maar voor u te cleyn. //
| |
[pagina 86]
| |
VI.
Het Wesentlijck, self de Wesenaar
Daar al dat Heerlijck maar een beeck van is, //
(Een beeck? liever, een schijnsel, een schaduw)
Dat Wesentlijke daar, is self uw Deel. ,,
VII.
Gy kent geen dienst Nog lage slaverny:
Geen lust u ringelt in haar vuyl gebied; //
Geen mensche gunste, geen eere, geen smaatheyd,
Geen werldsche wijse: want gy staat te hoog. //
VIII.
Der Reusen daad Was rotsen van 't gebergt
Te scheuren, en te tjorsen op een hoop; //
Althoos den Hemel (hoe hoog) te bestormen
Van Babels hoogte. Nutteloos gewoel! //
IX.
Maar gy gebiedt Wis Bergen u ter hulp,
Die op 't gelovig woord u staan ten dienst, //
Om den Magtigsten vyand U selven
U t'onderwerpen tot uw eeuwig Heyl. //
X.
Thans sal uw Wil U noyd ontrusten meer,
Gevyseld tot de hoogte, van haar woel //
In 't onverwricklijck besluyt te verliesen.
O salig sterven, daar sy eeuwig leeft! //
XI.
Wat is'er voor Uw hoog gemoed te steyl!
Die niet door u , maar door den Hemel werckt. //
Gy laat lage gemoederen kreunen,
En grijpt het steylste sonder kommer aan. //
XII.
David den Reus, En Simson sloeg den Leeuw:
Beyd beelden van uw ongekreuckt gemoed. //
Daar sijn geen deugden soo hooge, soo swaare,
Die 't cloeck Gelove niet ter hand en grijpt.
| |
[pagina 87]
| |
XIII.
O! salig Niet! O! Edel-moedig Niet!
Die in uwe oogen, niet met al en sijt,
Gelijck gy waarlijck niet met al en sijt.
Wis die waarheyd, die waarheyd, die waarheyd
Maackt u veel Hooger, dan die hooge staan. //
XIV.
Groot-hertig Niet! Dat sig veragten can.
Ick bid' den Hemel om geen hooger gaav: //
Want dat ick Niet, en Hy Alles alleen is,
Dat 's mijn Genoegen, en ick wensch niet meer. //
In 't Fort Nieuw Rees 11. in Loumaand 1674. |
|