Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Te singen als boven pag.78. Soet Geselschap dat met my, &c.I.
WAar blijft daar het Vaderland?
Ia, waar blijft dien soeten band,
Daar mijn magen daar mijn vrinden
Daar het vroom geselschap my
Meed te vangen, meed te binden
Wist in soete Slaverny?
II.
't Scheen wat groots en van gewigt
Weerdiger dan 't Sonne-ligt:
Maar het ziel-verdervend Eygen
Was'er in, end ongesind
Sig tot 't heylsaam Niet te neygen,
Daar de Ziel maar ruste vindt.
III.
En gelijck my daar verdwijnt
't Ligt dat in de vriendschap schijnt;
Soo verdwijnt my al de blyheyd;
Soo de ruste van mijn Huys;
Soo den blick van gulde vryheyd;
Soo 't genoegen van het Kuys.
IV.
Met in mijn gedagten schiet
't Eeuwig All, en 't eyndeloos Niet:
Alle eygen te versaacken,
All den Heere toe te staan,
Dat is nu mijn hoogst vermaack, en
Dat doet alles my vergaan.
| |
[pagina 83]
| |
V.
't Hoort den Hemel alles toe
Wat ick denck, en wat ick doe,
Wat ick hebb', of oyt vermoge,
Wat my lief is, wat my lust,
Al 't begeren van mijnn' ooge,
Mijn vernoegen, en mijn rust.
VI.
Wis, die 't alles schiep, wel weerd
Is, dat alles Hem vereert.
Hy is d'Aanvang-losen Ader,
d' On-verwelckelijcke spring,
't Grond'-loos diep daar 't al te gader
Komt, dat uyt hem 't Al ontfing.
VII.
Wy sijn niet dan stof en eerd
En by Hem geen stofje weerd.
Hóópt wat Heerlijck is te vinden
In de Wereld all op een;
't Minste stofje in de Winden
Heeft gelijcke weerdicheen.
VIII.
Ey! helpt my het grondloos Niet
Sien, van al wat Schepsel hiet!
Niets, ja niets en sijn wy weerdig
Vriendschap, Goed, vermaack, of eer,
(Meenen wy 't't is onregtveerdig)
Alle Schepsel hoort sijn Heer.
IX.
Leent hy ons oyd eenig Goed,
't Is uyt Goedheyds overvloed:
Des wy Hem te dancken schuldig
Sijn, en neemt Hy 't ons weer aff,
Niets te dragen ongeduldig;
Want het gaat tot die het gaff.
| |
[pagina 84]
| |
X.
't Gaat weer tot dien Oceaan
Daar het eerstlijck quam van daan.
Wis, mijn Heyl is niet gelegen
In dat my yet Goeds geschiet;
Maar dat ick de Godheyd segen'
Als den Heer' het al geniet.
XI.
Hebb' den Hemel wat Hem lust
Soo is al mijn lust gebluscht.
Dat Hy eyndeloos geluckig
Is, dat is my (laat, en vroeg
Ben ick vrolijck, ben ick druckig)
Altijd vreugds, en Heyls genoeg.
XII.
Ick ben maar tot Godes Eer
Krijgt Hy die, wat wensch ick meer?
En Hy sal die sonder feylen
Altijd krijgen, wat Hy doet:
Soo sal ick mijn Heyl beseylen
In het quaad, en in het goed.
XIII.
Sit ick eensaam 't is mijn vreugd
Dat de Heere sig verheugt
In den rey der Cherubijnen:
Of de Werld my alsem schanck,
't Bitter sal my lieflijck schijnen
Drinckt den Hemel Hemel-dranck.
XIV.
Foey! Dat ick oyt onbedogt
't Heyl in eygen voordeel sogt!
Dat de Waarheyd my regtveerdig
Leert, de Godtheyd alles, end
My te schatten 't minst niet weerdig,
Is mijn Heyl, of ick en ken't.
Op 't Fort Nieuw Rees 4. In Loumaand 1674. |
|