Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
[pagina 79]
| |
II.
's Hemels Geest te dieren pand
's Hemels Geest en kent geen band.
Hoor des Heren Lievelingen
Paulus en sijn Met-gesel
In de wreede Boeyen singen:
's Hemels geesten kent geen quel.
III.
Israël in Babels dwang
Weygerde ('t is waar) den sang:
Want men vergde 't Heylig singen
Onder 't Goddeloos gejuyg;
Dies sy liever treurig hingen
Aan de wilgen 't Vreugde-tuyg.
IV.
Maar en is niet 's Hemels Oog
Off wy laag sijn, even hoog?
Sitten wy in treurig duyster,
Nog behoudt dat eeuwig Ligt
Al sijn glansch, end al sijn luyster,
Weerdig al ons Loff en digt.
V.
Wis den Hemel is het all-
Weerdig, en wy niet met al.
Mag die maar in Glory blincken
Doe Hy dan vry dat Hy doet,
Of wy drijven, of wy sincken
Wat Hy doet is even goed.
VI.
Wy sijn niet dan voor den Heer,
En ons Heyl is in sijn Eer;
En sijn eer in al sijn wercken:
Als Hy ons dan sincken doet,
Kunnen wy sijn lof maar stercken;
Wat Hy doet is even goed.
| |
[pagina 80]
| |
Wijsheyd sonder eynd' of paal
Sijn sijn wegen altemaal:
Sijn sy suerheyd, sijn sy soetheyd,
Laat ons altijd swijgen stil,
Want de wesentlijcke Goedheyd
Maackt het goed met dat Sy 't wil.
VIII.
Quaad! Segt somtijds ons gevoel,
End' ons wijsheyd mist haar doel:
Maar soo wy de reden sagen
Waarom dus den Hemel koos,
Bleeck ons wijsheyd was te traag, en
All' ons sinnen sinneloos.
IX.
Vaack wy meenen 's Heren Eer
Was op and're wijs veel meer
Dan op dese, te verbreyden:
En sy seylen in den vond,
Om dat anders als wy seyden
In sijn Raad geschreven stond.
X.
Ondoorgrondelijcken Raad!
Daar maar enckel wijsheyd staat.
On-naspeurelijcke Vonden!
On-berispelijck Besluyt!
On-bereyckelijcke Gronden!
On-uyt-sprekelijck Beduyd!
XI.
Raad, waar door den Hemel staat
En der Aarden wigt, en maat
Over-cundig uyt-gevonden
Over-constig is gestelt,
En verordent sijn de stonden,
En de Sterren all' getelt.
| |
[pagina 81]
| |
XII.
Raad, waar na den Hemel sweeft,
En sig voegt wat is, of leeft:
Die de raderen en snecken
Van dit magtig uyr-werck drijft:
En besorgt dat geen gebrecken
Sy, of yets te rugge blijft.
XIII.
Raad, ons Min soo weerdig wis
Als de Goedheyd selver is.
Wie soud' oyd om eygen voordeel
Wenschen dat dien keten brack?
Of dat schatten in sijn oordeel
Ligter dan sijn ongemack?
XIV.
Nutter ging dit gantsche Rond,
Dan een myt daar van, te grond.
Daar (dunckt my) verliest sig alle
Vryheyd, Vrienden, Rijckdom, staat;
Laat het sincken, laat het valle'
Als maar desen Raad bestaat.
XV.
Soet geselschap! Buygt uw knien,
Dat den Hemel 't ons doe sien,
En ons wille doe verdrincken;
Tot wy met verwondering
In dien Ocean versincken,
En vergeten alle ding.
Op 't Fort Nieuw Rees 28. in wintermaand 1673. |
|