Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
Stem: O Kersnacht, &c.I.
DOe Israel sijn nare sugten
Met Pharo's slaverny ontvlugten,
En Iacobs huys van t' volck ontquam,
Dat, als sy 's Heren lof verconden,
Haar taal en kende nog haar gronden;
't Geslagt van den vervloeckten Cham:
II.
Doe was de gulde tijd geboren,
Dat Iuda Godes uytvercoren,
Wierd 's Hemels eygen Heyligdom;
En na beloften so langwylig,
Wierd Israel ten volle ne ylig
Gods onderdanig Coningdom.
III.
Des Hemels Coningdom! dit wonder
| |
[pagina 69]
| |
De Zee vernam, en sloeg een donder
(Dat d'aarde tsidderden) en vlood
Verbaast, verschrickt op d'agtbre kondschap
Van so een ongehoorde bondschap,
En bood sijn grond Israel bloot.
IV.
De stroomen die van ouds in 't Noorden
Van Ior- en Dan af t lande door-boorden,
Vergaapten sig, en bleven staan;
Vergaten haren treyn, en lieten
Haar Suyd-lijck nat na Sodom vlieten,
En Isr'el droogs-voets door sig gaan.
V.
De Hoogten, Reusen van de Bergen;
De heuveltjens, der bergen dwergen
(Slegs door 't geloof bewegelijck)
Den Hemel hoorden dit beloven,
En d'Aarde sagen dit geloven,
En sprongen Rams- en Lams-gelijck.
VI.
Gy stoute wat'ren die na clagen
Nog dreygen sijt gewoon te vragen;
Wat bragt u 't vlieden in den sin?
Gy altijd-vlietende Iordane,
Wat maackte uw grond dit volck ten bane,
Wat bond u snelle stroomen in?
VII.
Sta stil wat Bergen, of spring trager,
En Heuvlen hoort eens na uw vrager:
Wat maackten u de sware voet
Te ligten, als de ligte Lammen,
Te beyt'len als de dert'le Rammen?
Om 't wonder dat den Hemel doet?
VIII.
Om 't wonder, dat ons Godt dee dagen!
(En dus beantwoord ick mijn vragen)
| |
[pagina 70]
| |
Is 't wonder, dat het Schepsel beeft,
Als sig den Schepper self gaat voegen
In saal'ge bondschap ten genoegen
Van 't volck dat Hy vercoren heeft?
IX.
Van 't sondig volck! Ia, gansche Wereld,
Gy Hemel cierlijck, die bepereld
Met duysend floncker-ligten staat,
Gy Aarde, beeft! beeft! beeft voor 't Aansigt
Daar Goed- en Heerlijck-heyd in aanligt
Die Iacobs Godt sig noemen laat.
X.
Staat, springt, gaat buyten uw gewoonheyd
(Want heden treedt des Hemels Schoonheyd
Met 's werelds Nieticheyd in d'egt)
Den Schepper heeft wel dorre keyen
En rots', op dit gesigt aan 't schreyen,
Tot water-bronnen opgeregt.
29. Lentemaant 1665. |
|