Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Meditatie Over Psalm 42. I. MYn Hert, gelijck een hert, door doornen En struycken van de werlt gejaagt, Blijft aan de struycken met sijn hoornen Gestrengelt hangen, en vertsaagt. II. En boven so veel felle beten Der werelt-honden, hijgt mijn long Na u mijn Leven: en gereten Van roepen, cleeft mijn dorre tong. III. O Vader, 't vee van duysend bergen, [pagina 66] [p. 66] Het wildste wild in 't wilde woud Is voor uw oogen, wat verbergen Die sig dus voor mijn hert benouwt? IV. Ah! wat tijt sal die tijt geboren Sijn, dat ick u mijn rots, mijn rust Die mijn siel boven all vercoren Heeft, sal genieten na mijn lust. V. Nog draaglijck, dunckt my, was dit wagten, Seyd niet den trots' in spot, wel aan Waar 's nu uw God, en waar sijn' cragten! Dit doe my drijven in mijn traan. VI. 't Can my bedroeven, en verblijden, Dat ick den voor'gen tijt herhaal: Bedroeven, als ick my in 't lijden 't Verlooren Goed voor d'oogen maal: VII. Verblijden, als de lieve Reyen, Die met my op het Feest, u eer Ten Tempel bragten, my mijn schreyen Opcroppen doen: Dan denck ick weer, VIII. Wat wilt gy, dwase siel, u buygen En hoop'loos smelten in uw traan, Die soo veel Goedicheyts getuygen Hebt in dat Got u heeft gedaan. IX. Ick sal in dese duysternisse Als mijn siel sonder hoop vergaan Soud, op u mijn Godt dien ick misse En op uw woorden blijven staan. X. Ben ick als vreemd van u verstoten, Moet over my den Afgrond staan, [pagina 67] [p. 67] 't Gedruys van al uw watergoten, En uwen toorn als golven gaan; XI. Dien Morgenstond sal nog eens dagen Van 'sHeren Goedertierenheyt, En ick Hem een lof-offer dragen Van 't Hert dat nu verslagen leyt; XII. En seggen, Waackt, waackt op mijn rots-steen! Verlaat gy my, vergeet my niet: Mijn Vyand die elck een te trots scheen Soud my versaad'gen met verdriet. XIII. Want altijd is nog hoop tot kalmen; Maar ongesienst als sy met spot Op mijne tranen weder-galmen; Daar is nog troost nog heyl by Godt. XIV. Daarom mijn siel so Gods genade Vertreckt, vertreckt u blijdschap niet; Maar denckt, Hy comt oock die comt spade, En wagt hem met een vrolijck Lied. XV. Niet vrolijck, als die Bruilofs-gasten Die haren Bruydegom nu sien, Maar die haar door 't geloov' ontlasten En met haar hoop Hem hulde bien. Herfst-maant 1659. Vorige Volgende