Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Te singen als O Nuict jalouse Nuict.I.
WAt woelt de wereld om den Hemel te bestormen?
En stap'len haar gedagt' als heuvelen op een,
Maar weetmen niet, dat al haar magtigen maar wormen
En sijn! en haar gedagten niet dan ydelheen?
II.
Sy, dien den Here self ter-slijck uyt had verheven,
En op het hooft geset een Koninglijcke croon,
Sijn tegen 's Hemels gonst in wrevel aengedreven,
En heffen haren haat hunn' heffer tot sijn loon.
III.
De Vorsten rotten t'saam, en al de wijse grysheyd,
En stuyren met beleyd der Koningen geweld,
't Geen sig des Heren wiss' en onverwinbre wijsheyd,
En sijns Gesalfdens magt hoogmoedig tegenstelt.
IV.
Wat banden (seggen sy) so listelijck door-weven,
So onverbrekelijck doornayd in 's Hemels raad,
Van Iuda's Koningen so digt in een gedreven,
Dat haar vernietiging ons reyck te boven gaat?
| |
[pagina 62]
| |
V.
Wat legt ons aan haar jock, en slaverny te dragen?
't Gevreesde nood-lot is der slegten Byte-bau;
En Iuda's Koning mag hen die hem vresen plagen,
Daar toe sijn wy te trots, te magtig, en te gauw.
VI.
Die't sigtbaar Ront gemaakt, den Hemel heeft verkoren
Ten toon van d'onsigtbare ontsaglijcke heerlijckheyd,
En met een grijns hun poch, en pogen can verstoren,
Sal spotten (agt hys' weerd)met so een onbescheyd.
VII.
En spottend sal Hy, in een vreselijcken donder,
Sijn lang getergde en opgecropte grimmicheyd
Wt-laten met een stem van boven, die hier onder
Van schrik doet smelten d'opgereuyde Menschlijkheyd.
VIII.
En seggen: Aarde! wat is al uw ydel woelen?
Ick, Ick self aller Heren Here, Die mijn raad
Bestaan, en d'aarde die doe prijsen of gevoelen,
By wien den op-hef, en den val der Princen staat,
IX.
Ick self heb Iuda's Vorst tot so een hoogt geheyligt,
Gaf hem de croon op 't hooft, den schepter in der hand:
Dies als hy mijnen Berg, mijn heylig Zyon, veyligt,
Bied' ick hem billijck mijn Almagtig onderstand.
X.
Ia hoger ick den snaar van dese Godt-spraack trecken
Can, aardsche Coningen, en melden u 't besluyt
Des Hemels, van sijns volcks behoud: dat wis sig strecken
En onverbrekelijck sal staan eeuw in eeuw uyt.
XI.
Dat is het seker Heyl van 's Heren lievelingen,
(Dien Zyons heyl'gen berg ten heldren voorbeeld streckt)
Dat 's 't Heyl, door Godes eygen Sone voort-te-bringen;
Die Iuda's Koning sig hier in ten schaduw weckt.
| |
[pagina 63]
| |
XII.
Hoor dan O! aarden! Hoor den Hemel cragtig spreken
Tot Juda's Koning (dien gy in my't voorbeeld) smaadt,
En leer hoe 't list en magt onmooglijck is te breken
Het Heyl dat Zyons Berg van my te wagten staat.
XIII.
Gy sijt (segt Hy) mijn Soon, dien ick voor alle tijden
In 't ondeylbare oneyndig punt van ewicheyd,
Dat Heden, dat noyt quam, noyt gaat, noyt sal ontglijden
Gewonnen heb, en gaf mijn God- en Heerlijck-heyd.
XIV.
Mijn eeuw'ge Soon dien ick uw Vader niets can weygren
(Die al de schuld van Zyons sonden draagt en boet)
Wat is uw wil? doet vry uw eysch seer hoge steygren;
Niet so groot dat my u uw eysch ontseggen doet.
XV.
Wilt gy by Zyon 't rijck van al des werelds volcken,
De Heyd'nen, tot haar heyl, u maken onderdaan?
Wilt gy gebieden over al waar sig de wolcken
Wt-strecken, en mijn ligten op- en onder-gaan?
XVI.
Ick geev't u al, mijn Soon, besit het nu en erflijck,
(Want d'eerde is mijn en ick deyl rijcken na mijn raad)
En of sig mogelijck een mensche broos en sterflijck,
Een wereldsch Coningje, by my een mot, een maad,
XVII.
Onwillig toonde om aan dit rijk sig t'onderwerpen,
En agtede 't een creuck in s' werelds Heerschappy,
Of staat in Staat; so stel ick u mijn Soon ten scherpen
Dorsch-slee, tot wraak van mijn veragting, en van my.
XVIII.
Siet daar een Scepter Goud voor d'uwen, maar van yser
Voor die uw soet gebied, en sijn heyl daar in wraackt,
Die hem door scherp gesag van dreygementen, wijser
| |
[pagina 64]
| |
Of ongevoelijck hard, en sinneloser maackt;
XIX.
(Dat's doden door een dode en dodelijcke letter)
En dan den sinnelosen yselijck vermaalt,
En slaat hem als een lemen vat aan stuck te pletter,
Tot dat ghy ('t heyl veragt) in't ewig onheyl daalt.
XX.
Dat is 't besluyt, en 't staat op onraackbare gronden:
Gods raad segt; Gods Soon selfs sal Gods verkoornen hoe'n,
En sal sijn voobeeld Iuda's Koning niet de wonden
Van Zyon helen, tegen al des werelds woe'n!
XXI.
Nu dan, gy Coningen, gy Vorsten, die baldadig
Mijn rijck verwerpt, en wraackt mijn sagte dienstbaarheyd;
Gy aardsche Rigters, dien mijn juck al t'ongenadig
Schijnt, en my moedig weygert onderdanicheyd.
XXII.
Word wijs! word wijs! en leert van my des Hemels wegen
Verstaan, en onderwerpt u aan mijn sagte tugt;
Den Hemel dog (gy sijt's gesind, of ongenegen)
Gaat na 't besluyt, en maackt uw weer-stand sonder vrugt:
XXIII.
Ia loont uw tegen-stand met eyndeloos verbrijslen.
Vreest dan dien Heer, en werpt u onder Hem en my:
Helpt my ('t moet dog so sijn) met vreugd ter hoogte vijslen,
En met vermaken beeft voor 's Hemels heerschappy.
XXIV.
Doet Godes Soon in my eerbiedig huld' en eer aan,
En hebt in mijn rijck vreed', en in Hem ewig heyl:
Of wat sijn toorn, die met een flicker-vlam ter neerslaan.
| |
[pagina 65]
| |
En plots verderven sal uw wegen trots en steyl.
XXV.
Wat is het Heil van die dit regt besinnen wenschlijck!
Die sig in mijn rijck onder 'sHeren schad'wen geeft,
Geniet met my in 'sHemels voorsorg alle menschlijck
Geluck; tot dat hy in Messia salig leeft.
3. Herfst-maant 1665. |
|