Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Stem: Andromeda.I.
WAt derelijcker clagen
Is dat! ick heb mijn dagen
(Wat ergens oyt geviel)
Niet diergelijcx gehoort, ey! luyster toe mijn siel!
II.
Die eens schiep al de beecken,
Die springen uyt doet breken
Schreeuwt uyt een drooge borst,
Ah! Ah! ick brand, ick brand, mijn dorst! helaas! my dorst!
III.
Mijn sweet is my ontdropen,
Mijn bloed is my ontlopen,
Droog is my 't ingewand,
Mijn tong cleeft aan mijn raax, en 't innig herte brant.
IV.
Nu can ick eerst gedincken
Wat ick aan 't Hemelsch drincken
Verloren heb; wanneer
Ik voor eens dienstknegts schijn liet varen 'sHeren eer.
V.
Ah! lieflijk Cedron-stroomtje,
| |
[pagina 42]
| |
Dat onder menig boomtje
Ten dale-waarts u spoeyt,
Kom met een drupje nats mijn droge tonge sproeyt.
VI.
Want siet nu hier die trotsen,
Dien 'k water uyt de rotsen
Gaf; hebben, als ick ly,
Nog Raphidims geschenck, nog Meriba's voor my.
VII.
Maar wat uyt Mara's vloeden.
Dit onbarmhertig woeden
Noghtans, en is het niet
Dat stoff geeft aan mijn clagt, en pit aan mijn verdriet.
VIII.
Maar laas! de Helle-gloeden
Van 'sHemels grimmig woeden
Sijn 't, die my desen brand
Gestigtet hebben in 't borgtogtig ingewand:
IX.
Want siet ick had maar even
Mijn siel te borg gegeven
Voor sondaars; en het vier
Den sonden toegedoumt, was dadelijck tot hier.
X.
Dat braadt mijn siel van binne,
Tot dat ick 't overwinne,
Dat droogt my 't heylsaam nat
Dat my te troosten plag, en maackt my ''t herte mat.
XI.
Die wat'ren van het leven
Die 'k andren plag te geven,
En ick in vol genut
Besat, sijn nu geheel door droogten uytgeput.
XII.
De vlammen van de Hellen
Sijn 't die mijn siele quellen,
| |
[pagina 43]
| |
Dies staat mijn dorre borst
En brand, ah! ah! en brandt, my dorst, Helas! my dorst!
XIII.
Wat derelijcker clagen
Is dat! ick heb mijn dagen
(Wat ergens oyt geviel)
Niet diergelijcks gehoort, ey! merckter op mijn siel!
XIV.
En leert met een doorgronden
Den angel van de sonden,
Die Godes eygen Soon
Leert op sijn swanensang so clagelijcken toon.
XV.
Hoe deerlijck sal dan clagen
Den swacken mensch, in 't dragen
Van 'sHeren grimmicheyd,
Als hert, en tong, en long hem gansch in vlamme leyt?
XVI.
Maar u laat Christi sticken
Van Dorst, mijn siel, verquicken;
Gelooft dat dese dorst
U vrijdt van 't ewig vier, van droge tong en borst.
XVII.
Mijn dorre siel gaat henen
Nu naar uw Heyland wenen,
En smeeckt dat Hy u geeft
't Beloofde dat Hy door sijn Dorst verworven heeft.
XVIII.
Die wateren, die vloeden;
Waar toe hy al de moeden
En dorre sielen noodt,
Tot suyvring van ons' hert en redding van de doodt.
XIX.
Maar boven al in vresen
Wagt u, mijn siel na desen,
Dat noyt uw dorstige aard
| |
[pagina 44]
| |
Na bose lusten dorst, met vuyle lusten paart.
XX.
Dorst na die suyvre beeken
Die uyt sijn wonden leecken,
Die hier van dorst versmagt,
Sijn dorst u lesschen sal, sijn flauwte geeft u magt.
XXI.
En so dan nog u 't herte
Na quaad dorst: laat in smerte'
(Als dees) den Ouden Mensch
Versticken in sijn dorst, versmagten in sijn wensch.
6. Grasm. 1653. |
|