Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5. Transport, communicatie
(2002)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| ||||
Vanaf het einde van de jaren zestig hield het Industrial Design Centre van Philips zich onder andere bezig met toekomstscenario's. Deze tekening uit de jaren zeventig visualiseert een huiskamer rond 1990. Het kamerbrede holografische televisiebeeld was driedimensionaal en bestond uit geïoniseerde luchtdeeltjes.
| ||||
[pagina 261]
| ||||
6 De ICT-revolutie
In december 1986 presenteerde de door de Nederlandse regering ingestelde commissie Integratie Lokale Telecommunicatie-structuren - in de wandelgangen de commissie-Zegveld - een spraakmakend rapport. Het rapport constateerde een toenemende convergentie van de verschillende informatie- en communicatie-technologieën en een vervaging van de grenzen tussen omroep, telecommunicatie en kabeltelevisie. Gelet op deze technologische ontwikkeling, maar ook bezien vanuit het oogpunt van schaalvoordelen, pleitte de commissie voor een geïntegreerde nationale glasvezelinfrastructuur voor zowel kabeltelevisie als telefonie. Dit multifunctionele en breedbandige omroep- en telecommunicatienet van de toekomst moest worden beheerd en gecontroleerd door de PTT en kon worden gerealiseerd rond het jaar 2000.Ga naar eindnoot1 De reacties op de aanbevelingen van de commissie-Zegveld voor integratie en centralisatie waren gemengd. Terwijl de PTT zelf redelijk positief was, zagen de lokale kabelbedrijven en gemeenten het rapport als te technocratisch en beoordeelden ze de dominante positie van de PTT in het plan ronduit negatief. Het plan hield naar hun mening te weinig rekening met de autonomie van de kabelexploitanten. Kabinet en Tweede Kamer, ten slotte, wezen integratie niet af - niemand was immers gebaat bij twee concurrerende infrastructuren - maar vroegen zich wel af op welke manier de onderhandelingen en uiteindelijke samenwerking tussen kabelmaatschappijen en PTT vorm dienden te krijgen. Voor een sturende rol van de rijksoverheid in deze voelde men weinig. Mochten de aanbevelingen van de commissie-Zegveld controversieel zijn, de achterliggende analyse van toenemende technologische convergentie viel rond dezelfde tijd veelvuldig te beluisteren.Ga naar eindnoot2 Sinds de jaren zeventig werd in brede kring geconstateerd dat onder invloed van de opkomst van de micro-elektronica (transistors, geïntegreerde schakelingen en microprocessors) en de digitalisering van informatie verschillende vanouds begrensde technische en organisatorische domeinen met elk hun eigen karakter en ontwikkelingstraject naar elkaar toe groeiden. De telecommunicatiesector en de computer- en software-industrie, maar ook de uitgeverij en de omroep hielden zich weliswaar nog steeds elk op hun eigen wijze bezig met de productie, bewerking, verwerking, opslag, transport, uitwisseling en verspreiding van informatie, maar de opkomst van de micro-elektronica en de introductie van de digitale computer betekenden dat al deze sectoren en beheerssferen te maken kregen met hetzelfde basismateriaal, te weten elektronische informatie en digitale gegevens.Ga naar eindnoot3 Het verzamelbegrip Informatie- en Communicatietechnologie (ICT) bracht deze toenemende verbondenheid tussen telecommunicatie, gegevensverwerkende technologieën en (omroep)media tot uiting. Overigens ontwikkelde zich in de jaren negentig op het snijvlak van deze drie convergerende sectoren nog een vierde sector, de multimediasector.Ga naar eindnoot4 De snelle ontwikkelingen op het gebied van ICT leidden ertoe dat mensen in het dagelijks leven steeds vaker te maken kregen met nieuwe vormen van informatie en communicatie. De gevolgen daarvan zullen zich, althans volgens de verwachtingen, uitstrekken tot alle maatschappelijke domeinen. Om deze reden spreken verscheidene auteurs, naar analogie met de industriële revolutie in de negentiende eeuw, afwisselend van de informatierevolutie, de computerrevolutie of de ICT-revolutie.Ga naar eindnoot5 De analyse van de commissie-Zegveld was al met al dus treffend. De consequenties die daaraan werden verbonden, waren dat echter niet. Waar op technisch gebied de ICT-sector in het algemeen en de telecommunicatiesector in het bijzonder zich ontwikkelden in de richting van integratie, ontwikkelden beide markten zich | ||||
[pagina 262]
| ||||
Glasvezelkabel tot aan iedere voordeur is aan het begin van de eenentwintigste eeuw nog steeds een belofte. Na de verkoop van de lokale kabelnetten zien sommige gemeenten in de aanleg van een dergelijk breedbandig aansluitnet een nieuwe uitdaging. Het Siemens-concern is een van de bedrijven die actief zijn op de markt van de glasvezelkabel. Hier een monster van een glasvezelkabel van Siemens met 8000 vezels.
juist in de richting van heterogeniteit, liberalisatie, toenemende concurrentie en internationalisering. Het zichtbare resultaat van deze processen oogde aan het einde van de twintigste eeuw als een bont palet van diensten, infrastructuren en actoren, het tegendeel dus van één geïntegreerd digitaal net onder de hoede van één centrale aanbieder. Daarmee laat het voorbeeld van de commissie-Zegveld zien dat technologische ontwikkelingen ook in het laatste kwart van de twintigste eeuw geen autonoom traject volgden en dat veranderingen in de communicatievoorziening net als in het verleden gerelateerd waren aan bedrijfsstrategieën en overheidsbeleid. Tevens geeft het voorbeeld echter iets aan van de dynamiek en vooral de onvoorspelbaarheid van de ontwikkelingen in het Nederlandse medialandschap in de laatste decennia van de twintigste eeuw. Dit hoofdstuk biedt geen volledig overzicht van deze veranderingen, maar schetst in brede lijnen de ontwikkelingen binnen twee uiterst turbulente infrastructuren en de daarmee verbonden artefacten: die van de (mobiele) telefonie en ‘de’ kabel. Tot besluit is er een reflectie op de titel van dit hoofdstuk: rechtvaardigen de geschetste ontwikkelingen het gebruik van de term ICT-revolulie? | ||||
Het nieuwe leven van de telefoonGedurende de twintigste eeuw doorliep de telefoon een geweldig democratiseringsproces. Na een aarzelende start in het laatste kwart van de negentiende eeuw ontwikkelde de PTT zich vanaf circa 1900 tot een staatsbedrijf dat erin slaagde (vrijwel) elke Nederlander op een uniforme wijze en tegen een redelijke vergoeding aan te sluiten op een kwalitatief hoogwaardig telefonienetwerk. In 1980 bezat vrijwel elk Nederlands huishouden een telefoon. De telefoonmarkt leek verzadigd, het telefoontoestel was volledig ingeburgerd.Ga naar eindnoot6 Tegelijkertijd dienden nieuwe ontwikkelingen zich echter aan. Een van die nieuwe ontwikkelingen betrof de opkomst van mobiele telefonie. In korte tijd - tussen 1980 en 2000 - ontwikkelde de mobiele telefoon zich tot een vanzelfsprekende aanvulling op of zelfs alternatief voor de traditionele ‘vaste’ telefoon. De telefoonmarkt bleek dus allerminst verzadigd. Waar de maatschappelijke inbedding van de vaste telefoon circa honderd jaar vergde, kostte hetzelfde proces voor de mobiele telefoon slechts twintig jaar. Deze paragraaf onderzoekt binnen het kader van de bredere ontwikkelingen in de telecommunicatiesector vanaf 1980 de achtergronden en oorzaken van deze snelle diffusie. | ||||
Van autotelefoon naar GSMMobiele telecommunicatie is een vorm van draadloze telecommunicatie waarbij sprake is van een radioverbinding tussen een nietplaatsgebonden communicatiestation en een vast communicatiestation.Ga naar eindnoot7 Als zodanig is mobiele telecommunicatie te onderscheiden van draadgebonden telecommunicatie. Mobiele telecommunicatie heeft haar wortels in de draadloze telegrafie van rond 1900 en kreeg vanaf de jaren dertig een belangrijke toepassing in de vorm van mobilofonie.Ga naar eindnoot8 In Nederland maakten vanaf die tijd vooral overheidsdiensten als politie, brandweer, het ziekenvervoer en de Radiocontroledienst van de PTT van niet-openbare mobilofoonnetten gebruik. Na de Tweede Wereldoorlog breidde deze groep zich uit naar taxi-ondernemingen en vervoersbedrijven.Ga naar eindnoot9 Zo kreeg in 1963 de Algemene Nederlandse Wielrijders Bond (ANWB) een eigen landelijk mobilofoonnet.Ga naar eindnoot10 De zend- en ontvangstapparatuur werd in de kofferbak gemonteerd en het bedieningspaneel, de luidspreker en de microfoon werden onder het dashboard geplaatst. In 1949 introduceerde de PTT naast deze besloten mobiele netten ook een openbaar mobilofoonnet. Dit Openbaar Landelijk (mobilofoon) Net of OLN maakte het dankzij de oprichting van tientallen basisstations met zend- en ontvanginstallaties mogelijk om vanaf elk telefoontoestel in Nederland een vaar- of voertuig met | ||||
[pagina 263]
| ||||
mobilofooninstallatie op te roepen. De oproeper moest dan wel weten waar de mobiele abonnee zich ongeveer bevond, terwijl de mobiele abonnee in de gaten moest houden welk basisstation binnen zijn bereik was. De overgang van spreken naar luisteren werd aangekondigd met het woord ‘over’. Telde het OLN in 1951 ruim honderd aansluitingen, in de jaren zeventig ging het om ruim tweeduizend abonnees.Ga naar eindnoot11 Een uitbreiding van het OLN lag niet voor de hand. Dat had immers een uitbreiding van het aantal basisstations betekend, met alle gevolgen vandien. Terwijl de opbeller de positie van de mobiele abonnee exacter zou dienen aan te geven, moest de mobiele abonnee zijn installatie vaker opnieuw afstemmen op het dichtstbijzijnde basisstation. Deze gebruikersonvriendelijkheid, gecombineerd met het feit dat elke gespreksverbinding de tussenkomst van een telefoniste vergde en alleen om de beurt gesproken kon worden, leidde ertoe dat de PTT in 1980 het eerste autotelefoonnet (ATF-1) in gebruik nam. ATF-1 vormde een nieuw, cellulair net van basisstations waarmee mobiele-telefoongebruikers langs automatische weg konden bellen met geabonneerden op het vaste telefoonnet. In tegenstelling tot het eerdere openbare mobilofoonnet konden gesprekken nu automatisch tot stand worden gebracht, terwijl een normaal gesprek - vergelijkbaar met een gesprek via een vaste telefoonverbinding - mogelijk was. De mobiele abonnee kon direct vanuit zijn auto bellen. Weliswaar diende de oproeper nog steeds de positie van de abonnee te kennen, maar omdat er slechts drie regio's bestonden (West, Noord en Zuid), waren er maximaal drie oproepen nodig om de abonnee te lokaliseren. Overigens was ook een internationaal abonnement mogelijk: in dat geval kon de abonnee ook vanuit West-Duitsland, Oostenrijk en Luxemburg mobiel bellen. ATF-1 bleek in een grote behoefte te voorzien. Was aanvankelijk de capaciteit van het net op 6000 aansluitingen beraamd, de hoeveelheid en de lengte van de gesprekken maakten dat met 2500 aansluitingen reeds kort na de opening de eindcapaciteit van het net werd bereikt. In 1985 lanceerde de PTT dan ook een tweede autotelefoonnet. ATF-2 was gebaseerd op het Nordic Mobile Telephone (NMT)-systeem, dat in de jaren zeventig gezamenlijk was ontwikkeld door een aantal Scandinavische PTT's en daar dus al enige tijd operationeel was.Ga naar eindnoot12 In een aantal opzichten week ATF-2 af van ATF-1. Allereerst werkte het op een andere en hogere frequentie, waardoor de verbindingen minder storingsgevoelig waren.Ga naar eindnoot13 Tevens hield het net bij waar de abonnee zich bevond, zodat de vaste-telefoonabonnee de mobiele aansluiting niet meer hoefde te lokaliseren. Bovendien kwam een nieuwe generatie mobiele autotelefoons op de markt. De ‘Carvox’ was het eerste autotelefoontoestel dat ook buiten de auto kon worden gebruikt en dus niet meer vast in de auto werd gemonteerd. ATF-2 was het eerste mobiele net dat ontworpen was op uitbreiding. In eerste instantie had het net een capaciteit van 15.000 aan-
Tientallen jaren vóór de introductie van mobiele telefoonnetten maakte het mobilofoonnet van de PTT al communicatie mogelijk tussen bijvoorbeeld vaartuigen en de vaste wal.
sluitingen, die werden bestreken door vijftig basisstations. Een uitbreiding naar 120 basisstations resulteerde in een capaciteitsverhoging naar 35.000 aansluitingen. Reeds in 1986 besloot de PTT ATF-2 echter niet verder uit te breiden, maar andermaal een nieuw net te bouwen dat voor langere tijd zou kunnen voorzien in de sterk toenemende vraag naar mobiele telefonie: ATF-3. Dit net werd in januari 1989 in gebruik genomen en bood een capaciteit van liefst 300.000 aansluitingen. Evenals bij ATF-2 het geval was geweest, ging de introductie van ATF-3 gepaard met het op de markt komen van nieuwe randapparatuur, waaronder de eerste draagbare telefoontoestellen, de zogeheten ‘handheld portables’. Voor deze draagbare telefoons, waarvan het zendvermogen kleiner was dan dat van de reguliere autotelefoons, stonden in de grote steden extra basisstations opgesteld met een onderlinge afstand van circa drie kilometer.Ga naar eindnoot14 De mobiele telefoon waagde zich dus geleidelijk aan van de snelweg af. In dit kader viel ook de draadloze huistelefoon, die rond 1990 op de markt kwam en waarvan het snoer tussen hoorn en telefoon was vervangen door een radioverbinding. Het vaste deel, het basisstation, stond via een gewone telefoonaansluiting in ver- | ||||
[pagina 264]
| ||||
binding met het openbare telefoonnet, terwijl de telefoonhoorn via een ingebouwde zend- en ontvanginstallatie het contact onderhield met het basisstation. Omdat het monopolie van de PTT op randapparatuur in 1989 was beëindigd, konden consumenten draadloze telefoons niet alleen via de PTT afnemen, maar ze tevens aanschaffen bij winkelketens als Blokker en Dixons. In het laatste geval waren ze weliswaar aanzienlijk goedkoper, maar voldeden ze vaak niet aan de door het ministerie van Verkeer en Waterstaat gestelde technische normen.Ga naar eindnoot15 In vergelijking met autotelefoons bezaten draadloze huistelefoons een beperkt bereik: circa driehonderd meter. Hetzelfde gold voor het in de lente van 1992 in werking gestelde netwerk Greenpoint.Ga naar eindnoot16 Ten behoeve van Greenpoint plaatste PTT Telecom circa vijfduizend basisstations in stadscentra en op Schiphol, de Jaarbeurs en de RAI.Ga naar eindnoot17 Abonnees in de omgeving van een treinstation, postkantoor, bushalte, parkeerplaats of tankstation konden met een speciaal toestel, de ‘Kermit’, verbinding maken met het vaste telefoonnet. De abonnees konden evenwel niet worden gebeld, reden waarom wel werd gesproken over de kermit als een ‘draadloze telefooncel’. Het niet zelf kunnen bellen had als achtergrond dat deze faciliteit een landelijk net van basisstations impliceerde. Een dergelijk net bestond echter al in de vorm van de autotelefoonnetten. Omdat bestaande en potentiële gebruikers de naam ‘Kermit’ associeerden met de gelijknamige kikker uit de Amerikaanse poppenserie ‘The Muppet Show’ en het toestel daarmee een imago van kinderachtigheid aankleefde, besloot PTT Telecom in 1994 de naam te veranderen in ‘Greenhopper’. De greenhopper kon vergezeld gaan van een basisstation voor thuis, zodat het toestel ook kon worden gebruikt als draagbare en draadloze huistelefoon. Naast de kermit introduceerde PTT Telecom in november 1994, als eigentijdse opvolger van de traditionele semafoon, de ‘Buzzer’.Ga naar eindnoot18 Tegen een eenmalige uitgave van 250 gulden konden de bezitters van een buzzer worden gebeld. Op een display verscheen vervolgens het nummer van de oproeper. Bovendien konden de toestelbezitters elkaar over en weer in (driecijferige) codes boodschappen sturen. Bij de Primafoonwinkels van PTT Telecom waren boekjes verkrijgbaar met de meest voorkomende codes, maar gebruikers konden ook eigen, ‘geheime’ codes afspreken. Overigens konden met buzzers ook tekstberichten worden doorgegeven. De tekst diende dan wel te worden opgegeven aan een telefoniste. Kermits, greenhoppers en buzzers moesten worden gezien als een beperkt en daarmee goedkoper alternatief voor de autotelefoon. In 1990 kostte een autotelefoon 5000 gulden, een mobiele zaktelefoon liefst 9000 gulden. In de daaropvolgende jaren trad weliswaar een prijsdaling van de toestellen in van tussen de 50 en 65 procent, maar nog in 1992 was de gemiddelde bezitter van een autotelefoon maandelijks tussen de twee- en driehonderd gulden kwijt aan abonnements- en belkosten.Ga naar eindnoot19 De prijzen en kosten van een kermit en buzzer lagen daar aanzienlijk onder. Daarmee fungeerden deze toestellen ook als opstap naar een nieuwe generatie mobiele telefoons en als een marketinginstrument in het creëren van een bewustzijn bij het grote publiek ten aanzien van de mogelijkheden van niet aan de auto gerelateerde mobiele telefonie. Op het moment van de invoering van Greenpoint was namelijk reeds een nieuwe standaard vrijgekomen voor een nieuw Europees mobiel telefoonnet: GSM.Ga naar eindnoot20
Van autoradio tot autotelefoon: tussen transportmiddelen en communicatietechnologieën traden in de twintigste eeuw veel synergie-effecten op.
| ||||
[pagina 265]
| ||||
De vaste en mobiele telecommunicatienetten in Nederland omvatten een groot aantal componenten. Naast de bekende gsm-masten op flats en torens wordt, in een aantal gevallen als alternatief voor kabelverbindingen, onder andere gebruik gemaakt van straalverbindingen. Schotelantennes op hoge gebouwen, zoals hier in Den Haag, zorgen voor draadloze verbindingen met andere antenneinstallaties.
Het GSM-net zat evenals ATF-3 op de 900 MHz-band, maar gebruikte in tegenstelling tot de voorgaande, analoge autotelefoonnetten digitale transmissietechnologie. Bij digitale transmissie wordt spraak door middel van pulscodemodulatie in pulspatronen gecodeerd. Het spraaksignaal wordt daartoe een groot aantal malen per seconde gemeten en in een stroom van binaire getallen (enen en nullen) omgezet. Aan de ontvangstzijde wordt dit digitale signaal weer gedecodeerd en omgezet in een analoog signaal. Digitale transmissie geeft niet alleen een hogere transmissiekwaliteit, maar biedt daarnaast onder andere de mogelijkheid om nieuwe diensten en faciliteiten te verwezenlijken. Terwijl de voorgaande mobiele toestellen niet (ATF-3) of slechts in beperkte mate over de grens (ATF-1 en 2) konden worden gebruikt, was GSM juist bedoeld om een koppeling tot stand te brengen tussen de verschillende Europese autotelefoonnetten, zodat hetzelfde mobiele toestel in verschillende landen gebruikt kon worden.Ga naar eindnoot21 De achterliggende gedachte daarvan was dat een grote en uniforme Europese markt schaalvoordelen voor de Europese telecommunicatie-industrie zou geven. Naast de Europese Commissie speelden telecomfabrikanten dan ook een belangrijke rol in de ontwikkeling van de GSM-standaard. De inmiddels tot Koninklijke PTT Nederland (KPN) omgedoopte PTT stelde op 1 juli 1994 in Nederland het GSM-net in werking. In de daaropvolgende jaren ontwikkelde GSM zich tot de meest gebruikte standaard voor mobiele netten ter wereld en werd het operationeel in ruim honderd Europese en Aziatische landen, overigens met uitzondering van Japan. In 2000 werkte het op drie frequentiebanden: 900,1800 en 1900 MHz. | ||||
Concurrentie op de markt voor mobiele telefonieDe hier in het kort geschetste introductie van netten voor mobiele telefonie in Nederland speelde zich af tegen ingrijpende veranderingen binnen en buiten de telecommunicatiemarkt, die er onder meer voor zorgden dat de exploitatie van het GSM-net geen exclusieve KPN-activiteit meer was.Ga naar eindnoot22 De opheffing van het PTT-monopolie op randapparatuur in 1989 is reeds gememoreerd en vormde in feite de opmaat tot de liberalisering van de Nederlandse telecommunicatiemarkt in de jaren negentig. In deze liberalisering speelde een drietal factoren een hoofdrol.Ga naar eindnoot23 Ten eerste boden nieuwe telecommunicatietechnologieën meer mogelijkheden dan voorheen tot het aanbieden van een groter scala aan telecommunicatiediensten en -producten als fax- en | ||||
[pagina 266]
| ||||
dataverkeer. Glasvezelkabels, de digitalisering van telefooncentrales, satellietsystemen, mobiele communicatievormen en internet maakten nieuwe en geavanceerde diensten mogelijk die tegen lage kosten en over nationale grenzen heen konden worden aangeboden. Verschillende overheidscommissies en het Nederlandse parlement constateerden in de jaren tachtig dat één enkele telecomaanbieder niet in staat was deze nieuwe en deels ook alternatieve infrastructuren en diensten op een snelle, rendabele en efficiënte manier te ontwikkelen en aan te bieden aan de consument. Ten tweede oefenden aan de vraagkant grote multinationale ondernemingen een toenemende druk uit op het bestaande telecommunicatienet. In Nederland verenigden deze grootschalige gebruikers zich bijvoorbeeld in het Centrum voor Informatiebeleid, de Raad voor het Betalingsverkeer en de Nederlandse Vereniging van Bedrijfstelecommunicatie Grootgebruikers.Ga naar eindnoot24 De behoefte vanuit deze zakelijke markt aan snelle internationale telefoonverbindingen en snel internationaal dataverkeer werd deels opgevangen door de bouw en verdere ontwikkeling van eigen telecommunicatienetten, maar resulteerde tevens in het ter discussie stellen van het PTT-monopolie en in een pleidooi voor liberalisering van de telecommunicatiemarkt. Ook hier was dus de conclusie dat een staatsbedrijf als de PTT niet in staat was op een adequate manier om te gaan met deze nieuwe wensen en behoeften vanuit de markt. Ten derde werden deze ontwikkelingen aan de aanbod- en vraagkant ondersteund en gestimuleerd door ideologische motieven. In Nederland ontstond in de jaren tachtig, ten tijde van de kabinetten-Lubbers, een sterke neoliberale stroming. Deze stroming kenmerkte zich door de opvatting, in de woorden van de minister van Verkeer en Waterstaat mevrouw N. Smit-Kroes in 1989, dat ‘de overheid alleen dat moet doen wat niet buiten haar sfeer om kan gebeuren’.Ga naar eindnoot25 Telecommunicatie kwam, gegeven de technologische en marktontwikkelingen, het beste uit de verf onder een competitief regime met zo min mogelijk overheidsinterventie. Overigens was de opkomst van deze neoliberale ideologie geen exclusief Nederlands fenomeen. Met de geleidelijke deregulering van de Amerikaanse telecommunicatiemarkt vanaf het einde van de jaren zestig en de liberalisering van de Engelse markt vanaf het begin van de jaren tachtig bestonden er internationale praktijkvoorbeelden van nieuwe telecommunicatieregimes in wording. Binnen de Europese Gemeenschap (EG) en de Europese Commissie (EC) werden deze voorbeelden, mede met het oog op de wens om te komen tot een gemeenschappelijke markt, uiterst serieus genomen. Vanaf het einde van de jaren tachtig resulteerde dit in een uitgebreid EG-pakket aan regels en aanwijzingen die ervoor moesten zorgen dat de verschillende Europese PTT's werden verzelfstandigd en geprivatiseerd en dat de lokale telecommunicatiemarkten werden opengesteld voor (buitenlandse) concurrenten. De verschillende landen kregen daarbij een zekere mate van vrijheid voor wat betreft de manier waarop en de snelheid waarmee de gewenste veranderingen werden doorgevoerd. Nederland koos voor een geleidelijk veranderingsproces met veel ruimte voor overleg en consultatie van de verschillende belanghebbende partijen. Daarmee werd niet alleen recht gedaan aan het Nederlandse ‘poldermodel’, maar kon de Nederlandse PTT ook worden aangepast aan de eisen van een concurrerende markt.Ga naar eindnoot26 De feitelijke reorganisatie en verzelfstandiging van de PTT en de liberalisering van de telecommunicatiemarkt voltrokken zich dan ook in een aantal stappen. In 1989 werd, zoals reeds is gememoreerd, de PTT onder de naam Koninklijke PTT Nederland NV (KPN) losgeweekt uit het departementale verband en kwamen het beheer en de exploitatie van de telecommunicatievoorzieningen op grotere afstand van de overheid. De overheid bleef evenwel actief als medevormgever van de nieuwe telecommunicatiemarkt, onder andere via de oprichting van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) in 1997, en was bovendien tot 1994 enig en na 1994 belangrijk aandeelhouder van KPN.Ga naar eindnoot27 De liberalisering van de telecommunicatiemarkt kreeg in 1995 een sterke impuls met de introductie van een concurrent voor KPN op de markt voor mobiele telefonie. Op 15 maart 1995 verwierf een samenwerkingsverband tussen ING, Vendex en het Britse Vodafone onder de naam Libertel van het ministerie van Verkeer en Waterstaat de vergunning voor de ontwikkeling en exploitatie van een tweede Nederlands GSM-net. In september 1995 ging dit net van start. In 1998 sleepten vervolgens nog drie consortia een landelijke GSM-licentie in de wacht: Telfort (een samenwerkingsverband tussen British Telecom en de NS), Dutchtone (France Télécom, ABN-AMRO, Rabobank en Telinfo) en Ben (Tele Danmark en Belgacom). Daarmee telde Nederland in 1999 liefst vijf mobieletelefoonaanbieders. De toename van het aantal concurrenten van KPN beperkte zich overigens niet tot de mobiele-telefoonmarkt. Sinds juli 1997 was de gehele telecommunicatiemarkt, dus ook die voor spraakverkeer over het vaste net, vrij voor alle producten en diensten. In 2000 telde Nederland liefst 263 dienstverlenende bedrijven op het gebied van telecommunicatie en 138 netexploitanten.Ga naar eindnoot28 Tegen deze achtergrond van toenemende concurrentie raakte de mobiele telefoon in Nederland buitengewoon snel ingeburgerd. Met name rond 1990 en vanaf 1996 was de toename van het aantal mobiele-telefoonaansluitingen indrukwekkend. Grafiek 6.1 geeft de groei van het aantal mobiele-telefoonabonnees weer voor de periode 1981-2001.
De in vergelijking met de vaste telefoon buitengewoon snelle diffusie van de mobiele telefoon is in een aantal opzichten opmerkelijk. Ten eerste ontwikkelde Nederland zich binnen Europa van een land met een relatief lage dichtheid aan mobiele-telefoonaansluitingen tot een van de Europese koplopers.Ga naar eindnoot29 Ten tweede kampte | ||||
[pagina 267]
| ||||
de mobiele telefoon nog tot in de loop van de jaren negentig met een slecht imago. Het bezit van een mobiele telefoon werd lange tijd geassocieerd met enerzijds dikdoenerij en uiterlijk vertoon, anderzijds met ‘yuppie’-kenmerken als jong, snel en professioneel. In dit kader karakteriseerde de cabaretier Youp van 't Hek in 1994 de bezitter van een kermit-toestel als ‘ziekenfonds-yup’.Ga naar eindnoot30 Onderzoek uit 1992 bevestigde dit beeld van de mobiele-telefoonbezitter ten dele. Die bezitter was op dat moment een man uit de Randstad van gemiddeld 42 jaar, hoog opgeleid, doorgaans in het bezit van een directiefunctie en veelvuldig rijdend in een Mercedes, Volvo of BMW met een jaarkilometrage van circa driemaal dat van de gemiddelde Nederlander. Als gevolg van dit intensieve autogebruik stond de autotelefoonbezitter bijna driemaal zo vaak in de file als de gemiddelde automobilist en ervoer hij het Nederlandse fileprobleem pregnanter dan de overige automobilisten. Voor deze groep van gebruikers vormde bereikbaarheid onderweg verreweg het belangrijkste motief voor de aanschaf van een autotelefoon, die de mogelijkheid bood om filevertraging om te zetten in werktijd. De telefoon werd met name gebruikt voor het coördineren van werkzaamheden en het onderhouden van het contact met kantoor. De meeste inkomende gesprekken waren afkomstig van secretaresses.Ga naar eindnoot31 Met de snelle diffusie van de mobiele (auto)telefoon binnen andere gebruikersgroepen verloor deze telefoon geleidelijk aan iets van zijn slechte imago. Daar stond tegenover dat oproepen tot het hanteren van een etiquette met betrekking tot de mobiele telefonie (waar mag je bellen, hoe hard mag je spreken?) in toenemende mate werden gehoord.Ga naar eindnoot32 Veel Nederlanders bleken zich te ergeren aan het gebruik van mobiele telefoons in treinen en andere openbare ruimten.Ga naar eindnoot33 Deze ergernissen vormden echter geen belemmering bij de aanschaf van een eigen mobiel toestel. Het tijdschrift Elsevier constateerde in 1995 dat de mobiele telefoon het Armanipak voorbij was.Ga naar eindnoot34 Bovendien wezen cijfers erop dat de mobiele telefoon in toenemende mate werd omarmd door niet-zakelijke gebruikers en ook in toenemende mate voor privé-doeleinden werd gebruikt.Ga naar eindnoot35 Vormden voor de autotelefoonbezitter in het eerdergenoemde onderzoek uit 1992 privé-gesprekken vijftien procent van het totale aantal gesprekken, begin 1996 was reeds een kwart van de mobiele-telefoonaansluitingen particulier en was een derde van de gesprekken privé. Bij tien procent van de mobiele-telefoonbezitters was meer dan tachtig procent van de gesprekken privé.Ga naar eindnoot36 Jongeren kregen aanvankelijk geen specifieke aandacht van de mobiele-telefoonaanbieders, maar bleken uiteindelijk een uiterst lucratieve doelgroep te vormen.Ga naar eindnoot37 Het door KPN geïntroduceerde Hi-abonnement maakte gebruik van het analoge ATF-3, was daarmee goedkoper dan een GSM-abonnement en vooral bedoeld voor jongeren. De andere aanbieders volgden met eveneens op de jongerenmarkt toegesneden abonnementsvormen en toestellen, waarvan de vormgeving in toenemende mate onderhevig werd aan
Grafiek 6.1: Aantal mobiele-telefoonabonnees in Nederland, 1981-2001
(voor bronvermelding zie pag. 333) de mode. Met name het bellen zonder abonnement met behulp van een vooruitbetaalde (prepaid) kaart oefende een grote aantrekkingskracht uit op jongeren. Het werd door Libertel in november 1997 onder de naam Libertel iZi geïntroduceerd voor jongeren tussen de 16 en 24 jaar en in snel tempo overgenomen door de andere mobiele-telefoonaanbieders. Het merendeel van de mobiele-telefoonabonnees belde in 2000 met een prepaidkaart.Ga naar eindnoot38 Het versturen van (korte) tekstberichten, ten slotte, werd aanvankelijk gezien als onderdeel van de professionele semafoonmarkt.Ga naar eindnoot39 Als onderdeel van GSM raakte het onder de naam SMS (Short Message Service) vooral populair onder de jonge mobiele-telefoongebruikers. Terwijl KPN tijdens de jaarwisseling 2000-2001 circa één miljoen sms-berichten met nieuwjaarswensen verwerkte, verstuurden 3,3 miljoen Nederlanders van twaalf jaar en ouder aan het begin van 2001 circa twintig miljoen sms-berichten per week.Ga naar eindnoot40 Waardoor kan nu het ongeëvenaarde succes van mobiele telefonie worden verklaard? Ten eerste kan worden gewezen op het feit dat mobiele telefonie op verschillende manieren kon voortbouwen op de vaste telefonie. De mobiele telefoonnetten vormden aanvullingen op het bestaande net. In tegenstelling tot de vaste telefonie hoefde er niet vanaf een nulpunt te worden begonnen, maar was een groot aantal telefoonabonnees reeds bereikbaar.Ga naar eindnoot41 Met andere woorden, het nut van een mobiele-telefoonaansluiting was van meet af aan al relatief groot. Daarnaast bood mobiele telefonie geen volkomen nieuwe dienst, maar een aanvulling op een bestaande en vertrouwde dienst.Ga naar eindnoot42 Werd de actieradius van de telefoon aanvankelijk vergroot tot het voertuig waarin de abonnee zich verplaatste, de ontwikkeling van de autotelefoon tot een ‘portable’ die altijd meegedragen kon worden en daarmee niet meer aan een locatie maar aan een persoon was gebonden, gaf de telefoon een nieuwe dimensie van persoonlijke vrijheid en maakte het | ||||
[pagina 268]
| ||||
Jongeren lopen, na in eerste instantie te zijn genegeerd door de mobiele-telefoonaanbieders, inmiddels voorop in het bezit van een mobiele telefoon. Met name voor deze groep heeft het toestel zich ontwikkeld van een functioneel apparaat tot een lifestyle-accessoire.
toestel tot een volledig geïndividualiseerd communicatiemedium. In dit opzicht paste de nieuwe carrière van de telefoon vanaf de jaren tachtig in een breder patroon van ‘mobile privatization’, een patroon dat in de jaren zestig was ingezet met de transistorradio en in de daaropvolgende decennia verder werd ingevuld met de draagbare walk- en diskman.Ga naar eindnoot43 De bezitter van een mobiele telefoon is bereid voor deze mobiele vrijheid extra te betalen: de tarieven van mobiel bellen bevonden zich in de afgelopen twintig jaar consequent boven die van bellen via het vaste net. Tegelijkertijd is duidelijk dat de bereidheid om voor mobiliteit te betalen sterk is toegenomen ten gevolge van de prijsdalingen van mobiele telefonie: in Nederland daalden de kosten per gebruiker per maand van 54 euro in 1990 tot 11 euro in juni 2000.Ga naar eindnoot44 Die prijsdalingen zetten al aan het begin van de jaren negentig in, maar werden nog versterkt door de vanaf 1995 optredende prijzenslag tussen de verschillende mobiele-telefoonaanbieders. Deze prijzenslag resulteerde niet alleen in een proliferatie van (goedkope) abonnementsvormen, maar tevens in de (typisch Nederlandse) praktijk van het ‘gratis’ weggeven van mobiele telefoons bij een abonnement. Vanuit dit perspectief lagen de oorzaken van de snelle diffusie van de mobiele telefoon dus in een complexe combinatie van technologische ontwikkelingen, marktontwikkelingen, overheidsbeleid en culturele praktijken. | ||||
Een ‘schone slaapster’ ontwaakt: de kabelIn de jaren zeventig van de twintigste eeuw kende Nederland drie duidelijk afgebakende telecommunicatie-infrastructuren, elk met een eigen functie en exploitant: het vaste telefoonnet van de PTT voor het voeren van telefoongesprekken, de omroepzendernetten van de NOZEMA voor het uitzenden van radio- en televisieprogramma's, en de lokale kabelnetten voor de doorgifte van de omroepprogramma's tot in de huiskamer. Aan het einde van de twintigste eeuw was van dit overzichtelijke medialandschap weinig over. De voorgaande paragraaf liet al zien dat het vaste telefoonnet gezelschap kreeg van mobiele telefoonnetten. Daarnaast ontstonden verschillende overlappingen tussen de drie genoemde infrastructuren en de over deze infrastructuren aangeboden diensten. Dit proces van domeinvervaging en grensoverschrijding werd wel- | ||||
[pagina 269]
| ||||
licht het duidelijkst zichtbaar in de ontwikkeling die de lokale kabelnetten vanaf de jaren zeventig doormaakten. Evenals de telefoon, begon ‘de’ kabel aan een nieuwe fase in zijn levenscyclus. Die ontwikkeling staat in deze paragraaf centraal. Allereerst zal worden ingegaan op het veranderende kijk- en luistergedrag sinds het einde van de jaren zestig. Vervolgens wordt de rol van de kabel in dit veranderende gedrag aan de orde gesteld. Aansluitend wordt ingegaan op de recente ontwikkelingen op kabelgebied. | ||||
Televisiekijken: meer en andersDe radio ontwikkelde zich vanaf de jaren zestig voor de meeste luisteraars tot een achtergrondmedium, ondanks een aanzienlijke toename van het aantal zenders en het aantal zenduren.Ga naar eindnoot45 De komst van de popzender Hilversum 3 in 1965, van de klassieke zender Hilversum 4 in 1975 en de doelgroepzender Hilversum 5 in 1983, alsmede de opkomst in de jaren tachtig en negentig van lokale en regionale zenders en van commerciële radio vormden belangrijke indicaties voor het feit dat de radio in toenemende mate werd afgestemd op specifieke doelgroepen en markten. Het intensief luisteren in gezinsverband in de huiskamer maakte in toenemende mate plaats voor meer extensief radiogebruik op andere locaties: de slaapkamer, de kinderkamer, de keuken en buitenshuis.Ga naar eindnoot46 De auto ontwikkelde zich eveneens tot een belangrijke locatie voor radiobeluistering: het bezit van een autoradio nam tussen 1975 en 1985 toe van 52 tot 84 procent.Ga naar eindnoot47 Nam de intensieve radiobeluistering af, voor televisiekijken gold het tegenovergestelde. In de jaren zestig werd gemiddeld tien uur van de wekelijkse vrije tijd aan televisiekijken besteed. Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig nam dit gemiddelde aanzienlijk toe. Televisiekijken werd de belangrijkste vrijetijdsbesteding binnenshuis. De tien uur in de jaren zestig groeide naar ruim twaalf uur in het midden van de jaren tachtig, tot 17,5 uur aan het einde van de jaren negentig.Ga naar eindnoot48 In 1995 vulde televisiekijken gemiddeld 43 procent van de thuis doorgebrachte tijd, tegen 33 procent in 1975. In dezelfde periode ontwikkelden jongeren, die in de jaren vijftig en zestig nog relatief weinig televisie keken, zich tot zeer zware televisiekijkers: in 1995 besteedden twaalf- tot negentienjarigen 57 procent van de thuis doorgebrachte tijd aan televisiekijken.Ga naar eindnoot49 Er werd echter niet alleen meer televisie, maar ook anders televisie gekeken. Bezat het Nederlandse huishouden in 1975 gemiddeld 1,1 kleurentelevisietoestel, in 1995 was dit gestegen tot 1,7. In 1998 stonden in een kleine vijftig procent van de huishoudens twee of meer televisietoestellen.Ga naar eindnoot50 Door de toename van het aantal televisietoestellen per huishouden, maar vooral ook vanwege de toename van het aantal zenders en zenduren, kregen de verschillende gezinsleden meer de gelegenheid hun kijkgedrag af te stemmen op persoonlijke voorkeuren. Het kijkgedrag werd individueler en het televisiepubliek versnipperde. Waren in de jaren zestig kijkdichtheidcijfers - het aantal kijkers als deel van het totale aantal televisiebezitters - van over de negentig procent geen uitzondering, in de jaren negentig werden de populairste televisieprogramma's nog maar zeer zelden door een meerderheid van de televisiebezitters gevolgd.Ga naar eindnoot51 De versnippering en ‘verdunning’ van het televisiepubliek over een groter aantal zenders was mede het gevolg van de introductie van de afstandsbediening. Zogeheten ‘Mystery Controls’ waren reeds vóór de Tweede Wereldoorlog in Amerika ontwikkeld ten behoeve van de draadloze bediening van radio's, maar werden onder invloed van de ontwikkelingen in de micro-elektronica pas vanaf de jaren zeventig op grote schaal toegepast in de televisieproductie.Ga naar eindnoot52 Had in 1983 27 procent van de televisiebezitters een afstandsbediening, in 1988 en 1998 was dit percentage gestegen tot respectievelijk 54 en 96.Ga naar eindnoot53 Met de afstandsbediening in de hand kon de televisiekijker op een snelle en gemakkelijke wijze een keuze maken uit het toegenomen zenderaanbod. Tegelijkertijd ging de afstandsbediening ook fungeren als middel om reclameblokken te vermijden. Met de toename van het aantal (commerciële) zenders en de reclamezendtijd op de publieke omroepen in de jaren tachtig en negentig nam het aantal schakelingen per kijker aanzienlijk toe: van dagelijks 5,8 in 1988 naar 13,4 in 1996. Tegelijkertijd halveerde de gemiddelde kijktijd tussen twee kanaalwisselingen: van 44 minuten in 1988 tot een kleine 24 minuten in 1996. Overigens behoorden zowel jongeren als mannen tot de intensievere schakelaars.Ga naar eindnoot54 De uitbreiding van het aantal zenduren bracht ook een verschuiving van het televisiekijken teweeg in de richting van de ochtend-, middag- en nachtelijke uren: televisie werd een minder uitgesproken avondmedium. Dat laatste hield overigens ook verband met de introductie van de videorecorder. Na een eerste introductie door Philips in Nederland in het midden van de jaren zestig als apparaat voor professioneel gebruik, kwamen aan het einde van de jaren zestig de eerste videorecorders voor huiskamergebruik op de markt.Ga naar eindnoot55 Na een aanloopperiode tot in de jaren zeventig, tijdens welke verschillende concurrerende maar niet-uitwisselbare videosystemen om marktdominantie streden, steeg het videorecorderbezit onder televisiebezitters van 28 procent in 1985 naar 75 procent in 1995.Ga naar eindnoot56 De verspreiding van de videorecorder in het Nederlandse huishouden resulteerde echter niet alleen in een verschuiving van de kijktijd. Tevens kon de videorecorder voor een deel verantwoordelijk worden gesteld voor de toename van de kijktijd en de relatieve toename van de tijd die werd besteed aan het kijken naar films en televisiedrama's.Ga naar eindnoot57 Televisiekijken werd door de uitbreiding van de ontvangstmogelijkheden van buitenlandse zenders ook een minder Nederlandse aangelegenheid. Weliswaar konden al in de jaren vijftig en zestig televisiebezitters in de grensprovincies buitenlandse zenders ontvangen, maar het merendeel van de Nederlandse televisiekijkers kreeg eerst vanaf de tweede helft van de jaren zeventig de mogelijkheid af te stemmen op buitenlandse zenders. Aan het begin van de jaren tachtig kon 76 procent van de Nederlandse huishoudens | ||||
[pagina 270]
| ||||
Telde Nederland in 1951 welgeteld één televisiezender, vanaf de jaren zeventig groeide het aantal televisiezenders onder invloed van kabel en satelliet gestaag. Aan het einde van de twintigste eeuw konden gemiddeld ruim dertig zenders worden ontvangen.
met een televisieaansluiting Duitsland 1 en 2 ontvangen, 66 procent Duitsland 3 en vijftig procent de Vlaamse zender BRT.Ga naar eindnoot58 In de daaropvolgende jaren werd dit pakket uitgebreid met Engelse en Franse zenders, terwijl satellietzenders als Sky Channel, Music Box en Super Channel eveneens hun intrede deden.Ga naar eindnoot59 In de jaren negentig kon het overgrote deel van de Nederlandse televisiekijkers meer dan twintig buitenlandse zenders ontvangen. Deze toename van het buitenlandse televisieaanbod ging ten koste van het marktaandeel van de Nederlandse publieke omroepen. Ondanks de start van Nederland 3 in 1988 daalde dit aandeel gestaag, van ruim vijftig procent rond 1990 naar minder dan veertig procent rond 1995 en tot ruim dertig procent aan het einde van de jaren negentig.Ga naar eindnoot60 Dit gegeven leidde, in combinatie met nieuwe technologische ontwikkelingen, tot uitgebreide en langdurige discussies over de toekomst van het Nederlandse mediabestel. Kon de televisiekijker dankzij videorecorder en afstandsbediening in toenemende mate een persoonlijk stempel op zijn mediaconsumptie drukken, de uitbreiding van het aanbod aan televisiezenders en daarmee de mogelijkheid tot televisiekijken vond eveneens plaats tegen de achtergrond van technologische ontwikkelingen. De opkomst van omroepsatellietzenders is reeds kort gememoreerd. De Nederlandse televisiekijkers kregen vanaf de eerste helft van de jaren zestig al incidenteel per satelliet aangeleverde beelden voorgeschoteld - bijvoorbeeld van de lancering van de communicatiesatelliet Telstar 1 in 1962, van de Olympische Spelen in Tokio in 1964 en van de landing op de maan in 1969. In de jaren tachtig kwamen satellietverbindingen en -zenders voor omroepdoeleinden op grote schaal beschikbaar. De in 1988 gelanceerde Luxemburgse Astra-satelliet bood plaats aan zestien televisiezenders, waaronder vanaf 1989 RTL-Véronique, het latere RTL4. De in 1980 opgerichte Amerikaanse satellietzender Cable News Network (CNN) veroverde met zijn berichtgeving over de Golfoorlog in 1991 een vaste plaats in het Nederlandse medialandschap. Overigens werden in Nederland vanaf februari 1990 schotelantennes voor particulier gebruik verkocht.Ga naar eindnoot61 In 1995 bezat vijf procent van de Nederlandse bevolking een schotelantenne.Ga naar eindnoot62 Schotelantennes maakten het voor televisiekijkers in principe mogelijk om televisiezenders te ontvangen zonder een kabelabonnement. Daarvan werd aanvankelijk vooral gebruik gemaakt door allochtonen van wie de zenders van het land van herkomst niet in het kabelpakket waren opgenomen. Autochtone Nederlanders volgden geleidelijk, terwijl projectontwikkelaars aan het einde van de twintigste eeuw begonnen met het bouwen van woonblokken met één centrale schotel voor alle woningen, zogeheten GSO-projecten (Geschikt voor Schotel Ontvangst). Begin 2001 telde Nederland naar schatting 320.000 (individuele) schotelbezitters.Ga naar eindnoot63 | ||||
KabelexploitantenDe verruiming van het televisieaanbod als gevolg van de opkomst van commerciële satellietzenders - een verruiming waarvan dus op grote schaal gebruik werd gemaakt - was niet mogelijk geweest zonder een andere visie op ‘de’ kabel en een actievere rol van de kabelexploitanten. Satelliet en kabel werden in veel nota's over het mediabeleid dan ook vaak in één adem genoemd. In de jaren tachtig nam het aantal kabelnetten evenals het aantal kabeltelevisieaansluitingen explosief toe: was in 1988 75 procent van de Nederlandse huishoudens aangesloten op een kabeltelevisienet, in 2000 was dit percentage gestegen tot 97 procent.Ga naar eindnoot64 De Centrale Antenne Systemen van de PTT uit de jaren zestig en de Gemeenschappelijke en Centrale Antenne Inrichtingen (GAI's en CAI's) van woningcorporaties en gemeenten uit de jaren zeventig fungeerden tot ver in de jaren tachtig op een zelfde manier als de radiocentrales in de decennia daarvoor: als lokaal doorgeefluik van de Nederlandse zenders en een zeer beperkt aantal buitenlandse zenders. Dit restrictieve beleid werd, mede onder invloed van geruchtmakende plannen van kabelexploitant en -leverancier DeltaKabel om de BBC alsook de Luxemburgse commerciële zender RTL aan zijn abonnees te gaan doorgeven, in het begin van de jaren tachtig ter discussie gesteld.Ga naar eindnoot65 Satelliet en kabel maakten niet alleen een tot dan toe ongekende overvloed aan (buitenlandse) kanalen en programma's mogelijk, ze dreigden tegelijkertijd het monopolie van de Nederlandse omroeporganisaties te ondergraven. In 1982 constateerde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), om advies gevraagd door het kabinet-Van Agt, [dat] het elektronisch aanbod sterk kan worden uitgebreid, met name doordat de kabel niet slechts, zoals tot dus ver, zal dienen als verlengstuk van de individuele antenne, maar een zelfstandig verspreidingsmedium wordt voor programma's die niet, of niet gelijktijdig, via de ether beschikbaar komen. | ||||
[pagina 271]
| ||||
Gemeenten en woningcorporaties kregen er vanaf de jaren zestig een nieuwe taak bij: de aanleg en exploitatie van centrale en gemeenschappelijke antenne-inrichtingen (CAI's en GAI's). De foto toont de montage van een centrale antennemast van een GAI door een Maastrichtse woningbouwvereniging in de wijk Belfort in 1965.
Hierdoor wordt de schaarste aan zendkanalen feitelijk opgeheven. Tevens ontstaat de mogelijkheid voor nieuwe mediadiensten.Ga naar eindnoot66 Abonneetelevisie, teletekst, kabelkranten, de doorgifte van een groot aantal (commerciële) satellietzenders, de koppeling van de kabelnetten aan de lokale telefoonnetten, nieuwe interactieve diensten, het werd, aldus de WRR, op termijn allemaal mogelijk. In de Kabelregeling uit 1984 van minister L.C. Brinkman viel van deze nieuwe mogelijkheden echter slechts een deel terug te vinden.Ga naar eindnoot67 Voorop bleef staan dat het Nederlandse omroepbestel, waarvan de kabel een onlosmakelijk onderdeel was, het monopolie bleef van de Nederlandse omroeporganisaties en dat een vergaande liberalisering van de kabel ongewenst was. Het regime voor ontvangst van buitenlandse zenders werd in dat kader weliswaar versoepeld, maar het verbod op doorgifte van buitenlandse, op Nederland gerichte reclame en op ondertiteling van buitenlandse satellietprogramma's op de kabel bleef gehandhaafd, terwijl het beleid om gemeentebesturen incidenteel toestemming te verlenen tot eigen uitzendingen via de kabel, werd beëindigd. De Nederlandse kabelregeling werd in 1988 door het Europese Hof van Justitie echter in strijd bevonden met het principe van vrijheid van dienstenverkeer binnen de Europese Gemeenschap.Ga naar eindnoot68 In de daaropvolgende jaren werden, hetzij door de Nederlandse, hetzij door de Europese rechter, successievelijk de restricties ten aanzien van kabeltelevisie opgeruimd. Tegelijkertijd transformeerde het Nederlandse omroepbestel via een verdere liberalisering van de mediawetgeving van een open naar een duaal bestel.Ga naar eindnoot69 Omschreef het in 1994 aangetreden eerste kabinet-Kok de kabel nog als een ‘schone slaapster’, in de tweede helft van de jaren negentig ontwikkelden de kabelnetten zich tot zelfstandige doorgeefstations van buitenlandse en commerciële omroepzenders. In combinatie met de opkomst van nieuwe diensten en producten als ‘pay per view’, ‘video on demand’, telefonie en internet via de kabel alsmede (digitale) pluspakketen was het duidelijk geworden dat de kabel niet langer meer een vanzelfsprekend verlengstuk van de Nederlandse omroepen was. De verzelfstandiging en de liberalisering van de kabelsector gingen gepaard met een aanzienlijke schaalvergroting. De honderden | ||||
[pagina 272]
| ||||
lokale kabelexploitanten aan het begin van de jaren negentig, waaronder een groot aantal gemeenten, maakten door fusies en overnames plaats voor een beperkt aantal regionaal en landelijk opererende bedrijven. Aan het begin van de jaren negentig bezaten de vijftien grootste kabelbedrijven circa vijftig procent van de Nederlandse kabelmarkt; dit percentage steeg van een kleine zeventig procent rond het midden van de jaren negentig tot negentig procent in 1999.Ga naar eindnoot70 Gelijktijdig met dit concentratieproces vonden een privatiserings- en een internationaliseringsproces plaats. Nadat al in de eerste helft van de jaren negentig verscheidene gemeenten hun kabelnetten hadden verkocht aan de energiebedrijven of aan Casema, de dochtermaatschappij van KPN, volgde aan het einde van de jaren negentig een tweede verkoopgolf. Beleidsmakers zagen de kabel, in zijn nieuwe rol als zelfstandig medium, rond het midden van de jaren negentig vooral als een alternatief voor én concurrent van KPN op het gebied van telefonie. Om deze reden werd KPN in 1997 door de overheid gedwongen Casema te verkopen. France Télécom kocht het bedrijf voor 1,7 miljard gulden, wat neerkwam op 1550 gulden per aansluiting.Ga naar eindnoot71 Dat de hoge penetratiegraad van de kabel in Nederland voor meer buitenlandse bedrijven een attractieve gelegenheid bood voor (verdere) Europese expansie, bleek ook uit de gang van zaken rond het Amsterdamse kabelnet Kabeltelevisie Amsterdam (KTA), een van de grootste netten in Europa. In 1996 verkocht de gemeente Amsterdam voor 1450 gulden per aansluiting haar kabelnet aan A2000, een consortium van enerzijds het Amerikaanse bedrijf US-West en anderzijds UPC (United and Philips Communications), een joint venture van United International Holding en Philips. Na de verkoop in 1997 door Philips van zijn aandeel werd UPC herdoopt in United Pan-Europe Communications.Ga naar eindnoot72 UPC verwierf vervolgens door overname van de kabelbedrijven Telekabel en GelreVision een dominante positie binnen de Nederlandse kabelsector. De verkoop van de gemeentelijke kabelnetten ging, met name in Amsterdam, gepaard met verhitte discussies over de vraag, in hoeverre gemeenten over dienden te gaan tot ‘het slachten van de kip met de gouden eieren’. In vergelijking met de eerdere kwestie rond de toekomst van het staatsbedrijf der PTT waren deze discussies echter minder principieel of ideologisch van aard en ook van kortere duur. Een verklaring hiervoor kon wellicht worden gevonden in het gegeven dat veel gemeenten toch betrokken bleven bij de kabel via door hen bedongen waarborgen ten aanzien van de prijs van de basispakketten. Bovendien werden gemeenten verplicht gesteld representatieve programmaraden te formeren die de geprivatiseerde kabelexploitanten gingen adviseren over de samenstelling van het basispakket. Daarnaast hadden de kabelexploitanten ook nog te maken met de wettelijke doorgifteverplichting van de Nederlandstalige zenders en eventuele lokale en regionale zenders. Ten slotte zag vanaf 1999 de OPTA in samenwerking met de Nederlandse Mededingings Autoriteit (NMA) toe op een effectieve concurrentie binnen de kabelsector. Technologische ontwikkelingen en de liberalisering van de sector hebben ertoe geleid dat de kabel zich in de tweede helft van de jaren negentig heeft ontwikkeld tot een multifunctioneel net voor een breed scala van communicatiediensten: omroep, telefonie, interactieve diensten en internet. De nieuwe mogelijkheden van de kabel werden overigens niet allemaal even enthousiast ontvangen. Met name voor interactieve diensten - bijvoorbeeld video-on-demand en ‘home-shopping’ - liep de consument aan het einde van de jaren negentig nog niet erg warm.Ga naar eindnoot73 Dat gold niet voor internet via de kabel. Voortgekomen uit de koppeling van en informatie-uitwisseling tussen (aanvankelijk een beperkt aantal) computernetten, groeide internet in de loop van de jaren negentig uit tot een wereldwijde communicatie-infrastructuur (electronic mail, chat-faciliteiten en nieuwsgroepen) en informatiemedium ten behoeve van het verspreiden en opvragen van teksten, beelden en geluiden (world wide web).Ga naar eindnoot74 In het voorjaar van 2000 waren 4,25 miljoen Nederlandse huishoudens in het bezit van een personal computer (pc). Toegang tot het internet bezaten 2,65 miljoen huishoudens. Het feitelijke gebruik van internet steeg snel, van 28 procent van de Nederlandse huishoudens aan het begin van 1999 tot ruim veertig procent begin 2000. Deze stijging ging, weliswaar nog slechts in geringe mate, ten koste van andere vrijetijdsbestedingen, waaronder televisiekijken.Ga naar eindnoot75 Overigens gold voor alle toepassingen van de computer dat er in de gebruikerspraktijk aanzienlijke verschillen bestonden tussen mannen en vrouwen. In het algemeen beschikten vrouwen minder vaak over een computer en gebruikten ze deze minder vaak en deels ook op een andere manier dan mannen.Ga naar eindnoot76 Een toenemend deel van het internetverkeer speelde zich af via de kabel. Rond het midden van de jaren negentig werd de kabel vooral nog gezien als een alternatieve infrastructuur voor telefonie. Breedband-internet over de kabel zorgde er echter met name voor dat de kabelexploitanten zich tot concurrenten van de traditionele telefoonkabel konden ontwikkelen. Uit onderzoek van de OPTA bleek dat in 2000 slechts circa één procent van de Nederlandse bellers telefoneerde via de kabel, terwijl circa elf procent van de Nederlandse internetters een abonnement bij een kabelbedrijf had afgesloten.Ga naar eindnoot77 Internet via de kabel ontwikkelde zich dus tot een concreet alternatief voor internet via het telefoonnet. Tegelijkertijd diende zich in de laatste jaren van de twintigste eeuw via het Universal Mobile Telecoms System (UMTS) wellicht al een volgend alternatief aan. UMTS werd gepresenteerd als een nieuw net met hoge bandbreedte dat niet alleen de GSM-netten overbodig zou maken, maar tevens de mogelijkheid in zich had tot mobiel internetten, en als zodanig dus wellicht ook als concurrent ten opzichte van internet via de kabel zou kunnen gaan fungeren.Ga naar eindnoot78 Een karakterisering uit 1995 van UMTS als ‘draadloze Heilige | ||||
[pagina 273]
| ||||
Eind 2000 konden ruim drie miljoen Nederlanders zich internetgebruiker noemen. Vooral het thuisgebruik van computers met modems onder gezinnen met jonge kinderen nam in de tweede helft van de jaren negentig toe; (alleenstaande) vrouwen en senioren bleven voorlopig nog achter. Spelletjes, via internet, maar vooral op cd-rom, zijn voor kinderen de meest gebruikte toepassing van de computer.
Graal’ geeft echter aan dat op dat moment nog niet iedereen overtuigd was van de levensvatbaarheid van UMTS.Ga naar eindnoot79 Dat weerhield een aantal Nederlandse en Europese mobiele-telefoonexploitanten er overigens niet van om zich in 2000 diep in de schulden te steken voor de verwerving van een UMTS-licentie. Hoe dan ook, de markt van verwachtingen die inmiddels rond UMTS is gecreëerd, vertoont opvallende gelijkenissen met de situatie in 1986 toen de commissie-Zegveld haar uiteindelijk niet gerealiseerde universele netwerk presenteerde. | ||||
ConclusieIn dit hoofdstuk stonden de twee belangrijkste infrastructuren van de informatiesamenleving centraal: het telefoonnet en de kabel. Beide infrastructuren werden gekenmerkt door expansie: het vaste telefoonnet kreeg gezelschap van mobiele netten, terwijl het bereik van de kabel en het aantal televisiezenders die via de kabel werden doorgegeven, sterk werden uitgebreid. In beide gevallen werden de infrastructurele uitbreidingen ten volle benut: Nederlanders zijn in de afgelopen decennia aanzienlijk meer (mobiel) gaan bellen en aanzienlijk meer gaan televisiekijken. Naast dit toenemende aanbod vormde ook de toenemende interactie tussen de verschillende infrastructuren en diensten een opvallende trend. De convergentie van netwerken kan als de belangrijkste technologische ontwikkeling op communicatie- en mediagebied in de afgelopen decennia worden gekarakteriseerd. De traditionele scheidslijnen tussen de informatietechnologie-, de media- en de telecommunicatiesector zijn na 1970 in toenemende mate vervaagd, terwijl op het snijvlak van de drie genoemde sectoren een nieuwe multimediasector tot wasdom is gekomen. Tegelijkertijd met dit convergentieproces hebben liberaliserings- en internationaliseringsprocessen plaatsgevonden die resulteerden in een doorbraak van de traditionele monopolies op het gebied van telefonie en omroep. Nieuwe exploitanten van communicatie-infrastructuren en nieuwe aanbieders van mediadiensten hebben zich in het Nederlandse medialandschap een plaats verworven naast het voormalige staatsbedrijf der PTT en de traditionele omroeporganisaties. Het brede en internationale proces van technologische convergentie vormde geen deterministisch kader. Aan zowel de ontwikkelingen op het gebied van de telecommunicatie als die op het gebied van de omroep en de kabel bleek Nederland een eigen invulling en fasering te kunnen geven. De transformatie van de voormalige gesloten regimes naar open en competitieve regimes ging gepaard met uitgebreide discussies, strategische herformuleringen, talloze beleidsnotities en ettelijke wetswijzigingen. De privatisering en liberalisering van de verschillende communicatie- en mediamarkten leidde niet tot deregulering, maar tot re-regulering. De beleidsmatige en bestuurlijke consequenties van de technische convergentieprocessen waren groot en zijn bovendien, gegeven de dynamiek van de ICT-sector, nog niet uitgekristalliseerd. Voor de Nederlandse mediaconsument had het proces van technologische convergentie eveneens aanzienlijke consequenties. Wellicht de belangrijkste consequentie hield verband met het toegenomen aanbod van infrastructuren en diensten. Het Nederlandse medialandschap raakte dichter bevolkt. De tijd dat de Nederlandse | ||||
[pagina 274]
| ||||
Telecommunicatieverbindingen maakten in de twintigste eeuw veelvuldig gebruik van de Nederlandse bodem. Met de liberalisering van de telecommunicatiemarkt aan het einde van de twintigste eeuw beleefden de kabelleggers een gouden periode.
telefoonabonnee alleen bij de PTT terecht kon voor een telefoontoestel en telefoonabonnement, is voorbij. Hetzelfde geldt voor de televisiekijker: de tijd dat alleen kon worden gekozen uit Nederlandse omroepprogramma's op Nederland 1 en Nederland 2, is eveneens voorbij. Het toegenomen communicatie- en media-aanbod stelde nieuwe eisen en vroeg nieuwe vaardigheden van de consument. Keuzevrijheid betekende niet alleen dat de mediaconsumptie meer nog dan voorheen op individuele maat kon worden toegesneden, maar bracht tevens met zich mee dat de mediagebruiker zich op elk moment van de dag het hoofd diende te breken over de vraag, welke informatie of welk amusement hij via welk medium tot zich wilde nemen. Antwoordapparaten, voicemails, afstandsbedieningen en computermuizen ontwikkelden zich tot onontbeerlijke navigatie-instrumenten in wat wel is genoemd het ‘Informatie Tijdperk’.Ga naar eindnoot80 Door de convergentie van informatietechnologie, telecommunicatie en (omroep)media kon de consument steeds meer diensten via steeds meer netten afnemen. Een bepaalde dienst was niet langer meer aan een bepaalde infrastructuur gebonden. In principe kon elke dienst via elke infrastructuur worden aangeboden. Alhoewel ook in het verleden communicatie en omroep via verschillende infrastructuren konden worden aangeboden en één infrastructuur meerdere diensten kon bevatten, is de huidige convergentie zonder historisch precedent. Tegelijkertijd doen de diversificatie van infrastructuren en diensten en het nog goeddeels ontbreken van uitgekristalliseerde ontwikkelingstrajecten sterk denken aan de labyrintachtige situatie rond 1900. Het medialandschap rond 2000 is even weinig transparant als dat van rond 1900. Opnieuw dienen mediagebruikers hun wensen en behoeften op het gebied van communicatie, informatie en amusement af te stemmen op een snel veranderend en onoverzichtelijk aanbod. Een ICT-revolutie veronderstelt een ingrijpende transformatie die zich op vele maatschappelijke gebieden voltrekt. In een ander kader is eerder geconstateerd dat ‘de’ computer een belangrijke oorzaak was van de economische opleving in de jaren negentig van de twintigste eeuw.Ga naar eindnoot81 Aan het begin van de eenentwintigste eeuw was van deze opleving echter weinig meer over. De ‘Nieuwe Economie’ bleek weerbarstiger dan gedacht, de ‘internet-hype’ was volgens velen voorbij. Dit voorbeeld geeft aan dat het alleen al op economisch gebied lastig praten is over de gevolgen van de ICT-revolutie.Ga naar eindnoot82 Dat geldt wellicht nog sterker voor sociaal-culturele omstandigheden en praktijken. Heeft het toegenomen aanbod van media het dagelijks leven ingrijpend veranderd? Heeft de verspreiding en het gebruik van nieuwe communicatie- en informatiemiddelen geleid tot een nieuwe tweedeling in de samenleving? Weliswaar hebben zich inderdaad verschuivingen voorgedaan in de vrijetijdsbesteding en de mediaconsumptie en zijn de communicatiemiddelen en -mogelijkheden verder geïndividualiseerd en gemobiliseerd, maar zijn er inmiddels onder invloed van ICT ook nieuwe gedragingen en culturele praktijken ontstaan? Onderzoek naar bijvoorbeeld de effecten van nieuwe communicatietechnologieën op (bedrijfs)organisaties laat zien dat deze effecten niet homogeen zijn, dat wil zeggen niet voor elke organisatie op een zelfde manier aanwezig. Bovendien kunnen ook onbedoelde en tegengestelde effecten optreden. Ten slotte zijn effecten cumulatief en gefaseerd in de tijd. Vinden veranderingen in eerste instantie | ||||
[pagina 275]
| ||||
plaats op operationeel niveau, pas later treden ze op in de structuur, cultuur en strategie van de organisatie. Ook kan in het algemeen worden geconstateerd dat in eerste instantie bestaande bedrijfsprocessen worden verbeterd of veranderd, en dat pas in een latere fase nieuwe producten, diensten en markten worden geïntroduceerd en betreden.Ga naar eindnoot83 Iets dergelijks geldt vanuit een breder maatschappelijk perspectief wellicht tevens voor de veronderstelde ICT-revolutie. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw zijn bestaande praktijken vooral in kwantitatieve zin veranderd. We zitten meer voor de televisie, meer achter de pc, en hebben dientengevolge meer informatie en amusement tot onze beschikking. Dankzij de telefoon en pc kunnen we met meer mensen communiceren dan voorheen. In sommige gevallen kunnen bestaande dingen ook sneller of effectiever worden gedaan dan vroeger. Vooralsnog bestendigt en verdiept ICT dus onze bestaande sociale patronen en communicatiepraktijken. Werkelijke nieuwe praktijken en nieuwe levensstijlen hebben zich nog nauwelijks ontwikkeld, alhoewel sommigen reeds een totaal andere maatschappij in het verschiet zien liggen.Ga naar eindnoot84 De ICT-revolutie blijft daarmee een belofte voor de eenentwintigste eeuw.
W.O. de Wit |
|