Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5. Transport, communicatie
(2002)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Televisieontvangst werd in Nederland aanvankelijk gekenmerkt door het bestaan van ‘blinde’ plekken, onder meer in de kop van Noord-Holland en Zuid-Limburg. Vanaf de jaren vijftig verrezen overal in het land televisietorens, zoals deze in Lopik, gebouwd in 1961. Deze toren heeft de indrukwekkende hoogte van 375 meter. In combinatie zorgden hoofd- en steunzenders overal in het land voor een storingsvrije ontvangst.
| |
[pagina 277]
| |
7 Communicatie in Nederland in de twintigste eeuw: tendensen en patronenIn 1909 waagde het geïllustreerde tijdschrift Wereldkroniek zich aan een voorspelling over de ontwikkeling van ontvangtoestellen voor draadloze telefonie, een op dat moment nieuwe technologie: In den toekomst is het te voorzien, dat men de zoogenaamde ontvanger zal kunnen meenemen in z'n overjas en terwijl men op straat loopt, door het overgaan van een schelletje opgebeld zal kunnen worden. Iedereen zal dan, waar hij zich ook bevindt, telefonisch te bereiken zijn onder zijn eigen nummer.Ga naar eindnoot1 Meende de Wereldkroniek dat dergelijke draadloze telefoontoestellen binnen twintig jaar de bestaande vaste toestellen zouden verdringen, in werkelijkheid zouden draadloze en mobiele telefoons pas in de jaren negentig van de twintigste eeuw ingeburgerd raken in de Nederlandse samenleving, overigens zonder daarbij de vaste telefoon van zijn plaats te verdrijven. De geïllustreerde pers vormde in de periode rond 1900 een medium dat met zijn enthousiaste verhalen en spectaculaire plaatjes een belangrijke rol speelde in de publieke beeldvorming rond techniek en techniekontwikkeling.Ga naar eindnoot2 Terugkerende elementen in die beeldvorming waren de snelle diffusie van nieuwe media en de substitutie van oude media door nieuwe. Een overzicht van de communicatie in Nederland in de twintigste eeuw zoals het in dit deel is gepresenteerd, leert evenwel anders. De maatschappelijke inbedding van nieuwe media is een langdurig proces dat zich kan uitstrekken over vele decennia. De telefoon, in Nederland in 1877 geïntroduceerd, ontwikkelde zich eerst in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw tot een standaardvoorziening in het Nederlandse huishouden. Radiotelegrafie, een uitvinding uit het einde van de negentiende eeuw die te beschouwen is als de voorloper van de draadloze telefonie, vertaalde zich weliswaar in de tweede helft van de jaren twintig in radio-omroep, maar de ‘gouden jaren’ van de radio worden door Nederlandse mediahistorici doorgaans gedateerd in de jaren vijftig.Ga naar eindnoot3 Televisie in haar mechanische vorm dateerde van de jaren tachtig van de negentiende eeuw en werd in haar elektronische vorm in de jaren dertig van de twintigste eeuw door sommigen rijp geacht voor de huiskamer. De massale diffusie van televisie speelde zich echter af in de jaren zestig, althans in Nederland. De opmars en maatschappelijke inbedding van informatie- en communicatietechnologieën, ten slotte, is vijftig jaar na de introductie van de digitale computer en twintig jaar na de introductie van de personal computer in Nederland nog in volle gang.Ga naar eindnoot4 | |
MediadichtheidHet proces van uitvinding en innovatie tot de maatschappelijke inbedding van media was, zo mag op grond van deze voorbeelden worden geconstateerd, een tijdrovende bezigheid. Het was bovendien een complexe aangelegenheid. Het is al vaker geconstateerd dat er in de twintigste eeuw geen sprake van was dat nieuwe media oude media simpelweg verdrongen.Ga naar eindnoot5 De diffusie van telefoon, radio, televisie en computer was geen lineair substitutieproces. Tegen de achtergrond van een reeds bestaande en omvangrijke massapers en een bloeiend bioscoopbedrijf veroverden telecommunicatiemiddelen en omroepmedia in de twintigste eeuw naast elkaar een plaats in de huiskamer en in de samenleving.Ga naar eindnoot6 Het ging daarbij niet alleen om een proces van inschikken en opschuiven, maar tevens om functieveranderingen van bestaande media en functie-verschuivingen tussen oude en nieuwe media. De mediadichtheid nam in de twintigste eeuw aanzienlijk toe. Woningen, maar ook werklocaties, raakten in de twintigste eeuw | |
[pagina 278]
| |
De montage van een televisieantenne in 1951.
letterlijk gevuld met communicatieapparatuur. Media gingen echter niet alleen een belangrijke maar ook een steeds prominentere plaats innemen in het twintigste-eeuwse huis. Het telefoontoestel verplaatste zich geleidelijk aan van de gang of hal naar de huiskamer en kwam in toenemende mate binnen handbereik te staan. Radio-ontvangers werden aanvankelijk door amateurs in kelders en op zolders bediend, om later ingebouwd in luxueuze meubels of als afzonderlijke apparaten een prominente plaats in de huiskamer te krijgen. Het televisietoestel kon van meet af aan rekenen op een dominante plek in de huiskamer. De inrichting van de huiskamer ging zich feitelijk richten naar de plaats van de televisie.Ga naar eindnoot7 De computer, ten slotte, lijkt zich vooralsnog voornamelijk te bevinden in de hobby- of studeerkamer, maar heeft, afhankelijk van zijn verdere ontwikkeling als multimedium, zeker de potentie in zich voor een opmars naar de huiskamer. Media waaierden mede dankzij hun toenemende mobiliteit ook uit over de verschillende woonvertrekken. Aan het einde van de twintigste eeuw konden niet alleen in de huiskamer maar ook in de keuken, kinder- en hobbykamer, radio's, televisietoestellen, computers en draadloze en mobiele telefoons worden aangetroffen. Dit proces had uiteraard ook gevolgen voor de functies van de verschillende media. Met hun verspreiding in huis en onder individuele gezinsleden ontwikkelden de telefoon, de radio en de televisie in combinatie met videorecorder en afstandsbediening zich van familieaangelegenheden tot particuliere technologieën. De jeugd werd in dit kader een gebruikersgroep van formaat. Omdat telefoons, radio's, televisietoestellen en computers voor hun functioneren werden gekoppeld aan infrastructuren, raakten woningen en wooncomplexen daarnaast ook overspannen en ondergraven door lijnen en kabels en werden ze getooid met antennes en zendmasten. Omdat voor telecommunicatie en omroep nieuwe en afzonderlijke infrastructuren in het leven werden geroepen, vond in de twintigste eeuw een vergroting van het aantal communicatienetten plaats. De reeds in de negentiende eeuw aangelegde netten ten behoeve van telegrafie en telefonie kregen in de twintigste eeuw gezelschap van andere openbare en niet-openbare telecommunicatienetten, zoals die ten behoeve van het telexverkeer, het dataverkeer tussen banken en andere financiële instellingen alsook het mobiele telefoonverkeer. Los van deze telecommunicatienetten ontstonden lokale kabelinfrastructuren en nationale draadloze verbindingen ten behoeve van de radiodistributie, de radio- en de televisieomroep. Zoals uit dit deel van de serie is gebleken, vond er gedurende de gehele twintigste eeuw interactie plaats tussen deze verschillende netten: een specifiek net kon worden gebruikt voor meerdere doeleinden, en een en dezelfde communicatiedienst - telecommunicatie of omroep - kon over meerdere netten worden aangeboden. De grenzen tussen de verschillende infrastructuren en media waren, ook al vóór de in de laatste decennia van de twintigste eeuw optredende convergentie tussen de verschillende informatie- en communicatietechnologieën, niet altijd even scherp te trekken. Zo trad de PTT niet alleen op als beheerder en exploitant van het telecommunicatienet, maar speelde ze in de twintigste eeuw tevens op omroepgebied een belangrijke rol, via de Nederlandse Omroep Zend Maatschappij (NOZEMA) en als zelfstandige organisatie. Tot integratie van de telecommunicatie- en omroepinfrastructuren kwam het echter niet, ondanks de pogingen van de PTT in de jaren zestig en tachtig om te komen tot één nationale kabelinfrastructuur ten behoeve van zowel telecommunicatie als omroep. | |
Krachtenvelden en middenveldenDe maatschappelijke inbedding van nieuwe media is in dit deel op drie verschillende niveaus - institutioneel, sociaal-economisch en cultureel - aan de orde gesteld. Duidelijk werd dat telecommunicatie enerzijds en omroep anderzijds zich in de twintigste eeuw in verschillende maatschappelijke krachtenvelden ontwikkelden. De | |
[pagina 279]
| |
telefoon werd in eerste instantie geadopteerd door een beperkte markt van reeds bestaande telegraafgebruikers. Het gebruik en de gebruikersgroepen van de telefoon breidden zich vervolgens geleidelijk aan uit. Dit proces, dat deels werd vertraagd door infrastructurele beperkingen, deels wellicht ook door het stigma van zakelijkheid dat de telefoon lange tijd bleef aankleven, kreeg in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw zijn definitieve beslag. De telefoonexploitanten, vanaf 1940 uitsluitend de PTT, leverden hun diensten direct aan de zakelijke en particuliere telefoongebruiker, die de telefoon voor verschillende inhoudelijke doeleinden inzette. Alhoewel er verschillen bestonden tussen de wijzen waarop door de aanbieders en de gebruikers tegen de telefoon werd aangekeken, en zowel zakelijke als particuliere gebruikers innovatieve gebruikerspraktijken genereerden, was de telefoon, wellicht met uitzondering van een korte periode ten tijde van de opkomst van het mobiele bellen, zeker geen controversieel medium. Alhoewel de institutionele vormgeving van de telefonie met name vóór de Tweede Wereldoorlog en vanaf de jaren tachtig onderwerp van politiek debat was, leverde het maatschappelijke inbeddingsproces van de telefoon geen morele dilemma's op, noch discussies over vervlakking en vercommercialisering. Dit alles betekende niet dat de maatschappelijke inbedding van de telefoon een proces was dat zonder slag of stoot verliep. De introductie en verdere ontwikkeling van de telefoon genereerde voor zowel de telefoonexploitanten als de telefoongebruikers tal van economische, institutionele, culturele en psychologische onzekerheden. Dat de telefoon zich kon ontwikkelen tot een vanzelfsprekend onderdeel van het twintigste-eeuwse communicatielandschap, was te danken aan het feit dat beide groepen beschikten over een aanzienlijke hoeveelheid creativiteit en een groot aanpassingsvermogen. Datzelfde gold in feite ook voor de radio en televisie. De ontwikkeling van radio en televisie als verstrooiende gezinsmedia kwam weliswaar tegemoet aan bestaande maatschappelijke behoeften en trends, maar was zeker geen vanzelfsprekendheid. De telefoon en de radio ontwikkelden zich beide vanuit niches. Ook bij de radio vormden professionele gebruikers - de scheepvaart en het leger - de eerste en relatief beschermde markten. De radio werd vervolgens naast een professioneel medium vanaf het tweede decennium van de twintigste eeuw tevens een spraakmakende particuliere hobby voor een beperkte groep van amateurs met een fascinatie voor techniek. Een groep gebruikers die, meer dan in techniek, geïnteresseerd was in wat die techniek te bieden had, forceerde ten slotte in de tweede helft van de jaren twintig de doorbraak naar een massamarkt. De radio werd een populaire gezinstechnologie en een begerenswaardig consumptiegoed op het moment dat de omroepverenigingen een aansprekende programmering gingen verzorgen die eenvoudig te volgen was via relatief gebruikersvriendelijke toestellen. Hetzelfde gold in feite voor de televisie: de inhoud van het gebodene was een belangrijke factor
De Gemeentelijke Telefoondienst van Den Haag startte in 1926 met de distributie van radio-omroepprogramma's per telefoonlijn om zodoende zijn bestaande telefonie-infrastructuur beter te benutten. De Haagse telefoonradio toonde zich daarmee een vroeg voorbeeld van de lossere verhoudingen tussen diensten en infrastructuren zoals die zich aan het eind van de twintigste eeuw aftekenden.
in de uiteindelijke acceptatie van het medium in de Nederlandse samenleving. Radio- en televisietoestellen waren, in tegenstelling tot de telefoon, toonbankartikelen die verkocht dienden te worden. Dit betekende bijvoorbeeld dat de detailhandel een belangrijke rol speelde als schakel tussen de producenten en de kopers van radio's en televisies. Philips, de grootste Nederlandse radio- en televisieproducent, richtte, evenals andere binnen- en buitenlandse producenten, zijn marketingactiviteiten op het gebied van radio en televisie dan ook zowel direct op de consument als op de detailhandel. Radio's en televisies vonden hun weg naar de consument echter niet alleen via dit nieuwe middenveld van op consumentenelektronica ingestelde winkeliers. Op verschillende manieren poogde Philips de stap van productie naar consumptie, van fabriek naar huishouden, te overbruggen. Zo werden voor de introductie van de zwart-wit- en de kleurentelevisie in respectievelijk de jaren veertig en zestig grootschalige experimenten gehouden tijdens welke zowel de technologie als de markt werd verkend en getest. De informatie die deze experimenten opleverden, werd niet alleen ingezet voor de technische verbetering van de televisietoestellen, maar stelde Philips ook in staat zich een duidelijker beeld te vormen van de consument en zijn wensen en voorkeuren. Ook probeerde Philips een institutionele omgeving te scheppen waarin televisie kon gedijen. Het concern lobbyde intensief bij de Nederlandse overheid en de omroepverenigingen voor een snelle introductie van zwart-wit- en kleurentelevisie in de Nederlandse samenleving. Daarbij werden bestaande religieuze en morele bezwaren ten opzichte van het medium - bezwaren die ten aanzien van de tele- | |
[pagina 280]
| |
Philipsmedewerkers demonstreren de nieuwste technieken op het gebied van film- en kleurentelevisie tijdens de 15de Firato in 1967.
foon niet bestonden - uiteindelijk ondergeschikt gemaakt aan economische bedrijfsmotieven en nationale belangen. Een mogelijke rol op het gebied van de programmaverzorging werd door Philips in het geval van televisie wellicht geambieerd, maar niet gerealiseerd: in 1948 werd duidelijk dat het concern zich in de toekomst niet inhoudelijk met omroep wilde gaan bezighouden. Daarmee werd de weg vrijgemaakt voor de omroepverenigingen, die voor wat betreft de televisieprogrammering dus een zelfde rol gingen spelen als op radiogebied. Philips schikte zich dus aanvankelijk naar het verzuilde omroepbestel. Vanaf het midden van de jaren vijftig toonde het concern evenwel ook interesse in commerciële omroep. Daarmee reproduceerde Philips in feite het tweesporenbeleid dat het concern ook in de jaren twintig had gehanteerd. Toen diende de vraag zich immers aan, of en in welke mate Philips zich op de radiodistributie diende te richten, iets wat wellicht ten koste zou gaan van de verkoop van radio-ontvangtoestellen. In beide gevallen werd door Philips op twee paarden gewed. De maatschappelijke inbedding van radio en televisie in de Nederlandse samenleving ging dus gepaard met de opkomst van een middenveld dat bemiddelde tussen de productie en consumptie van deze consumptiegoederen. Soms, bijvoorbeeld in het geval van op de detailhandel gerichte marketingactiviteiten en gebruikersexperimenten, ging deze bemiddeling uit van de producent. In andere gevallen - de opkomst van de omroepverenigingen als producenten van omroepprogramma's - gaven consumentenvertegenwoordigers letterlijk inhoud en betekenis aan de media. Meer in het algemeen ontwikkelde zich gedurende de twintigste eeuw een fascinerend samenspel tussen enerzijds Philips als een internationaal concern dat diende te reageren op wijzigingen in de technologische omgeving, die op hun beurt weer veranderingen in de concurrentieverhoudingen tot gevolg konden hebben, en anderzijds de zuilen en de verzuilde omroepverenigingen als hoeders van de nationale cultuur en identiteit. Speelden de zuilen in de jaren twintig bij de introductie van de radio-omroep nog een initiërende rol, in de daaropvolgende decennia ontwikkelden zij zich tot conservatieve krachten die, alhoewel geen principiële tegenstanders van technologische innovaties op mediagebied, aanstuurden op een proces van zeer geleidelijke modernisering. Philips was vóór de Tweede Wereldoorlog geen trekker, maar nam in de jaren daarna op televisiegebied het voortouw. Deze afwisselend conservatieve en progressieve krachten zorgden in de Nederlandse constellatie voor een zeker evenwicht. Zuilen en bedrijfsleven bereikten een balans die maakte dat Nederland, in vergelijking met het buitenland, niet vroeg maar ook niet laat was met de introductie van technologische vernieuwingen op mediagebied en ook voor wat betreft het diffusiepatroon van radio en televisie niet uit de pas liep met het buitenland.Ga naar eindnoot8 Worden de processen van maatschappelijke inbedding van telefoon, radio en televisie met elkaar vergeleken, dan kan dus worden geconstateerd dat telecommunicatiemiddelen en omroepmedia een verschillende dynamiek kenden, dat verschillende partijen en actoren in hun ontwikkelingsproces een rol speelden, en dat tussen aanbieders en producenten enerzijds en gebruikers en consumenten anderzijds verschillende relaties bestonden. Tussen beide soorten media bestonden evenwel ook overeenkomsten. Wordt het Nederlandse medialandschap in de twintigste eeuw over zijn volle | |
[pagina 281]
| |
Radio's en televisietoestellen bereikten de consument via de detailhandel. De winkelier informeerde de klant en probeerde deze te verleiden tot aankoop.
Uitgebreide financieringsmogelijkheden hielpen daarbij. De producenten van radio- en televisietoestellen financierden vaak weer de winkelier, die de keuze van de klant daarom probeerde te beperken tot het vaste merk. breedte bezien, dan manifesteren zich verscheidene patronen die de traditionele grenzen tussen massamedia enerzijds en telecommunicatie anderzijds overschrijden. | |
SchaarsteCommunicatie in Nederland in de twintigste eeuw stond op verschillende niveaus en manieren in het teken van schaarste. Daarbij kan niet alleen worden gedacht aan de beperkte capaciteit van de vooroorlogse interlokale telefoonverbindingen of de naoorlogse wachtlijsten voor particuliere telefoonaansluitingen. Ging het hierbij om schaarste die samenhing met de beperkingen van fysieke, gebouwde infrastructuren, in het geval van de etherfrequenties die geschikt zijn voor telecommunicatie, is er sprake van natuurlijke schaarste. In de twintigste eeuw raakten specifieke frequentiebanden vol en dienden voor nieuwe media en transmissietechnieken - televisie, FM-radio, GSM en UMTS - nieuwe en doorgaans hogere frequentiebanden te worden gevonden.Ga naar eindnoot9 In beide gevallen resulteerde deze schaarste niet alleen in regulering, bijvoorbeeld via de internationale toewijzing van radio- en televisiefrequenties, maar tevens in een constante zoektocht naar alternatieven. Met name vanaf de jaren zeventig leidde deze zoektocht tot een ingrijpende verandering in het aanbod van transmissiemiddelen. Werd tot die tijd de schaarste verminderd door kleine, stapsgewijze, of in techniekhistorische termen: incrementele verbeteringen, vanaf de jaren zeventig zorgden coax- en glasvezelkabels, omroepsatellieten en mobiele netten voor een aanzienlijke vergroting van het aantal transmissiemogelijkheden. Zowel in de telecommunicatie als bij de omroep resulteerde deze ongekende overvloed in institutionele wijzigingen. Gedurende een aanzienlijk deel van de twintigste eeuw bezaten respectievelijk de PTT en de verzuilde omroepen het monopolie op de (openbare) telecommunicatie en de omroep. In beide gevallen werd dit monopolie in de laatste decennia van de twintigste eeuw doorbroken, en in beide gevallen ging aan deze doorbraak een periode vooraf waarin het monopolie intern onder druk kwam te staan. Op telecommunicatiegebied kon bijvoorbeeld worden geconstateerd dat grootgebruikers als banken en andere financiële instellingen eisen gingen stellen aan het telecommunicatienet waaraan de PTT niet of nog slechts ten dele kon voldoen. Voor wat betreft de omroep werd duidelijk dat de ontwikkeling in de richting van een duaal, dat wil zeggen zowel publiek als commercieel bestel, al vanaf de jaren vijftig werd voorbereid door nieuwe omroepgegadigden en nieuwe consumentengroepen. In hun ogen deed het collectieve monopolie van de verzuilde omroepen geen recht meer aan de veranderende maatschappelijke omstandigheden. De snelle technologische veranderingen in de laatste decennia van de twintigste eeuw versterkten deze reeds bestaande interne druk vervolgens met een krachtige externe druk, onder invloed waarvan zowel de telecommunicatie- als de omroepmarkt werd geliberaliseerd en concurrentie, ook vanuit het buitenland, haar intrede kon doen. De instroom van buitenlandse partijen op de telecommunicatie-, omroep- en kabelmarkt was aan het einde van de twintigste eeuw een gegeven. Hetzelfde gold voor de verminderde greep van de nationale Nederlandse overheid op het mediabeleid, dat in toenemende mate in Europees en internationaal verband gestalte kreeg.Ga naar eindnoot10 De daaraan gekoppelde suggestie dat de invloed van mul- | |
[pagina 282]
| |
Op 26 en 27 november 1962 werd in het kader van de inzamelingsactie Open het Dorp 23 uur lang onafgebroken live televisie uitgezonden. Mies Bouwman werd een nationale heldin en de Nederlandse televisie werd in één klap volwassen.
tinationale bedrijven op de productie, distributie en consumptie van media in Nederland iets van de laatste decennia van de twintigste eeuw is, moet echter op grond van dit overzicht van communicatie in Nederland in de twintigste eeuw van de hand worden gewezen. Gedurende de gehele twintigste eeuw vond oriëntatie op en beïnvloeding vanuit het buitenland plaats. Met Philips bezat Nederland bovendien reeds in een vroeg stadium een mediabedrijf waarvoor de internationale context van buitengewoon groot belang was voor zijn voortbestaan.
Communicatie in Nederland in de twintigste eeuw was al met al een geschiedenis van overvloed en schaarste, van een toenemende mediadichtheid en infrastructurele beperkingen, van monopolies en open markten, concentratie en desintegratie. In dit verwarrende landschap diende de mediaconsument zijn positie te bepalen en vorm te geven aan zijn behoefte aan communicatie. Daar was, zo leerde dit deel, ruimschoots gelegenheid voor. Enerzijds was de invloed van de mediagebruiker op de techniek als zodanig beperkt. Weliswaar schiepen zakelijke telecommunicatiegebruikers hun eigen infrastructuren en diensten en bouwden radio- en televisieamateurs als voorlopers van de computerhobbyisten aan het einde van de twintigste eeuw hun eigen toestellen; situaties waarin consumenten tevens als coproducenten fungeerden, kwamen relatief weinig voor. Anderzijds was echter de periode dat de televisiekijker slechts één zender ter beschikking had, uitermate kort, en kon meer in het algemeen de mediaconsument gedurende de twintigste eeuw uit een steeds groter wordend aanbod kiezen, dat hijzelf of zijn representanten van inhoud, boodschappen en betekenis voorzag. In dit opzicht traden mediaconsumenten wel degelijk als coproducenten op. Een opvallend aspect daarvan was dat zowel in het geval van de radio, televisie en computer als in dat van de vaste en mobiele telefoon die inhoud en boodschappen een minder instrumenteel en educatief karakter kregen dan aanvankelijk door de aanbieders en producenten was voorzien. Media waren in de twintigste eeuw toch vooral vormen van vrijetijdsbesteding, en bij dit gegeven speelden de mediaconsumenten een uiterst belangrijke rol. Luisteraars en kijkers konden, eerst vooral in gezinsverband, later ook individueel, een persoonlijke keuze maken tussen verschillende zenders en programma's en tussen verschillende media. Communicatiepraktijken werden in de twintigste eeuw in toenemende mate op individuele leest geschoeid en de producenten van media en de aanbieders van infrastructurele diensten en zendfaciliteiten speelden in toenemende mate op dit concept van keuzevrijheid in. Alhoewel het begrip massamedia anders doet vermoeden, ontwikkelde communicatie in de twintigste eeuw zich tot maatwerk.
W.O. de Wit |
|