Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5. Transport, communicatie
(2002)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |||||||
Philips prees in deze reclamefolder uit 1954 de televisie aan als een product dat de wereld thuis bracht en het gezinsleven verrijkte. Velen waren daarentegen ervan overtuigd dat het medium televisie alleen maar leidde tot afstomping en culturele nivellering.
| |||||||
[pagina 231]
| |||||||
5 Televisie en het initiatief van Philips
De twintigste eeuw is veelvuldig gekarakteriseerd als de eeuw van het beeld. Namen gedrukte teksten een dominante plaats in in communicatieprocessen in de negentiende eeuw, in de twintigste eeuw trad een verschuiving op van teksten naar beelden, en bij voorkeur ook nog bewegende beelden. Er valt iets te zeggen voor deze veronderstelde verschuiving van woord naar (bewegend) beeld. Film en bioscoop groeiden in de twintigste eeuw uit tot een bijzonder populaire vrijetijdsbesteding; zowel in kranten en tijdschriften als op straat veranderde reclame van een vooral tekstuele naar een visuele ervaring; er ontstond een bloeiende geïllustreerde pers; televisie deed haar intrede en de fotografie werd een bezigheid die dankzij de introductie van rolfilms en handcamera's door talloze amateurs kon worden beoefend.Ga naar eindnoot1 Toch kunnen er ook enkele kanttekeningen worden gemaakt bij de stelling dat de beeldcultuur in de twintigste eeuw hoogtij vierde. Nog even afgezien van het feit dat bovenstaande ontwikkelingen op verschillende momenten zichtbaar werden in de Nederlandse samenleving, hebben verscheidene auteurs gewezen op de rijkdom aan beelden en visuele stimuli in de negentiende eeuw. Daarmee wordt geïmpliceerd dat de visuele cultuur van de twintigste eeuw in belangrijke mate voortbouwde op reeds in de negentiende eeuw bestaande praktijken.Ga naar eindnoot2 Andere auteurs hebben nuanceringen aangebracht bij de veronderstelde verschuiving in de twintigste eeuw van woord naar beeld door deze te plaatsen in het kader van bredere veranderingen in de vrijetijdsbesteding en het mediagebruik.Ga naar eindnoot3 Zo vond de introductie van televisie in de Nederlandse huiskamer plaats op een moment waarop binnen- en buitenshuis reeds een breed scala aan andere, deels visuele media voorhanden was: telefoontoestellen, radio's, boeken, tijdschriften, stripboeken en bioscoopfilms. Televisie verdrong deze media niet, maar verwierf zich in de huiskamer geleidelijk aan wel een eigen plaats en betekenis, en ontwikkelde zich daarmee tot het boegbeeld van de ‘eeuw van het beeld’. Dit hoofdstuk beschrijft en analyseert de manier waarop de televisie de Nederlandse huiskamers veroverde. Gemakkelijk ging die verovering niet. De maatschappelijke inbedding van de televisie verliep, en daarmee vertoonde dit proces raakvlakken met de introductie en ontwikkeling van de radio, via een aantal fases tijdens welke verschillende maatschappelijke groepen hun visie op het nieuwe medium gestalte probeerden te geven. Dit vormgevingsproces verliep niet zonder slag of stoot en ging gepaard met meer of minder succesvolle experimenten en al dan niet valse starts. Vormden de telegrafie en de telefonie bij de introductie van de radio in de Nederlandse samenleving aanvankelijk belangrijke referentiekaders, de televisie werd tijdens haar ontwikkeling en introductie behalve met telegrafie en telefonie tevens geassocieerd met film en radio. De snelle opmars van de radio-omroep vanaf de tweede helft van de jaren twintig schiep in dit opzicht ook verwachtingen ten aanzien van een snelle introductie van een televisieomroep in Nederland. Televisie kon in principe in een gespreid omroepbed vallen. De werkelijkheid bleek echter weerbarstiger. Niet alleen stelde televisie haar ontwikkelaars voor de nodige technische problemen, ook bestonden er morele twijfels over het karakter van het nieuwe medium en toonden de bestaande omroepverenigingen de nodige reserves ten opzichte van televisie. Televisie kende daardoor, evenals de radio, een lange incubatieperiode, die pas na de Tweede Wereldoorlog overging in de fase van officiële introductie. Ook daarna was aanvankelijk echter geen sprake van een snelle massale acceptatie en werd televisie nog verschillende malen geconfronteerd met organisatorische, institutionele, inhoudelijke, commer- | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
ciële en technische dilemma's. Terwijl de eerstvolgende paragraaf ingaat op de vooroorlogse televisiegeschiedenis, komen in de daaropvolgende paragrafen in min of meer chronologische volgorde de naoorlogse ontwikkelingen op televisiegebied aan bod. Tot slot volgen enkele conclusies. | |||||||
Vooroorlogse beloften en reservesDe eerste speculaties over het overbrengen van beelden dateren van vóór het midden van de negentiende eeuw. Verwachtingen over de mogelijkheid van ‘zien op afstand’ werden in deze periode vanuit twee bronnen gevoed. Enerzijds schiepen de telegraafdemonstraties van Samuel Morse in de Verenigde Staten en de introductie van de telegrafie in Europa, en dus ook in Nederland, rond 1845 bepaalde verwachtingen over de mogelijkheid om naast berichten ook beelden op afstand over te brengen. Deze verwachtingen werden nog eens versterkt door de Engelse experimenten van A. Bain en F. Bakewell met verschillende facsimilemethoden om per telegrafie tekeningen, afbeeldingen en handschriften over te brengen. Anderzijds toonden de experimenten van Louis Daguerre en Henry Fox Talbot in 1839 aan dat het technisch mogelijk was om beelden vast te leggen en te reproduceren. Wat lag meer voor de hand dan een combinatie van deze technieken, zodat beelden op afstand konden worden overgebracht? De uitvinding en introductie van de telefoon in de jaren zeventig van de negentiende eeuw vormde nog een extra stimulans voor deze speculaties over zien op afstand. Nu het mogelijk was om gelijktijdig te converseren met iemand die zich op een andere plaats bevond, leek het een volgende en logische stap om die persoon tijdens dat gesprek daadwerkelijk te kunnen zien. De koppeling van beeld en telefonie nam vele gedaanten aan, maar kwam wellicht het meest pregnant tot uiting in de populair-wetenschappelijke pers en de toekomstgerichte literatuur, waarin regelmatig fantasievolle beschrijvingen van beeldtelefoons opdoken.Ga naar eindnoot4 De speculaties over zien op afstand in de vorm van beeldtelegrafie en -telefonie hadden op dat moment echter al een nieuwe, praktische dimensie gekregen. Waren de draadtelegrafie en draadtelefonie tot op dat moment de belangrijkste referentiekaders voor populaire fantasieën, vanaf het einde van de negentiende eeuw werden dat de radiotelegrafie en radiotelefonie. Het populaire concept van ‘seeing by electricity’ transformeerde onder invloed van deze nieuwe technologieën in ‘seeing by wireless’. Tegelijkertijd vonden op verschillende plaatsen ontwikkelingen plaats die, in retrospectief, gezien kunnen worden als de eerste stappen op weg naar een werkbaar televisiesysteem. De Duitse universitaire student Paul Nipkow ontwierp en patenteerde in 1884 het principe van een ‘elektrisches Teleskop’, de zogeheten Nipkowschijf.Ga naar eindnoot5 De schijf van Nipkow maakte het in principe mogelijk om beelden in fragmenten of beeldpunten te ‘ontleden’, ze als elektrische signalen te verzenden en ze aan de ontvangkant weer samen te voegen. Nipkows principe van beeldverdeling kende de volgende elementen: Het gereflecteerde licht van een belicht voorwerp werd met behulp van een lens op een ronddraaiende schijf geprojecteerd. Deze schijf bezat op regelmatige afstanden en in een spiraalvorm een aantal gaatjes. De schijf liet door de gaatjes steeds één deel van het geprojecteerde beeld door, maar ten gevolge van de rotatie van de schijf ontstond een compleet beeld. Elk beeldfragment of beeldpunt liet, afhankelijk van het feit of het meer of minder werd belicht, een grotere of kleinere lichthoeveelheid weerkaatsen op het moment van aftasting. Deze variaties in helderheid van het licht werden opgevangen door een foto-elektrische cel, een zogeheten seleniumcel.Ga naar eindnoot6 De stroom door de cel was evenredig met de sterkte van het licht en vormde dus een afspiegeling van het beeldfragment. Als de van de seleniumcellen afkomstige stroom dan naar een lamp werd toegevoerd, die een hoeveelheid licht afgaf die weer evenredig was met de aangelegde stroom, vertoonde deze lamp achtereenvolgens een lichtsterkte die evenredig was met de afgetaste fragmenten. Aldus kon, via een met de opneemschijf gesynchroniseerde Nipkowschijf weer een beeld worden samengesteld en zichtbaar worden gemaakt. Alhoewel het principe duidelijk was, leverde het systeem van Nipkow in de praktijk de nodige problemen op. Met name de synchronisatie van de twee schijven was moeilijk te realiseren, terwijl ook de vertaling van de lichtvariaties in stroomvariaties door de seleniumcel niet vlekkeloos verliep. Vanaf 1923 werden in verschillende landen pogingen ondernomen om van het Nipkowsysteem een werkend geheel te maken.Ga naar eindnoot7 In 1925 gaf de Britse elektrotechnisch ingenieur John Logie Baird een eerste openbare demonstratie van zijn televisiesysteem.Ga naar eindnoot8 De Nipkowschijven sneed hij uit kartonnen hoedendoosdeksels, terwijl de projectielamp in een koekjestrommel zat. Ondanks deze primitieve middelen waren deze en volgende demonstraties een succes. Baird had niet alleen de beschikking over snellere fotocellen, maar kon dankzij het gebruik van elektromotoren de twee Nipkowschijven ook beter synchroniseren. Het beeld dat hij wist op te wekken, was weliswaar vaag en vervormd, maar bewees, aldus The Times in 1926, dat Bairds zogeheten ‘Television’ in staat was bewegingen en gezichtsexpressies te reproduceren. Ter financiering en exploitatie van zijn televisiesysteem richtte Baird verschillende ondernemingen op. Pogingen om de British Broadcasting Corporation (BBC), de nationale Engelse radioomroep, te interesseren voor televisie-uitzendingen, liepen echter vooralsnog op niets uit. Zowel de BBC als de Britse PTT, de General Post Office (GPO), achtte de kwaliteit van de beelden, die overigens inmiddels al weer door Baird was verbeterd, te gering. Pas in 1929 gingen de BBC en de GPO onder politieke druk overstag. Uiteindelijk startten de eerste Engelse experimentele televisie- | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
Technici slaagden er omstreeks 1925 in om voor het eerst daadwerkelijk beelden over te brengen. Dat gebeurde met behulp van de Nipkowschijf. Deze schijf maakte deel uit van een door de Duitser Paul Nipkow bedachte methode om een beeld af te tasten en te reproduceren.
Het resultaat werd mechanische televisie genoemd. Hier de mechanische televisieontvanger van de Haagse radioamateur Jan Corver. Corver verzorgde omstreeks 1930 televisiedemonstraties voor de pers. Links de grote Nipkowschijf, in het midden de lens waarop het beeld diende te verschijnen. uitzendingen in 1932, met BBC-financiering en vanuit een BBC-studio. Op dat moment stonden circa vijfhonderd televisieontvangers in Engelse huishoudens opgesteld. Voor een deel waren deze vervaardigd door de Baird International Television Company, voor een deel ook door het Britse concern Electrical Music Industries (EMI). Zelfbouw door televisieamateurs behoorde echter eveneens tot de mogelijkheden.Ga naar eindnoot9 In Nederland verschenen vanaf het midden van de jaren twintig berichten in geïllustreerde tijdschriften en dagbladen over de initiatieven van Baird en soortgelijke experimenten met mechanische televisiesystemen in de Verenigde Staten. Zo meldde Het Leven in 1926 over de ‘televisor’ van Baird: De éérste stap naar dit toekomstbeeld: voor z'n radiotoestel gezeten, hoort men in den loudspeaker 't geluid, en ziet men tevens op het lenzenvlak den spreker of musicus (...) Volmaakt is het natuurlijk nog niet (...).Ga naar eindnoot10 De aanvankelijk problematische verhouding tussen Baird en de Engelse instanties die hun medewerking moesten verlenen aan een televisie-experiment, leidde ertoe dat Baird in 1928 buitenlandse contacten legde. Naast een participatie in een Duitse firma die ook bezig was met de ontwikkeling van een televisiesysteem, was er de dreiging van Baird om naar de Verenigde Staten te verhuizen. Het oog van Baird viel echter ook op Nederland. De in de zomer van 1928 in Rotterdam georganiseerde Nederlandsche Nijverheidstentoonstelling (Nenijto) werd door Baird gezien als een uitstekend forum voor zijn televisiesysteem.Ga naar eindnoot11 Baird hoopte dat de demonstratie van zijn systeem op de Nenijto een eerste stap zou zijn in de richting van geregelde Nederlandse televisie-uitzendingen, waarmee dan uiteraard ook een eerste markt zou zijn gecreëerd voor zijn ontvangtoestellen. De verwachtingen omtrent Bairds televisie waren hooggespannen, niet in het minst door de publiciteit over het komende experiment die in het kielzog van een artikel in het Nenijto Nieuwsblad door de dagbladpers werd gegenereerd. De werkelijkheid viel echter tegen. Weliswaar bezat de Baird Company een stand op de Nenijto met modellen van oudere experimentele apparatuur, maar werkende televisietoestellen waren in geen velden of wegen te bekennen en de wel aanwezige ontvangkasten bezaten geen interieur. Uiteindelijk vond op de sluitingsdag van de Nenijto voor een zeer beperkt publiek wel een demonstratie plaats, maar het precieze karakter ervan is onduidelijk gebleven en de dagbladen besteedden er geen aandacht aan.Ga naar eindnoot12 Ondanks de gang van zaken rond de Nenijto bleef Baird Nederland als potentieel bruggenhoofd beschouwen, of wenste hij in ieder geval die indruk te wekken. In de herfst van 1928 verklaarde de directeur van de Baird Company dat met de Nederlandse regering een overeenkomst was gesloten over het gebruik van een radiozender voor experimentele televisie-uitzendingen. Concreet ging het daarbij om de door de PTT geëxploiteerde zender Scheveningen-Haven. Het hoofdbestuur van de PTT liet echter weten niet op de hoogte te zijn van een overeenkomst met Baird. De wilde uitlatingen van Baird over buitenlandse plannen lijken dan ook vooral bedoeld te zijn geweest om de weinig coöperatieve BBC te provoceren tot medewerking aan een Engels televisie-experiment.Ga naar eindnoot13 Nadat de BBC in 1929 inderdaad een samenwerkingsverband met | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
Baird was aangegaan, werd in Nederland weinig meer van Baird vernomen. Zijn initiatieven stimuleerden echter wel een reeks van Nederlandse activiteiten op televisiegebied. De Nederlandse overheid had al in 1927 te kennen gegeven ‘de reeds hier en daar zich aanmeldende toepassing der zoogenaamde televisie’ als een andere vorm van radio te beschouwen.Ga naar eindnoot14 Daar de radio-omroep inmiddels tot het domein van de omroeporganisaties behoorde, werd in het Radioreglement van 1930 conform dit standpunt aan de omroepen ook de mogelijkheid geboden mededelingen van ‘beeldinhoud’ te verstrekken. Geheel vanzelfsprekend was deze snelle incorporatie van televisie in het verzuilde omroepbestel niet.Ga naar eindnoot15 De binnen- en buitenlandse experimenten met televisie hadden nog geen duidelijk beeld opgeleverd over wat voor soort medium het nu ging. Enerzijds kon televisie worden geassocieerd met telegrafie en telefonie, technologieën die al geruime tijd onder staatsverantwoordelijkheid vielen, en was het ook mogelijk om televisie als een uitbreiding met beeld van het bestaande radiotoestel te zien. Anderzijds lag echter ook een associatie met het medium film voor de hand. Zo zag AVRO-voorzitter Willem Vogt, die weinig ophad met het televisiesysteem van Baird, wel iets in de mogelijkheid om per televisie films uit te zenden. In 1929 berichtte het geïllustreerde tijdschrift Het Leven over de plannen van de AVRO om in Amsterdam ‘tele-kino’-voorstellingen te geven. Aanvankelijk zou het daarbij gaan om incidentele uitzendingen van films, maar Vogt dacht tevens aan een permanente schouwburg. ‘Het zal’, berichtte Het Leven, ‘op den duur nu mogelijk zijn, één film te laten draaien, b.v. in Tuschinsky, welke draadloos dan in willekeurige andere theaters kan worden overgebracht.’Ga naar eindnoot16 Bij de Nederlandsche Bioscoopbond bestond echter nauwelijks belangstelling voor televisie, en in 1936 karakteriseerde de bond televisie als een medium dat ‘geëigend is geassimileerd te worden door het omroep- en radiobedrijf’.Ga naar eindnoot17 De omroepen vertoonden echter weinig enthousiasme ten aanzien van het nieuwe medium. Weliswaar verschenen in de verschillende omroepbladen regelmatig artikelen over televisie, maar concrete actie werd nauwelijks ondernomen. Alleen de AVRO vroeg in 1928 een televisiezendmachtiging aan, terwijl de VARA vanaf de zomer van 1930 plannen maakte voor televisie-uitzendingen. In samenwerking met de Duitse firma Telehor kwam het in januari 1931, na toestemming van de voor de PTT verantwoordelijke minister, tot een aantal proefuitzendingen. Erg veel indruk maakten deze uitzendingen niet. Het Algemeen Handelsblad was in zijn reactie nog het bondigste met de constatering dat ‘(we) een portretje op de draaiende schijf nu langzamerhand wel kennen’.Ga naar eindnoot18 Het initiatief van de VARA stond echter op zichzelf: zowel de KRO als de NCRV zag op dat moment weinig in televisie. Pas in 1935 dienden VARA, KRO en NCRV gezamenlijk een aanvraag voor een televisiezendmachtiging in, maar met erg veel enthousiasme ging deze aanvraag niet gepaard. De aanvraag was niet zozeer bedoeld om direct met televisie-uitzendingen te beginnen, maar om de televisie als omroepdomein voor de toekomst veilig te stellen. Ook de VARA, aanvankelijk enthousiast over televisie, achtte televisie-experimenten inmiddels ‘een bodemloze put’.Ga naar eindnoot19 Niet alleen in de omroepbladen maar ook in de tijdschriften van
Naast Jan Corver was Freek Kerkhof een van de eerste Nederlandse televisiepioniers. Met zelfgebouwde apparatuur, gebaseerd op het Nipkowprincipe, verzorgde hij in de jaren twintig en dertig experimentele uitzendingen. In 1935 liet hij in een eigen televisie-uitzending vanuit Eindhoven voor een aantal radioamateurs zien hoe zijn vrouw een aantal hoeden op- en afzette. In 1937 publiceerde Kerkhof het boek Moderne grofraster-televisie voor den amateur.
| |||||||
[pagina 235]
| |||||||
de radioamateurs werd vanaf 1928 veel geschreven over televisie. Anders dan in de bioscoop- en omroepwereld het geval was, bestond hier wél groot enthousiasme voor televisie. De radioamateurs hadden tussen 1920 en 1925 een belangrijke rol gespeeld in de transformatie van radiotelefonie tot omroep. Met de opkomst van de radio als een medium waarbij niet de techniek maar een verzuilde programmering vooropstond, was hun rol op radiogebied echter uitgespeeld. Het ledental van de Nederlandsche Vereeniging voor Radiotelegrafie (NVVR) liep gestaag terug. Met de televisie ontstond voor de radioamateurs opnieuw de kans richting te geven aan de ontwikkeling van een nieuw medium. Passend in dit beeld was dat men de activiteiten van de opkomende televisieamateurs vergeleek met die van de radioamateurs tien jaar daarvoor.Ga naar eindnoot20 Tijdens de derde door de NVVR in 1929 georganiseerde Radio-Salon te Scheveningen vond een televisiedemonstratie plaats door de Duitse radiofirma Telefunken. Alhoewel de aangekondigde filmvoorstelling per televisie op last van de brandweer geen doorgang mocht vinden, waren wel gedetailleerde televisiebeelden van tentoonstellingsbezoekers te zien. Daarmee kon, aldus De Telegraaf, worden gesproken van een resultaat dat in ieder geval beter was ‘dan hetgeen de Engelschman Baird tot dusver presteerde’.Ga naar eindnoot21 In radioamateurbladen als Radio-Expres, Radio Nieuws en Radio Wereld werd uitgebreid over deze demonstratie geschreven. Daarnaast verschenen in deze bladen rond dezelfde tijd televisie-rubrieken en werden ‘televisor’ zelfbouwpakketten aangeboden waarmee, mits atmosferische storingen niet tegenwerkten, de proefuitzendingen van de BBC konden worden opgevangen. Een van de bekendste televisieamateurs in deze jaren was Freek Kerkhof, die in 1927 in zijn Eindhovense huiskamer een mechanisch televisiesysteem met Nipkowschijven bouwde. Ook de radioamateur van het eerste uur Jan Corver experimenteerde inmiddels met televisieontvangst met behulp van een zelfgebouwde televisor. In 1930 deden hij en andere televisieamateurs dringende oproepen aan zowel de overheid als de omroepen om met televisie-uitzendingen te beginnen. Met de hulp van amateurs moest het mogelijk zijn ‘om ook hier weer den weg te helpen bereiden voor een veralgemeenisering van deze techniek en haar aanpassing aan de eischen van het grootere publiek’.Ga naar eindnoot22 Evenals tien jaar geleden, ging het de amateurs dus niet om de programmering en de inhoud van het medium, maar om het experimenteren met de techniek: Iemand, die van plan is, ons later te komen vertellen, dat wij hem op kosten hebben gejaagd en dat hij de zangeressen die voor den televisor optreden, niet mooi genoeg vindt, neme liever een abonnement voor de bioscoop.Ga naar eindnoot23 De televisie-experimenten van de VARA in januari 1931 kwamen voor de televisieamateurs dan ook als geroepen. De teleurstellende resultaten leidden evenwel tot een tijdelijke inzinking in de interesse in televisie, zowel van de kant van de omroepen als van de kant van de televisieamateurs. Er leek weinig kans te zijn op een spoedige invoering van televisie. Pas in de tweede helft van de jaren dertig was er weer sprake van een opleving. In reactie op de gezamenlijke aanvraag voor een zendmachtiging door VARA, KRO en NCRV stelde de minister van Binnenlandse Zaken in 1936 een commissie in die moest adviseren over de eventuele invoering en exploitatie van televisie in Nederland. In haar rapporten uit 1937 constateerde de commissie dat de kosten van televisie alsmede het probleem van de programmaverzorging ervoor zorgden dat een geregelde televisiedienst nog geruime tijd op zich zou laten wachten. Gegeven de stand van de techniek, kon echter wel de verzorging van experimentele televisie-uitzendingen worden overwogen. Deze uitzendingen konden een indruk geven van de verschillende nog te overwinnen praktische moeilijkheden en zouden tevens zowel de omroepen als het publiek vertrouwd kunnen maken met het nieuwe medium. De verslechterende internationale situatie zorgde er vervolgens voor dat met het voorstel voor experimentele uitzendingen vooralsnog niets werd gedaan.Ga naar eindnoot24 Intussen bleven de televisieamateurs gewoon doorgaan op de ingeslagen weg, zonder dat dit overigens leidde tot de zo gewenste spilfunctie in de ontwikkeling van televisie tot een medium dat op gelijke voet zou staan met de radio. Met name Kerkhofs televisie-experimenten genereerden veel publiciteit. In 1935 produceerde hij met Nipkowschijven en neonlampen een televisiebeeld met dertig lijnen, wat een aanzienlijke verbetering betekende ten opzichte van het eerdere systeem met tien lijnen. Nadat Kerkhof van de PTT een zendvergunning had verkregen, begon hij in 1936 onder de naam PaoKT een eigen Eindhovense televisiezender. De studio bevond zich in zijn slaapkamer. Andere televisieamateurs volgden spoedig zijn voorbeeld. Er ontstond een levendige handel in Nipkowschijven en neonlampen. In 1939, het jaar waarin de televisiezendvergunningen werden ingetrokken vanwege de oplopende internationale spanningen, telde Nederland circa tweehonderd televisieamateurs met zelfgebouwde ontvangers.Ga naar eindnoot25 Het gloeilampen- en radioconcern Philips, ten slotte, vormde in het vooroorlogse televisiespel eveneens een belangrijke speler. Gelet op de belangrijke positie die Philips inmiddels op de binnenen buitenlandse radiomarkt had verworven, leek het niet meer dan logisch dat het concern interesse toonde in een medium dat door velen gezien werd als de vervolmaking van de radio. Terwijl de commerciële afdeling van Philips geporteerd was van televisie, had met name de leiding van het Philips' Natuurkundig Laboratorium (Natlab) vanwege de geringe beeldkwaliteit echter weinig op met de verschillende systemen van mechanische televisie die aan het einde van de jaren twintig ook aan het Nederlandse publiek werden gedemonstreerd.Ga naar eindnoot26 Op de vraag of Philips iets zag in televisie, antwoordde Anton Philips in 1930 dan ook: | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
Televisieamateur Freek Kerkhof realiseerde met deze apparatuur zijn eerste televisie-uitzendingen. De apparatuur belandde uiteindelijk bij Philips, waarvoor Kerkhof na de Tweede Wereldoorlog hand- en spandiensten op televisiegebied verrichtte.
De Heeren van onze laboratoria zijn voorloopig nog zeer sceptisch gestemd te dien aanzien. Wij hebben geen plan ons op de productie van deze toestellen toe te leggen, o.i. zijn zij nog geen attractie voor het publiek.Ga naar eindnoot27 Televisie was dus eerst en vooral nog toekomstmuziek. Dat betekende echter niet dat Philips stilzat. Terwijl het Natlab vanaf 1925 onderzoek verrichtte naar foto-elektrische materialen, trad Philips tegen het einde van 1928 voor het eerst in de openbaarheid met televisie. In december 1928 en januari 1929 vonden in de demonstratiezaal van Philips in Amsterdam presentaties plaats van mechanische televisiesystemen waarbij behalve van Nipkowschijven tevens gebruik werd gemaakt van fotocellen en neon-televisielampen van eigen fabricage. Het beeld bestond uit 48 lijnen en mat circa drie bij vijf centimeter; het mocht, aldus De Katholieke Radiogids, het publiek niet worden voorgezet als televisie.Ga naar eindnoot28 De demonstraties leken dan ook in eerste instantie niet bedoeld voor de spectaculaire of aansprekende resultaten, maar meer als signaal tegenover de buitenwereld dat Philips bekend was met de recente ontwikkelingen op televisiegebied. De voor de demonstraties verantwoordelijke fysicus M.J. Druyvesteyn noemde de klus in ieder geval een ‘rotopdracht’.Ga naar eindnoot29 Pas vanaf 1934 begon Philips zich serieus met televisie bezig te houden. Op dat moment was de televisie-technologie inmiddels ingrijpend gewijzigd en was het zwaartepunt van de ontwikkeling van de televisie verschoven van Europa naar de Verenigde Staten.Ga naar eindnoot30 In 1908 beschreef A.A. Campbell Swinton in het tijdschrift Nature hoe het met behulp van twee vacuümbuizen, een opneem- en een weergeefbuis (beeldbuis), mogelijk was lichtsignalen in elektrische signalen te vertalen en vervolgens deze elektrische signalen weer te converteren in licht. Het beeld werd geprojecteerd op een foto-elektrisch oppervlak in de vacuümbuis. Een elektronenstraal of - bundel tastte het oppervlak af. Dergelijke zogeheten kathodestraalbuizen waren voor het eerst aan het einde van de negentiende eeuw ontwikkeld door Karl Ferdinand Braun aan de universiteit van Straatsburg en waren in Nederland bekend als Braunse buizen. De Rus Boris Rosing ontwikkelde in 1911 een ‘elektrische telescoop’ waarmee het mogelijk was een beeld te produceren. In zijn kathodestraalbuis emitteerde een gloeikathode bij bestraling met licht elektronen, die met behulp van een elektrisch veld op een lichtgevend scherm (een anode voorzien van een fluorescerende laag) werden gericht. In de jaren twintig werkten de Amerikaan Philo T. Fansworth en de Russische emigrant Vladimir K. Zworykin, overigens een student van Rosing, min of meer gelijktijdig aan kathodestraalbuis-televisie. Fansworth demonstreerde in 1929 zijn systeem van elektronische televisie. Zworykin was aan het begin van de jaren twintig begonnen met zijn werk aan een elektronisch televisiesysteem bij het Amerikaanse Westinghouse. Na een overstap naar het laboratorium van RCA ontwikkelde hij daar aan het begin van de jaren dertig zijn zogeheten iconoscoop, een elektronische camera die veel gevoeliger was dan de ‘image dissector’ van Fansworth. De iconoscoop bestond uit een vacuümbuis met een lichtgevoelig oppervlak dat was opgebouwd uit een groot aantal fotocellen. Door een lens werd het belichte object op dit ‘mozaïek’ geprojecteerd. Al naargelang de lichtsterkte, resulteerde dit in zwakkere of | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
Assemblageafdeling televisietoestellen bij Philips, 1956.
Zwart-wittelevisie Vóór de Tweede Wereldoorlog bestonden er twee concurrerende televisiesystemen: mechanische en elektronische televisie. Paul Nipkow ontwikkelde in 1884 een sneldraaiende schijf met vele kleine gaatjes die in een spiraalvorm naar de as van de schijf toe gerangschikt zijn. Een lichtstraal tast door de gaatjes heen in banen een beeldobject af. De lichtstraal die op het beeldobject valt, wordt, afhankelijk van de lichtintensiteit, in meerdere of mindere mate weerkaatst. Het weerkaatste licht valt op een fotocel, die de ontvangen variabele lichtimpulsen omzet in variabele elektrische impulsen. De elektrische impulsen worden via een kabel of zender overgebracht naar de ontvangkant, waar ze weer worden omgezet in lichtvariaties. Dat gebeurt via een neonlamp, die de eigenschap heeft meer licht af te geven als er een grotere stroom doorheen voert. De neonlamp werpt haar licht door de gaatjes van een zelfde Nipkowschijf als aan de zendkant staat opgesteld. De kijker ziet via de ontvangschijf hetzelfde beeld als aan de zendkant. Vanwege de vele bewegende delen wordt een installatie die gebruik maakt van Nipkowschijven, mechanische televisie genoemd. Bij elektronische televisie wordt het beeld geheel elektronisch ontleed in een opneembuis, waarvan verschillende typen bestonden: iconoscoop, orthicon, beeld-orthicon, vidicon en plumbicon. Het principe blijft echter gelijk. Het licht van een beeldobject wordt door de lenzen van een camera op een zogeheten mozaïek geworpen. Dit mozaïek bevindt zich in een glazen elektronenbuis in de camera en bestaat uit een groot aantal fotocellen die het licht omzetten in een kleine of grote elektrische lading. Het mozaïek wordt door een kathodestraalbuis in de camera lijn voor lijn zeer snel afgetast. In elke door de straal geraakte fotocel ontstaat een elektrisch stroompje dat in sterkte afhankelijk is van de elektrische lading en dus van de hoeveelheid door de fotocel ontvangen licht. Het zodoende verkregen beeldsignaal wordt versterkt en uitgezonden per draaggolf. Een synchronisatiesignaal wordt toegevoegd om ervoor te zorgen dat de elektronenstraal in de ontvanger zich in de maat beweegt met die in de opneembuis. Ook wordt een afzonderlijk geluidssignaal toegevoegd. De verschillende signalen bereiken de ontvangkant per antenne of kabel. Het beeldsignaal wordt door middel van een kathodestraalbuis op een beeldscherm geworpen, dat aan de binnenzijde is bestreken met een fluorescerende laag. De door de kathodestraalbuis opgewekte elektronenstraal wordt met behulp van elektromagnetische velden heen en weer en op en neer gestuurd, overeenkomstig aan en gelijktijdig met de lijnen die op het mozaïek van de opneembuis zijn afgetast. | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
De directeur-generaal van de PTT, ir. M.H. Damme, verscheen op 18 december 1936 voor de televisiecamera in de geïmproviseerde televisiestudio van Philips te Eindhoven. Philips had zowel vóór als na de Tweede Wereldoorlog baat bij een goede relatie met het staatsbedrijf, dat de verantwoordelijke minister adviseerde over televisiezaken. Voor de camera staan van rechts naar links: Philips-topman ir. F.J. Philips, Damme en prof. dr. G. Holst, directeur van het Natuurkundig Laboratorium van Philips.
sterkere elektrische signalen. Dit elektronische ‘beeld’ werd met hoge snelheid en horizontale en verticale bewegingen afgetast door een elektronenbundel. Deze aftasting veroorzaakte een ontlaadstroom die het televisiesignaal opleverde. Aan de ontvangkant werd het televisiesignaal op een beeldbuis volgens hetzelfde principe weer vertaald in een optisch beeld. In 1933 bezat RCA op basis van deze techniek een goed functionerend en geheel elektronisch televisiesysteem. Televisie was daarmee, aldus Zworykin, klaar voor de huiskamer.
Tot in de loop van 1934 beoordeelde in ieder geval de top van het Philips' Natlab televisie in het algemeen als een medium waarvan het twijfelachtig was of het zich ooit tot een massa-artikel zou ontwikkelen, en de iconoscoop van Zworykin in het bijzonder als van weinig belang.Ga naar eindnoot31 Wellicht onder invloed van een bijeenkomst in mei 1934 met RCA-president David Sarnoff, die nadrukkelijk wees op het enorme toekomstige commerciële belang van televisie, en een aansluitende studiereis in juli 1934 naar Amerika van een aantal Philips-medewerkers, besloot de concerntop echter eind 1934 de research en ontwikkeling op televisiegebied te intensiveren.Ga naar eindnoot32 Het concern was zich daarbij ook bewust van zijn achterstand op de radioconcurrenten in de Verenigde Staten, Engeland en Duitsland en initieerde daarom een omvangrijk activiteitenprogramma.Ga naar eindnoot33 In het Natlab werden de beste mensen op de televisie gezet, in de apparatenfabriek werd een Televisiegroep geformeerd en er kwam een experimentele televisiezender en -ontvanger tot stand. Reeds in 1935 vonden de eerste demonstraties plaats van een door Philips in eigen huis vervaardigd elektronisch televisiesysteem met 180 beeldlijnen.Ga naar eindnoot34 In tegenstelling tot de bevindingen bij eerdere experimenten met mechanische televisie, toonde de pers zich nu redelijk enthousiast, alhoewel de stelling van Zworykin niet werd gedeeld: De beelden, die het Philipstelevisie-ontvangapparaat ons op het kleine, groene scherm der kathodestraalbuis toonde, waren van een merkwaardige helderheid. Niet bij voortduring blijven alle beelden even zuiver; vooral wanneer klank- en beelduitzending tegelijkertijd plaats vinden, doet zich nu en dan fading voor. Niettemin zijn de resultaten toch zóó, dat men gerust van een succes mag spreken, al wil dat nog niet zeggen, dat het televisieontvangtoestel reeds geschikt is voor onze huiskamers.Ga naar eindnoot35 In de daaropvolgende jaren volgden proefuitzendingen vanuit een studio in het Natlab en vonden tevens demonstraties plaats in Londen. Een in twee opleggers ondergebrachte televisiezend- en ontvanginstallatie werd in 1938 tijdens de Utrechtse Jaarbeurs aan het Nederlandse publiek getoond en trok in de daaropvolgende maanden langs de Europese hoofdsteden. In datzelfde jaar bereidde Philips zich voor op het begin van de seriematige productie van televisietoestellen voor de Engelse markt bij een Engelse dochteronderneming. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd de geplande productie echter niet gerealiseerd. Ondanks de geïntensiveerde inspanningen van Philips op televisiegebied was van een samenhangende strategie nog nauwelijks sprake. Daarvoor waren de problemen en onzekerheden te groot. | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
Onduidelijk was bijvoorbeeld wie de financiering van de bouw van televisiezenders op zich zou nemen, en wie de kosten van een geregelde televisiedienst zou gaan dragen. Zowel de overheid als de omroepverenigingen vertoonden op deze punten weinig daadkracht, zodat een coalitie tussen industrie en overheid zoals die in Engeland en Duitsland inmiddels tot stand was gekomen, in Nederland niet van de grond kwam. Ook was vooralsnog onduidelijk om wat voor type ontvangtoestellen het nu eigenlijk ging. Natlab-directeur G. Holst was wel gecharmeerd van het idee van een ‘Huis-cineac’. Het ging daarbij om plannen om aan geabonneerden informatieve en educatieve films te verstrekken die met een relatief goedkope projector in de huiskamer konden worden vertoond. Vrijwel tegelijkertijd drong de commerciële afdeling van Philips aan op de productie voor de Engelse markt van ontvangtoestellen met een - in vergelijking met de tot dan gebruikelijke formaten - groot beeld van veertig bij vijftig centimeter.Ga naar eindnoot36 Deze omvang werd bereikt door het optische beeld van een (kleine) kathodestraalbuis via een lens en spiegel op een matglazen scherm of gewoon op een blinde muur te projecteren. Deze ‘projectietelevisie’ diende te worden onderscheiden van de zogeheten ‘direct zicht’-ontvangers. Deze laatste toestellen bezaten noodgedwongen een beeldbuis van slechts 22 centimeter. Niet alleen moesten de randen van grotere beeldbuizen steeds sterker worden gekromd om implosiegevaar te voorkomen en veroorzaakten deze krommingen ernstige beeldvervormingen, ook verhielden de fabricagekosten van grotere buizen zich ongunstig ten opzichte van kleinere buizen.Ga naar eindnoot37 Duidelijk was dat projectieontvangers enerzijds konden worden gezien als een tijdelijk alternatief voor de nog kleine direct-zichtontvangers, maar dat ze anderzijds ook als volwaardige ontvangers konden functioneren voor met name filmuitzendingen. De verwarring over het type ontvangtoestel kon daarmee ook worden teruggevonden aan de opnamekant. Was televisie vooral een medium voor het uitzenden van educatieve of amusements-films, ging het met name om het brengen van live-evenementen en buitenopnamen, of lag haar kracht eerst en vooral bij studio-registraties?Ga naar eindnoot38 Al deze dilemma's waren met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog niet opgelost. De verschillende partijen die in Nederland in de jaren twintig en dertig op televisiegebied actief waren - overheid, omroepen, amateurs en industrie - hadden elk zo hun eigen ideeën ten aanzien van de ontwikkeling en betekenis van het nieuwe medium en hun rol daarin. Weliswaar had de overheid televisie tot het domein van de omroepen verklaard, maar de omroepen maakten geen haast met het daadwerkelijk vervaardigen van televisieprogramma's. De televisieamateurs zagen voor zichzelf wel een taak weggelegd, maar hun aantal was beperkt en hun activiteiten richtten zich exclusief op mechanische televisie. Philips, ten slotte, voerde geen erg consistent beleid ten aanzien van televisie. Bij de activiteiten die het concern in de jaren dertig ontplooide op het gebied van elektronische televisie, moet worden geconstateerd dat verschillende visies door elkaar liepen: enerzijds televisie als bioscoopachtig medium, anderzijds televisie als een aanvulling met beeld op de radio. Geen van de betrokken partijen was in staat een dominante rol te vervullen in de ontwikkeling van televisie tot een massamedium dat de vergelijking met de radio kon doorstaan. Sterker nog, er bestond ernstige twijfel of televisie wel een zelfde vlucht zou gaan nemen als de radio in de jaren twintig. Ook de Tweede Wereldoorlog bracht geen oplossing voor de geconstateerde problemen en dilemma's van technische, organisatorische en inhoudelijke aard. Wél verrees na afloop van de Tweede Wereldoorlog een partij - Philips - die zou gaan fungeren als motor van de verdere ontwikkeling van televisie in de Nederlandse samenleving.
Het Nederlandse publiek kon in maart 1938 op de Jaarbeurs te Utrecht kennismaken met elektronische televisie van Philips. Voor de camera's van regisseur en omroeper Erik de Vries verschenen op de beurs onder anderen de cabaretiers Wim Kan (geheel rechts) en Corry Vonk. In een interview zei Kan: ‘Het is buitengewoon moeilijk om je te concentreren. Er staat een mijnheer voor je met een heel grote camera en je bevindt je in een heel kleine ruimte, waarin je je ternauwernood kunt bewegen. Je weet niet welk deel van je op het doek verschijnt.’
De relatie van Wim Kan met het medium televisie bleef ook in latere jaren moeizaam. | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
De Nieuwe Rotterdamsche Courant schreef naar aanleiding van de demonstraties op de Utrechtse jaarbeurs in 1938: ‘Men hoede zich voor overdreven voorstellingen, ook wat de invoering hier te lande betreft. Het aardig uitziend, duur speelgoed is er. Alleen weten wij met goed fatsoen nog niet, wat er mee uit te voeren.’
| |||||||
Experimenten en introductie: de periode 1945-1955Tot diep in de Tweede Wereldoorlog bleven de Philips-fabrieken doordraaien, met name dankzij Duitse radio-orders.Ga naar eindnoot39 Philips vormde hierin overigens geen uitzondering: het Haagse radiobedrijf Van der Heem zag tijdens de eerste oorlogsjaren zijn omzet en winst zelfs explosief stijgen.Ga naar eindnoot40 Werd bij Van der Heem gedurende de oorlogsperiode voor het eerst nagedacht over de mogelijkheden van televisie, de onderzoeksactiviteiten van Philips op televisiegebied gingen, weliswaar op bescheiden schaal, door.Ga naar eindnoot41 Na afloop van de oorlog - Eindhoven was reeds in september 1944 bevrijd - werd in snel tempo gepoogd de productiecapaciteit weer op het vooroorlogse niveau te brengen. Evenals een groot aantal andere bedrijven, kreeg Philips in dit kader overheidssteun.Ga naar eindnoot42 Op televisiegebied werd het beleid van vóór de oorlog voortgezet. Dat betekende dat het werk aan zowel projectietelevisie als direct-zichttelevisie werd gecontinueerd. Anders dan vóór de oorlog stond het concern nu voor ogen om de in Eindhoven ontwikkelde projectietelevisie onder de naam Protelgram vooral op de Amerikaanse markt te richten. Bij het vooralsnog ontbreken van een grote Europese markt voor televisie - met de wederopbouw was net een begin gemaakt - bood de Amerikaanse markt de gelegenheid de periode te overbruggen tot aan het tijdstip waarop ook in Europa de televisie op grote schaal kon worden geïntroduceerd. Duidelijk was inmiddels wel dat bijvoorbeeld grote Amerikaanse televisieproducenten als RCA projectietelevisie hadden laten schieten ten gunste van direct-zichttoestellen met een standaardbeeldbuis van circa 25 bij 25 centimeter. Philips interpreteerde deze ontwikkeling echter eerder als het ontstaan van een gat in de markt dan als een aansporing om zich exclusief op direct-zichttoestellen te focussen.Ga naar eindnoot43 Het Protelgram-programma was echter geen lang leven beschoren. In de loop van 1948 startte de serieproductie van projectietoestellen in het Amerikaanse Dobbs Ferry, waar een kleine fabriek speciaal voor dit doel was opgericht. In oktober 1948 liepen weliswaar circa tweehonderd toestellen per week van de band, maar de productie verliep stroef en werd gekenmerkt door grote technische problemen. Er werd geconstateerd ‘dat een groot project is begonnen met een product dat nog niet rijp was’.Ga naar eindnoot44 Uiteindelijk besloot de raad van bestuur van Philips in september 1949 het project, waarin medio 1948 al 2,5 miljoen dollar was geïnvesteerd, te beëindigen.Ga naar eindnoot45 Het concern had, zoals vermeld, niet alle kaarten op projectietelevisie gezet. Tussen 1946 en 1948 besteedde Philips in Nederland vijf miljoen gulden aan onderzoek en ontwikkeling op het gebied van televisie. Het ging daarbij onder andere om voorbereidingen voor de productie van kathodestraalbuizen en direct-zicht-ontvangtoestellen, alsook om de bouw in Eindhoven van een experimentele zender met groot vermogen. Deze investering resulteerde in 1948 in de productie van een kleine 30.000 kathodestraalbuizen en circa 500 ontvangtoestellen.Ga naar eindnoot46 Gezien deze inspanningen, lag het ook voor de hand om de laatste stap te maken en te beginnen met televisie-uitzendingen. Al vóór de Tweede Wereldoorlog werd daaraan gedacht, gelet op de ingebruikneming in 1936 van een televisiestudio in het Natlab. In alle opzichten leek het televisiebeleid van Philips na de oorlog dan ook een, weliswaar geïntensiveerde, voortzetting van het | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
beleid in de jaren dertig. In één opzicht was echter wel degelijk sprake van een koerswijziging. Terwijl Philips vóór de oorlog zonder bovenmatig enthousiasme bij televisie betrokken raakte omdat zijn radioconcurrenten dat ook deden en Philips niet achterop wilde raken, werd na 1945 geconstateerd dat televisie ‘geheel binnen onze technische scope en onze commerciële mogelijkheden (ligt), daar het een massa-artikel en toonbankartikel wordt’.Ga naar eindnoot47 Deze constatering baseerde de Philips-top eerst en vooral op de ontwikkeling van de Amerikaanse televisiemarkt. De verkoop van toestellen nam daar na de Tweede Wereldoorlog een hoge vlucht. Waren tegen het einde van 1946 10.000 stuks van het standaard RCA-toestel verkocht, in 1947 gingen er tienduizenden toestellen over de toonbank.Ga naar eindnoot48 Belangrijker nog was echter het gegeven dat, in de woorden van ingenieur J.A.J. Bouman, de radioboot zinkende was. Niet alleen concentreerden alle Amerikaanse radiofabrikanten inmiddels al hun activiteiten op televisie en was men ten aanzien van de radioresearch overgestapt van product- op procesinnovaties, zodat van principiële technische verbeteringen van radiotoestellen in de toekomst geen sprake meer was. Ook was duidelijk dat in zowel Amerika als Engeland de verkoop van televisietoestellen ten koste ging van radiotoestellen.Ga naar eindnoot49 Philips was voor een belangrijk deel van zijn omzet en winst afhankelijk van de export en afzet van elektronenbuizen en radiotoestellen: in 1947 bedroeg de Nederlandse export van radioartikelen 66 miljoen gulden.Ga naar eindnoot50 Een inzakking van de radiomarkt zou catastrofale gevolgen kunnen hebben voor het concern. Televisie kon in de toekomst deze afzwakkende radioverkoop opvangen en ‘een gehele regeneratie in ons bedrijf zowel fabricatorisch als commercieel tot stand (brengen)...’ Anders dan in de periode vóór de oorlog was het bereiken van een belangrijke positie op de televisiemarkt nu dus van cruciaal belang voor het concern. Het lot van het concern was met televisie verbonden, het was de toekomstige ‘massakurk’ waarop Philips moest gaan drijven.Ga naar eindnoot51 Intern werd deze boodschap wellicht het meest pregnant verwoord in een uit Amerika afkomstig telegram van de eerder genoemde Bouman: Mobilise Eindhoven please stop No time to lose TELEVISION IS MARCHING ON HERE AND FROM HERE OVER THE WHOLE WORLD stop The only question is: WHO MARCHES ON WITH TELEVISION, PHILIPS OR THE OTHERS? Stop THE OTHERS ARE ALREADY MARCHING! PHILIPS EINDHOVEN, TAKE THE LEAD!Ga naar eindnoot52 Vanuit dit perspectief verbaast het niet dat Philips in 1947 bij de Nederlandse overheid een zendmachtiging aanvroeg. Door vanuit Eindhoven te beginnen met een experimentele televisiedienst, kon Philips op een breed gebied ervaring opdoen met het opnemen, uitzenden en ontvangen van televisieprogramma's. Het ging daarbij om het functioneren in de praktijk van de zendinstallatie, de studioapparatuur in het Natlab, een toekomstige reportage-unit voor buitenopnamen alsook de ontvangtoestellen. In dat laatste kader was het van belang de reactie van ‘personen, die op televisiegebied niet deskundig zijn’, te inventariseren. Ten slotte kon zodoende ook worden beproefd ‘welke programma's zich bij uitstek lenen voor televisie-uitzendingen’ en kon in het algemeen worden gekeken ‘welke ontspanningswaarde de televisie voor het publiek heeft...’Ga naar eindnoot53 Het Philips-experiment zou zich dus uitstrekken van de apparatuur tot en met de programmering en de reacties van de kijkers thuis. Gezien het inmiddels evidente belang van televisie voor de toekomst van het Philips-concern, betrof het echter geen experiment in de eigenlijke zin van het woord. Van meet af aan was duidelijk - in ieder geval voor Philips - dat er een geregelde televisieomroep in Nederland moest komen, en dat het experiment daartoe de eerste aanzet was. Bovendien wilde Philips aan zijn toekomstige afnemers van zendinstallaties en beeldbuizen en aan zijn internationale concurrenten laten zien dat het klaar was voor televisie en een kwalitatief goed product kon bieden. De nog maagdelijke Europese televisiemarkt lonkte en een goed functionerend Nederlands televisiesysteem betekende een stimulans voor de verkoop van apparatuur aan het buitenland.Ga naar eindnoot54 Een kwestie die met name speelde waar het ging om de internationale concurrentiekracht, betrof het te kiezen beeldlijnensysteem.Ga naar eindnoot55 Reeds kort na de oorlog werd er gesproken over internationale televisie-uitzendingen. Daarover moesten afspraken worden gemaakt, omdat het gebruik van verschillende systemen de uitwisseling van internationale televisieprogramma's zou bemoeilijken. Engeland had inmiddels geopteerd voor een systeem met 405 lijnen. De Engelse televisiefabrikant Pye streefde ernaar dit systeem tot de Europese standaard te maken en dacht hierover wel tot overeenstemming te kunnen komen met Philips. Philips prefereerde echter het Amerikaanse systeem van 567 beeldlijnen. Daarbij speelden technische overwegingen een rol (het aantal lijnen was van invloed op de mate van detaillering van het beeld en had ook gevolgen voor de frequentie waarop het televisiesignaal werd uitgezonden), maar ook de wens om de exportambities van Pye te dwarsbomen en met zijn eigen standaard in de toekomst de Europese markt te kunnen domineren. Een Nederlands televisie-experiment had in het kader van de strijd om een Europees standaard-beeldlijnensysteem dus ook ten doel de concurrenten te tonen dat Philips inmiddels een belangrijke factor op televisiegebied was geworden. Op de in 1947 door Philips aangevraagde zendmachtiging werd op 18 maart 1948 door de regering positief beschikt. Nog dezelfde dag begon Philips vanuit zijn televisiestudio in het Natlab met de eerste uitzending van Philips Experimentele Televisie (PET). In de golfclub van Valkenswaard verzamelde zich die avond om half negen niet alleen de Philips-top, maar ook een aantal functionarissen van het hoofdbestuur der PTT.Ga naar eindnoot56 Het geboden programma bestond uit | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
Philips had al langere tijd plannen voor het starten van eigen geregelde televisie-uitzendingen. Nadat de Nederlandse overheid op 18 maart 1948 positief had gereageerd op de aangevraagde zendmachtiging, ging Philips nog diezelfde dag van start met Philips Experimentele Televisie (PET). Drie avonden per week werden er gevarieerde en gesponsorde programma's uitgezonden vanuit een kleine studio in het Natlab te Eindhoven. Hier richt regisseur Erik de Vries zijn camera op een van de eerste Nederlandse televisieomroepsters, Bep Schaefer.
zeven onderdelen. Na een aankondiging volgden nieuwsberichten en ‘Tele-Varia’, waarin een amateur-astronoom een door hemzelf vervaardigde kijker demonstreerde, een interview over een wedstrijd van PSV werd gehouden en enige chansons ten gehore werden gebracht. Aansluitend werd een filmjournaal vertoond en gaf de firma Eeuwige Lente een demonstratie bloemschikken. Ten slotte volgde, na een cabaretnummer van het duo Yank & Doodle, de sluiting.Ga naar eindnoot57 Na deze eerste uitzending startten op 1 april 1948 de geregelde televisie-uitzendingen met drie zendavonden per week van elk anderhalf uur. Tot 10 juli 1951 verzorgde Philips, met uitzondering van de vakantieperiodes, op deze manier ruim 250 uitzendingen.Ga naar eindnoot58 Uiteraard konden de uitzendingen, die te ontvangen waren in een straal van veertig tot vijftig kilometer rondom Eindhoven, alleen worden bekeken met een ontvangtoestel.Ga naar eindnoot59 Daarvan waren er aan het begin van PET circa twintig uitgeleend, met name onder functionarissen van Philips. Het ging daarbij uitsluitend om projectietoestellen.Ga naar eindnoot60 Daarnaast bezat een klein aantal televisieamateurs een zelfgebouwde ontvanger. Het totale aantal toestellen steeg in de loop van het experiment naar circa 400, waaronder een toenemend aantal direct-zichttoestellen. Naast Philips-medewerkers kregen Eindhovense notabelen en radiohandelaren gratis een toestel tot hun beschikking. Ook de reikwijdte van de zendinstallatie werd geleidelijk aan vergroot, tot 65 kilometer in 1951. Voor de verzorging van de programma's was een team samengesteld dat bestond uit een programmaleider, een tweetal cameramannen, een regisseur, een technicus, een belichter, een interviewer, twee omroepsters en een omroeper. Deze, aldus De Telegraaf, ‘gemoedelijke en tegelijk vastbesloten gemeenschap van pioniers’ probeerde in de uitzendingen alle programmatische mogelijkheden aan bod te laten komen.Ga naar eindnoot61 Dat betekende een combinatie van toneel, cabaret, variété, muziek en ballet, maar ook interviews, journaals, films, spelletjes, ‘kinderuurtjes’ en instructieve, deels op huisvrouwen gerichte demonstraties, variërend van het bouwen van een pingpongtafel tot aan kooklessen. En dat alles live vanuit de studio. Buitenopnamen beperkten zich aanvankelijk tot de tuin van het Natlab, maar op 10 september 1950 werd vanuit de inmiddels aangeschafte reportagewagen van Philips de voetbalwedstrijd PSV-Eindhoven verslagen.Ga naar eindnoot62 Echte stunts vormden de uitzendingen met luchtopnamen vanuit een luchtballon en een vliegtuig.Ga naar eindnoot63 De bezitters van een ontvangtoestel werd wekelijks gevraagd door middel van een enquêteformulier te reflecteren op de technische en inhoudelijke aspecten van de uitzendingen. De ontvangstrapportjes werden vervolgens samengevat voor de programmamakers. Het kijkonderzoek was niet geheel vrijblijvend: werd het formulier niet geretourneerd, dan ontvingen de kijkers geen programma van de uitzendingen voor de komende week. Toestelbezitters met een technische achtergrond beoordeelden de uitzendingen op de kwaliteit van het beeld en het geluid. Mede op basis van deze informatie werden gedurende het experiment verscheidene technische verbeteringen doorgevoerd: een gevoeliger opneembuis, de zogeheten supericonoscoop, leverde scherpere beelden en de beeldruis werd verminderd door een innovatie van televisieamateur Freek Kerkhof, die daartoe alle uitgeleende toestellen ombouwde.Ga naar eindnoot64 Overigens werd in de tweede helft van 1949 overgestapt op de | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
In eerste instantie werden de uitzendingen van PET vooral bekeken door Philips-werknemers en handelaren die op hun geleende Philips-toestel meekeken. In het najaar van 1950 hadden de Eindhovense café-uitbaters een primeur doordat ze de experimentele Philips-uitzendingen konden aanbieden.
nieuwe Europese standaard van 625 beeldlijnen.Ga naar eindnoot65 Voor wat betreft de programmering, vroeg Philips de toestelbezitters cijfers te geven aan de verschillende programmaonderdelen. Toneelvoorstellingen bleken tot de favoriete programmaonderdelen te behoren, maar ook de educatieve uitzendingen, programma's voor de huisvrouw en de incidentele sportuitzendingen waren populair.Ga naar eindnoot66 Het kijkonderzoek leverde daarmee een schat aan gegevens op. Niet alleen werd duidelijk dat de kijkers op de kleinste details letten, zoals het feit of de stropdas van de omroeper wel goed zat, maar tevens dat men het medium inmiddels serieus nam en dat de programmering van invloed was op de waardering voor het nieuwe medium. De Philips-top hield zich afzijdig van de programmering. Reeds in mei 1948 stelde de raad van bestuur vast dat Philips zich in het geval van een landelijk experiment niet diende te begeven op het gebied van de programmaverzorging.Ga naar eindnoot67 Dat betekende niet dat de Philips-top geen waarde hechtte aan PET, integendeel. Binnen- en buitenlandse gasten werden veelvuldig uitgenodigd op de golfclub, waar ze dan aan het begin van de uitzending persoonlijk per televisie werden verwelkomd door de dienstdoende omroeper. Publicitair timmerde Philips ook flink aan de weg door veel aandacht te besteden aan de experimentele uitzendingen en andere demonstraties van zijn televisieactiviteiten.Ga naar eindnoot68 Die publiciteit was ook noodzakelijk. De start van PET betekende niet dat de Nederlandse politici en omroepbestuurders overtuigd waren van de wenselijkheid van de introductie van een geregelde televisiedienst in Nederland. Weliswaar was in de optiek van Philips de radioboot zinkende en diende daarom zo snel mogelijk met televisie te worden begonnen, maar de omroepen zaten nog comfortabel aan boord. Op 18 oktober 1948 stelden de ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen alsmede Verkeer en Waterstaat een Tweede Televisiecommissie in.Ga naar eindnoot69 De commissie, waarin de PTT een overheersende rol speelde, diende antwoord te geven op de vraag of het mogelijk en raadzaam was in Nederland televisie in te voeren. Na twee rapportages van de commissie in april en augustus 1949 besloot het kabinet in december 1949 conform het advies van de Televisiecommissie tot een nieuwe experimentele periode van ten hoogste twee jaar. Daarna zou een definitief antwoord moeten worden gegeven op de vraag of er televisie in Nederland moest komen. De technische verzorging van de uitzendingen werd gelegd bij de PTT, in samenwerking met Philips. De omroepen gingen de programmering verzorgen. De experimentele uitzendingen zouden worden gelokaliseerd in het Gooi en te ontvangen zijn in zowel Amsterdam als Utrecht. De verdere uitwerking van en verantwoordelijkheid voor het experiment werd overgelaten aan de NV NOZEMA, het samenwerkingsverband van PTT en omroeporganisaties dat sinds 1935 het Nederlandse zenderpark beheerde. Een rapport van de NOZEMA over de voorbereidingen voor een experimentele periode, dat in januari 1951 werd uitgebracht, constateerde dat een dergelijke periode het begin betekende van een definitieve televisiedienst. Impliciet werd hiermee vastgesteld dat televisie in Nederland niet meer kon worden tegengehouden, al was het alleen maar om de kopers van een televisietoestel geen financiële strop te bezorgen. | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
Zo ver wilde de regering echter niet gaan. In mei 1951 stelde het kabinet andermaal dat het beperkte experiment slechts voor de duur van twee jaar zou worden aangegaan en dat aanvankelijk slechts drie uur per week zou worden uitgezonden; minder zendtijd dus dan Philips op dat moment realiseerde. Daarmee vond het kabinet een compromis tussen enerzijds de belangen van Philips en anderzijds bredere politiek-economische belangen. Op verschillende momenten onderstreepte de Philips-directie het belang van televisie voor de Nederlandse economie. Het concern beschouwde de start van een officiële televisieomroep in Nederland als een noodzakelijke voorwaarde voor de massafabricage van televisietoestellen en beeldbuizen. Die massafabricage was niet alleen van cruciaal belang voor het voortbestaan van Philips en daarmee voor de Nederlandse werkgelegenheid, maar was ook van belang met het oog op het verwerven van deviezen door middel van export. De introductie van televisie was dus een nationaal belang, dat paste binnen het Nederlandse industrialisatiebeleid.Ga naar eindnoot70 Anderzijds bestonden zowel binnen het kabinet als in de Eerste en Tweede Kamer de nodige reserves ten aanzien van een definitieve invoering van televisie. Het kabinet voerde immers in het kader van de wederopbouw en industrialisatie een beleid van bestedingsen consumptiebeperkingen. Op alle mogelijke manieren poogde de overheid de lonen en prijzen laag te houden.Ga naar eindnoot71 Weliswaar was in september 1949 de rantsoenering van bijna alle gebruiksartikelen opgeheven, maar een artikel als koffie was in 1951 nog op de bon.Ga naar eindnoot72 Gelet op het feit dat het al moeilijk genoeg was de bestaande behoeften te bevredigen, lag het, aldus minister-president Drees, niet voor de hand ‘dat particulieren geprikkeld worden belangrijke uitgaven te doen. De mogelijkheid bestaat, dat het publiek straks ook televisietoestellen op afbetaling zal willen kopen. De regering beziet het met een zekere terughoudendheid.’ Die terughoudendheid mocht echter niet ten koste gaan van de exportbelangen van de Nederlandse industrie, zodat ‘wanneer wij straks op het gebied van de televisie een positie willen innemen als nu op het gebied van de radio, wat betreft de produktie en de uitvoer, men de gelegenheid moet hebben om ook in Nederland op het gebied van de televisie werkzaam te zijn’.Ga naar eindnoot73 Ook de culturele aspecten van televisie kwamen in de discussie rond de invoering van experimentele televisie aan bod. Met name de confessionele partijen vroegen zich af of televisie wel een gewenste vorm van ontspanning was. Zo stelde het Kamerlid voor de Katholieke Volkspartij (KVP) ir. L.A.H. Peters: Waar zij de mogelijkheid opent, met een enkele draai aan de knop de wereld in duizenderlei vorm in de huiskamer te halen, werkt zij ongetwijfeld de passieve ontspanning in de hand en is het gevaar niet denkbeeldig, dat de televisie medewerkt aan de schepping van het verfoeilijke artikel massamens.Ga naar eindnoot74 Daarnaast wezen diezelfde confessionele partijen op het gevaar dat Philips de programmering zou gaan verzorgen. Naar hun mening was dit laatste een taak voor de bestaande omroepverenigingen.Ga naar eindnoot75 Kort na de Tweede Wereldoorlog hadden de verenigingen al aangegeven te willen terugkeren naar het verzuilde omroepbestel van vóór de Tweede Wereldoorlog. Het eerste naoorlogse kabinet-Schermerhorn was daarentegen wel geporteerd voor een op Engelse leest geschoeid nationaal omroepbestel. De katholieke minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen J.J. Gielen besloot in 1947 echter de omroepen hun vooroorlogse positie terug te geven. Met name vanwege de daaraan verbonden kosten zagen de omroepen nog steeds weinig in een televisie-experiment. Ook vroegen de omroepen zich in navolging van hun politieke vertegenwoordigers af, in hoeverre er vanuit cultureel perspectief werkelijk behoefte was aan televisie. De NCRV, bijvoorbeeld, een omroepvereniging die de radio in een vroeg stadium had omarmd vanwege de mogelijkheden tot verkondiging van het Woord, had moeite met het visuele karakter van televisie. Ze associeerde televisie toch vooral met de door haar gewantrouwde bioscoopfilm en oppervlakkig, Hollywood-achtig amusement.Ga naar eindnoot76 Tegelijkertijd gingen binnen het NCRV-bestuur ook stemmen op voor een ‘schriftuurlijke’ omgang met het nieuwe medium.Ga naar eindnoot77 De KRO, alhoewel minder beducht voor het visuele aspect, ervoer televisie vooral als een mogelijke bedreiging voor de morele volksgezondheid.Ga naar eindnoot78 Ondanks deze twijfels en ambivalenties verleenden de omroepen uiteindelijk toch hun medewerking aan het experiment, waarvan de onontkoombaarheid inmiddels wel duidelijk was. Televisie zat eraan te komen en viel niet meer tegen te houden, zo constateerden de omroepen. Geplaatst voor dit voldongen feit, stelden ze hun positie in de ether veilig. Ten behoeve van de programmaverzorging verenigden de omroepen zich in mei 1951 in de Nederlandse Televisie Stichting (NTS). Daarmee kon op 2 oktober 1951 het televisie-experiment van Philips voor de duur van twee jaar op officiële wijze worden voortgezet. Vanuit een door Philips ter beschikking gestelde studio in Bussum werd 's avonds een anderhalf uur durend programma verzorgd voor de circa vijfhonderd toestelbezitters die Nederland op dat moment telde. Na een toespraak door de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen J.M.L.Th. Cals en een uitleg over de werking van televisie door Philips-ingenieur N.A. Halbertsma werd het toneelspel ‘De Toverspiegel’ opgevoerd, handelend over het verleden, het heden en de toekomst van de communicatie.Ga naar eindnoot79 In de daaropvolgende jaren werd in het kabinet en het parlement nog regelmatig gesproken over het experiment, dat een aantal keren werd verlengd. De in 1951 ingestelde Televisieraad, die onderzoek moest doen naar de sociaal-culturele aspecten en effecten van televisie, sprak inmiddels echter al liever over een instructieve dan over een experimentele periode en hield zich uiteindelijk vooral bezig met praktische kwesties, zoals de dekking van de pro- | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
In 1949 gaf de Nederlandse overheid toestemming om het Eindhovense televisie-experiment op landelijke schaal voort te zetten. Vanuit een leegstaande kerk in Bussum begonnen op 2 oktober 1951, in samenwerking met Philips, de eerste televisie-uitzendingen van de Nederlandse Televisie Stichting (NTS). De NTS begon in Studio Irene met honderd vierkante meter studio-oppervlak, twee camera's en filmapparatuur.
grammakosten en de mate waarin gestreefd moest worden naar een gezamenlijke omroep.Ga naar eindnoot80 In de Televisieraad waren de meningen scherp verdeeld over de vraag of het televisiebestel gebaseerd diende te zijn op een gezamenlijke programmering, verzorgd door de NTS, of dat, naar analogie met het radiobestel, de verschillende omroepen een verregaande autonomie op programmagebied kregen. Een meerderheidsadvies pleitte voor gezamenlijkheid, een minderheidsnota voor zelfstandigheid. Ook in het kabinet-Drees bestond over deze kwestie nog geen overeenstemming. In de Tweede Televisienota van staatssecretaris Cals, die in november 1953 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, was de knoop echter doorgehakt. De regering achtte de omroeporganisaties de aangewezen instellingen om de programmasamenstelling te gaan verzorgen en had besloten tot een definitieve invoering - of liever gezegd structurele voortzetting - van televisie in Nederland.Ga naar eindnoot81 De Eerste en Tweede Kamer stemden in 1955 in met het regeringsvoorstel, terwijl het Televisiebesluit van 1956 de structuur van de televisieomroep formeel regelde. Terwijl de NTS bleef voortbestaan voor de technische faciliteiten en een beperkte gezamenlijke programmering, waaronder vanaf 5 januari 1956 het NTS-journaal, gingen de vijf verzuilde omroepen en een aantal kerkelijke genootschappen elk afzonderlijk en met de blik gericht op hun achterban de hoofdmoot van de programmering verzorgen. De programmering kwam daarmee, aldus Cals, in handen van mensen ‘met een sterk cultuurbesef, met een geestelijke achtergrond en een hoog ideaal’.Ga naar eindnoot82 Het verzuilde omroepbestel dat begin jaren dertig was ontworpen voor de radio, werd eveneens toegepast op de televisie. | |||||||
Televisie in praktijkTijdens de eerste televisie-uitzending van de KRO op 16 oktober 1951 legde zijn voorzitter, de dominicaan en moraaltheoloog J.A.A.M. Kors, de kijkers uit wat diende te worden verstaan onder katholieke televisie. Televisie betekende volgens hem ‘voor de christenen te kunnen schouwen over de grenzen van de stoffelijkheid dezer wereld en van het heelal heen, naar het Goddelijk licht dat ons het geloof heeft geschonken’.Ga naar eindnoot83 Televisie bleek echter zo haar eigen wetten te kennen. Het aantal specifiek katholieke uitzendingen in het totale aantal KRO-programma's was, zeker in vergelijking met de programmering op de radio, minimaal. Er waren natuurlijk misuitzendingen en toespraken van bisschop W.M. Bekkers, maar dergelijke programma's werden in ieder geval kwantitatief overschaduwd door toneelspelen, documentaires, amusements- en kinder- | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
De officiële start van de Nederlandse televisie op 2 oktober 1951. Links NTS- en KRO-voorzitter prof. dr J. Kors en rechts staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen J.M.L.Th. Cals.
programma's. Gelet op het beperkte aantal van drie zenduren per week en het bestaan van slechts één net, konden immers geen exclusief katholieke programma's worden geboden, zo constateerde de KRO nuchter. De kijker had geen keus en mocht niet worden gedwongen tot het consumeren van eenzijdige katholieke kost.Ga naar eindnoot84 Dat betekende overigens niet dat de kijker in de jaren vijftig geheel werd gevrijwaard van ideologische boodschappen en verkondiging. De verkoop van televisietoestellen liep in de eerste jaren na 1951 minder hard dan was voorzien. Tot rond het midden van de jaren vijftig steeg het aantal toestelbezitters met enkele duizenden per jaar. Er stonden in 1954 12.000 toestellen in de Nederlandse huiskamers, terwijl de Tweede Televisiecommissie in haar advies nog was uitgegaan van ruim honderdduizend toestellen in een derde zendjaar.Ga naar eindnoot85 Enerzijds werden de teleurstellende verkopen geweten aan de wel erg beperkte opzet van het experiment.Ga naar eindnoot86 Anderzijds wees bijvoorbeeld de afdeling Zuid-Holland van de Vereniging van Radiodetailhandelaren op de slechte prijs-kwaliteitverhouding van het nieuwe medium: Het huidige peil van de programma's voldoet in de verste verte niet aan de eisen die worden gesteld door het kleine deel van de Nederlandse bevolking, dat zich ondanks de hoge kosten de aanschaffing van een toestel kan permitteren. Het publiek vraagt meer actueel nieuws, meer amusement en minder politiek en reclame voor de omroepverenigingen.Ga naar eindnoot87 In de eerste jaren leunde de televisieprogrammering sterk op de beproefde formules van de radio. De meeste programmamakers waren afkomstig van de omroepverenigingen en hadden alleen ervaring met het maken van radio. De onzekerheid over de definitieve invoering van televisie in Nederland weerhield de omroepverenigingen bovendien ook van grootscheepse investeringen in studiefaciliteiten en personeelsopleidingen. Populaire radioprogramma's, zoals de gevarieerde amusementsprogramma's voor het gehele gezin, werden zonder grote aanpassingen getransformeerd tot televisie-uitzendingen. Daarnaast werd veelvuldig teruggegrepen op cabaret, toneelstukken, causerieën, bloemschikdemonstraties en omroeppraatjes.Ga naar eindnoot88 Televisie was, al met al, in de eerste helft van de jaren vijftig niet die schokkende ervaring waarvoor ze in sommige omroepkringen werd gehouden.Ga naar eindnoot89 Slechts geleidelijk nam de televisie afstand van de radiotraditie en ontstond een televisiepraktijk met een eigen gezicht. Dit ging overigens wel ten koste van die radio, waarnaar zeker 's avonds steeds minder mensen luisterden.Ga naar eindnoot90 Voor een deel ging het daarbij om een leerproces bij de programmamakers. Enthousiasme en improvisatie maakten plaats voor een geolied productieapparaat en professionaliteit: in 1961 ging de eerste opleiding voor televisie-programmamakers van start.Ga naar eindnoot91 Technische ontwikkelingen hielpen ook een hand. Omdat magnetische beeldregistratie aanvankelijk nog niet mogelijk was, gingen studioprogramma's in principe live de ether in. In 1958 kwamen in Europa evenwel videorecorders en -banden van het Amerikaanse bedrijf Ampex op de markt; hiermee konden programma's worden opgenomen en pas later worden gemonteerd. Vanuit productioneel oogpunt ontstonden zodoende meer mogelijkheden. De NTS nam het Ampex-systeem op 2 oktober 1961 officieel in gebruik ter gelegenheid van het tien- | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
jarig bestaan van de Nederlandse televisie.Ga naar eindnoot92 Daarnaast speelde de uitbreiding van het aantal zenduren ook een belangrijke rol in het emancipatieproces van de televisie. Het aantal zenduren nam toe van drie uur in 1951 tot acht uur in 1955 en achttien uur in 1960. In dat laatstgenoemde jaar werd ook voor het eerst zeven avonden per week uitgezonden. In de eerste helft van de jaren zestig breidde het aantal
zenduren zich verder uit tot dertig uur om, na de komst van een tweede televisienet in 1964, verder te stijgen tot ruim 64 uur in 1969.Ga naar eindnoot93 De zaterdagavond, aanvankelijk het tijdstip voor de van de radio afgekeken ‘bonte avonden’, werd al snel dé avond voor groots en speciaal voor de televisie opgezette revueshows met veel beweging en spektakel. Tegelijkertijd konden door de uitbreiding van de zendtijd ook op andere avonden amusementsprogramma's worden gebracht. In combinatie met zwaardere en lichtere informatieve programma's als het journaal, actualiteitenrubrieken, sport, natuurfilms alsook talkshows en tv-drama in de vorm van series en films, ontstond zodoende een gevarieerd programma-aanbod dat tot in de jaren zeventig gehandhaafd bleef.Ga naar eindnoot94 Of de kijker zich volledig terugvond in dit aanbod, is een lastige vraag, waar overigens nog op wordt teruggekomen. Het continue kijkonderzoek ging pas in 1965 van start. Daaruit bleek in ieder geval dat met name sport- en amusementsprogramma's zeer populair waren en ook hoog werden gewaardeerd en dat educatieve of (omroep)politieke programma's vaak een stuk minder werden bevonden. Alhoewel televisie dus in een verzuild omroepbestel was ingebed, vervulde ze naar analogie van de radio naar alle waarschijnlijkheid in de eerste plaats vooral een verstrooiende functie.Ga naar eindnoot95 Het Nederlandse programma-aanbod onderscheidde zich voor wat betreft de geringere hoeveelheid amusement en drama overigens wel van wat door bijvoorbeeld commerciële Engelse en Amerikaanse omroepen werd gebracht. Vanaf het midden van de jaren vijftig steeg het aantal televisiebezitters sneller dan in de voorafgaande
jaren. In 1960 stonden ruim een half miljoen toestellen geregistreerd, in 1965 een kleine twee miljoen. De toename van het aantal televisietoestellen viel dus in belangrijke mate samen met de uitbreiding van de zendtijd. Van de toegenomen zendtijd werd ook in ruime mate gebruik gemaakt. Alhoewel de groei van de kijktijd niet gelijk opging met de toename van de zendtijd, werd steeds meer van de beschikbare vrije tijd besteed aan televisiekijken. Keken televisiebezitters in de jaren vijftig gemiddeld nog geen kwartier per week, in de jaren zestig werd gemiddeld tien uur per week televisie gekeken.Ga naar eindnoot96 Televisie ontwikkelde zich tot een medium dat een prominente plaats innam in de huiskamer en bij voorkeur in besloten gezinsverband werd genoten. Was in de eerste jaren televisiekijken vaak nog een ervaring die met anderen werd gedeeld en waarvoor kinderen uit de buurt maar ook vrienden en bekenden werden uitgenodigd, aan het einde van de jaren vijftig was deze praktijk minder gebruikelijk geworden.Ga naar eindnoot97 Televisie kwam, zo constateerde een rapport uit 1965, tegemoet aan de ‘gezins-georiënteerde ontspanningstendens in de huidige samenleving’, aan de behoefte tot gezamenlijke gezelligheid en de wens om samen te kunnen zitten.Ga naar eindnoot98
Dat betekende niet dat televisie een conflictloos medium was. Zeker na de introductie van het tweede net kon een verschil in voorkeur voor bepaalde programma's tussen de gezinsleden tot vervelende situaties leiden.Ga naar eindnoot99 Ook bleek uit een in 1963 uitgevoerd onderzoek dat veel televisiebezitters weliswaar constateerden dat de televisie gezelligheid in huis bracht, maar het tegelijkertijd betreurden dat televisiekijken resulteerde in minder conversatie en minder contact tussen de gezinsleden.Ga naar eindnoot100 Buiten het gezin, maar wellicht ook
Televisietoestellen waren in de jaren vijftig nog niet weggelegd voor iedereen. Bezitters van televisietoestellen, zoals hier bij de tante van Ria Platvoet te Bussum, konden bij uitzendingen dan ook rekenen op een grote toeloop.
Kinderen uit de buurt, neefjes en nichtjes kijken en luisteren naar de avonturen van ‘Dappere Dodo’, rond 1955 een zeer populair jeugdprogramma van de KRO op de woensdagmiddag. | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
De eerste televisie-uitzending van een voetbalwedstrijd kwam uit het Philips Sportpark te Eindhoven op zondag 10 september 1950. De reporter in de ‘Philips Radio’-wagen gaf rechtstreeks commentaar bij de live-uitzending van de wedstrijd PSV-Eindhoven. Vanaf de jaren vijftig behaalden voetbalwedstrijden consequent de jaarlijkse toptien van meest bekeken televisieprogramma's.
daarbinnen, genereerde een nieuwe generatie programmamakers vanaf het einde van de jaren vijftig ten slotte een stroom van geruchtmakende televisie-uitzendingen die voor de nodige controversen zorgden.Ga naar eindnoot101 Geleidelijk aan verwierf de televisie dus in inhoudelijk opzicht eigen kwaliteiten. Tegelijkertijd daalden de prijzen van televisietoestellen. Kon rond 1951 voor een kleine duizend gulden een toestel worden aangeschaft, enkele jaren later waren er toestellen van rond de zevenhonderd gulden op de markt. Die bezaten in vergelijking met de eerdere modellen vaak grotere beeldbuizen, automatische functies voor het instellen van de beeldhoogte en -breedte, druktoetsen en een tweede luidspreker.Ga naar eindnoot102 Voor gevestigde merken als Philips, Aristona, Erres, Telefunken, Blaupunkt en Siemens diende in het algemeen meer te worden betaald dan voor de merken die werden aangeboden via zogeheten discountzaken, bokszaken of prijsbrekers. Door niet al te veel geld te besteden aan de winkelinrichting en bediening en een slimme inzet van gelegenheidspartijen en oudere modellen, konden dergelijke winkels, waarvan de eigenaren in de meeste gevallen tegelijkertijd optraden als importeur, groothandelaar én detaillist, kortingen tot 35 procent verlenen op merken als Grundig, Graetz, Metz, Loewe Opta en Nord Mende. Philips schatte in 1959 het aandeel van discountkanalen in de verkoop van televisietoestellen op circa vijftien procent.Ga naar eindnoot103 Tien jaar later namen discountzaken circa dertig procent van de verkoop voor hun rekening.Ga naar eindnoot104 Net zoals dat het geval was bij de verkoop van radio's, konden potentiële televisiebezitters ook gebruik maken van huurkoop en koop op afbetaling. In de loop van de jaren vijftig ontstond ten slotte ook een bloeiende tweedehandsmarkt. De eerste televisiebezitters waren vooral te vinden in twee- tot vierpersoonsgezinnen met hogere inkomens en een lagere opleiding.Ga naar eindnoot105 Sociale en financiële verschillen vormden echter in snel tempo geen categorieën meer die van invloed waren op het bezit van een televisietoestel. Een uitzondering vormde de religieuze gezindte: gereformeerden bezaten gemiddeld minder vaak, buitenkerkelijken en katholieken gemiddeld vaker een televisietoestel. Inkomen speelde reeds rond 1963 nauwelijks meer een rol in het al of niet aanschaffen van een toestel.Ga naar eindnoot106 Naast het bestaan van gunstige financiële voorwaarden en een dalende prijsontwikkeling speelde daarbij een belangrijke rol dat de televisie, evenals de radio enkele decennia daarvoor, een medium was waarvan in principe het gehele gezin in gelijke mate kon profiteren. | |||||||
Het commerciële alternatief: van E'55 tot RTL-VéroniqueMet de definitieve introductie van televisie in de Nederlandse samenleving was een belangrijke keuze gemaakt. Het kort na de oorlog geopperde idee van een nationale televisieomroep naar het voorbeeld van de BBC was al snel weer losgelaten: televisie voegde zich naar het bestaande radiobestel, inclusief de daarbij behorende programmering door de verzuilde omroepverenigingen. Een andere mogelijke keuze, namelijk die tussen programmafinanciering door de kijkers - vanaf 1 januari 1956 werd kijkgeld geheven - of financiering door het bedrijfsleven via televisiereclame, werd aan het begin van de jaren vijftig eigenlijk nauwelijks serieus overwogen.Ga naar eindnoot107 Voor de omroepen, private, niet-commerciële organisaties die voor zichzelf een culturele en opvoedende taak zagen weggelegd, was commercie iets dat op gespannen voet stond met de door hen nagestreefde autonomie en identiteit. Toch zou de kwestie rond de toelating van commerciële belangen in het omroepbestel tussen 1955 en de presentatie in 1989 van de commerciële omroepen TV-10 en RTL-Véronique de omroepbestuurders in Hilversum en de politici in Den Haag ernstig in verlegenheid brengen.Ga naar eindnoot108 Bij het ontstaan van deze kwestie speelde Philips een belangrijke rol. In het voorjaar en de zomer van 1955 vond in Rotterdam de Nationale Energie Manifestatie E'55 plaats.Ga naar eindnoot109 Van mei tot septem- | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
Bernie de Jong (1953), hoofd geluidstechniek.
Muziek is qua geluid heel intensief Ik ben in 1977 begonnen bij Cinecenter in Hilversum. Op locatie draaiden we alles op 16 millimeter-film, zoals items voor het Journaal, Van gewest tot gewest en het Polygoonjournaal. Later kregen we er video bij, de nieuwe techniek. Bij film hadden we een nagra, dat was gewoon een bandrecorder die synchroon liep met een filmcamera. Je gaf dus een klapje voor de opname, op de microfoon, zodat je bij de montage op de klap het beeld en het geluid weer gelijk kon leggen. De smaltape werd, voor montage, omgezet naar een grotere geluidsband, zogenaamd 16 perfo. Met video gaan beeld en geluid op dezelfde band. Het geluid wordt via een los mixertje naar de band toegezonden. Mijn werk nu bestaat uit het multicamerawerk. We gaan met een grote reportagewagen op pad. In zo'n wagen, afhankelijk van de grootte, zitten drie tot twintig camera's en een geluidstafel met 96 kanalen, waar je ter plekke complete mixen op kunt maken. Ik heb nooit een audio-opleiding gevolgd, maar alles geleerd van mijn oud-collega's. Je gaat op den duur vanzelf een eigen stijl ontwikkelen. In wezen ben ik een allround geluidstechnicus, maar ik doe het liefst muziekprogramma's. Muziek vind ik een uitdaging, want muziek is zeker qua geluid heel intensief. Met een popconcert krijg je ieder instrument, ieder trommeltje, ieder geluid apart binnen en daar maak ik mijn mix van. Daar zet ik zelf de effecten bij, zoals een galmpje zus en een delaytje zo. Ik probeer het geluid te benaderen zoals de muzikanten het bedacht hebben, maar als je vijf verschillende geluidstechnici hetzelfde concert laat mixen, dan krijg je vijf verschillende mixen te horen. Dat zal overigens de meeste mensen niet opvallen, maar de kenners pikken er toch wel net de kleine dingetjes uit. In de verstaanbaarheid en in de manier van filteren (EQ'en) valt het op. De apparatuur is veel geavanceerder geworden. Je hebt nu veel meer tot je beschikking om een mooi product te maken. Maar als ik dingen van vroeger terughoor, dan denk ik wel eens, helemaal top, prachtig. Met beperkte middelen wisten ze gewoon goede dingen te realiseren. Er was natuurlijk wel veel meer tijd. Nu is alles sneller geworden. Er is bijna geen tijd voor repetitie, alles wordt zoveel mogelijk op één dag gepropt. Er is ook nauwelijks tijd om nieuwe mensen op te leiden. Dat is wel eens jammer. Er worden nu natuurlijk ook veel meer programma's gemaakt dan in 1977. Maar er was toen toch meer kwaliteit. Als je nou kijkt naar hoeveel zenders we hebben en zap eens op een gemiddelde avond door al die Nederlandstalige zenders heen, dan zijn er genoeg avonden dat ik de krant pak, want er is gewoon niks. Dat heeft ook te maken met de vercommercialisering van de televisie; alles moet gemaakt worden in een kortere tijd en het mag niks kosten. Ik vind dat de VPRO, de VARA en de NPS nog goede kwaliteitsprogramma's maken, maar met name de commerciëlen maken er een eenheidsworst van. Voor mij is het gewoon werk om ieder programma zo goed mogelijk te doen, maar een leuk kwaliteitsprogramma is ook wel wat. Een hele grote overgang in de wereld van het geluid is die van mono naar stereo geweest. Ineens kon je het geluid mooier laten klinken. Op dit moment gaan we naar surround toe. Speelfilms worden er al mee gedaan en dat zal er ook komen voor televisie, maar men is er nog niet uit hoe. Op audiogebied blijven de technieken in snel tempo veranderen. Verder staan we op een omslagpunt om van analoog naar digitaal te gaan. Moet je nog een analoge geluidstafel nemen of al echt helemaal digitaal gaan? Dat zijn grote investeringen. In onze nieuwste wagens zitten nog steeds analoge mixers. Het gekke is dat de hele grote platenstudio's ook nog steeds met analoge tafels werken, omdat die qua klank net wat warmer klinken dan de digitale tafels. Waar je ook rekening mee moet houden, is dat iedereen kan werken met een analoge tafel. Om überhaupt met een digitale tafel te kunnen werken, moet je bijna een cursus hebben gehad. | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
De Rotterdamse manifestatie E'55 was een belangrijke proeftuin voor commerciële televisie in Nederland. Mies Bouwman, hier in de studio op het tentoonstellingsterrein, begon in 1951 haar televisiecarrière als omroepster voor de KRO en werkte vervolgens bij de AVRO en VARA. In 1962 ontving ze voor haar televisiewerk de Zilveren Nipkowschijf. De regisseur van het televisiegebeuren tijdens E'55, de van Philips afkomstige Erik de Vries, ontving dezelfde prijs in 1966.
ber bood een omvangrijk tentoonstellingsterrein tussen de Mathenesserlaan en de Parkkade plaats aan een groot aantal attracties. Met de tentoonstelling, die bezocht werd door ruim drie miljoen mensen, beoogde de gemeente Rotterdam in samenwerking met het bedrijfsleven te laten zien wat er in tien jaar wederopbouw allemaal tot stand was gekomen. Televisie was een van de belangrijkste attracties.Ga naar eindnoot110 Aanvankelijk was het de bedoeling van de E'55-organisatoren om de NTS de mogelijkheid te geven het tentoonstellingspubliek kennis te laten maken met het nog jonge medium: in het voorjaar van 1955 hadden immers nog slechts 15.000 televisietoestellen hun weg naar de Nederlandse huiskamer gevonden. Voor de NTS bracht dit plan echter hoge kosten met zich mee, terwijl een concurrent zich inmiddels had aangediend. Met het oog op E'55 en met het doel het tentoonstellingspubliek bekend te maken met commerciële televisie, richtte Philips de stichting Televisie '55 (TV55) op, onder voorzitterschap van de ex-Philips-medewerker en latere Franse theater- en filmproducent J.M. Brandel. In de raad van advies namen onder anderen plaats de voorzitter van de Rotterdamse Kamer van Koophandel, de directeuren van Stokvis Handelsmaatschappij en de Haagse radio- en televisiefirma Van der Heem, alsmede de voorzitter van het presidium van de raad van bestuur van Philips, P.F.S. Otten.Ga naar eindnoot111 Begin januari 1955 vroeg deze stichting bij de overheid toestemming voor commerciële, met reclame betaalde televisie-uitzendingen tijdens E'55.Ga naar eindnoot112 Een deel van het E'55- bestuur zag Philips als een goed alternatief voor de NTS. Verspreid over het terrein dienden liefst driehonderd televisietoestellen te worden opgesteld. Ook moest er een zender komen en was voorzien in de uitzending van twaalf programma's per dag vanuit een studio. Reclame kon de uitzendingen van E'55 wellicht lonend maken. De NTS had echter principiële bezwaren tegen door Philips verzorgde commerciële uitzendingen tijdens de tentoonstelling, die ook buiten het tentoonstellingsterrein konden worden ontvangen. Bovendien vreesde de NTS, niet ten onrechte, dat het commerciële experiment door Philips gebruikt zou gaan worden als breekijzer bij de invoering van geregelde commerciële televisie-uitzendingen. Philips had overigens geen bezwaar tegen samenwerking met de NTS tijdens E'55. Het E'55-bestuur zat met de verhouding tussen TV55 en de NTS lelijk in zijn maag. Minister Cals, die reeds in zijn Tweede Televisie-nota van 1953 had aangegeven in het uitzenden van reclame een mogelijke toekomstige bron van televisie-inkomsten te zien en die ook in 1955 bij de behandeling van de nota aangaf niet principieel tegenstander te zijn van commerciële uitzendingen, hakte uiteindelijk de knoop door.Ga naar eindnoot113 In maart 1955 verleende hij een vergunning aan TV55. Op het tentoonstellingsterrein bouwde Philips een studio die plaats bood aan vijfhonderd kijkers. Daarnaast werden verspreid over het terrein meerdere ontvangtoestellen neergezet, deels in speciale cabines, deels op modernistische stalen constructies voorzien van een gebogen afdakje. Vanuit de studio werden elke dag tussen 13.00 en 19.00 uur uitzendingen verzorgd volgens een bij de ontvangtoestellen aangebracht programmaoverzicht, dat onder andere een aantal quizzen en tentoonstellingsreportages omvatte. Voor de regie tekende Erik de Vries, terwijl Mies Bouwman als presentatrice fungeerde. Voor en na de programma's werden reclamespotjes vertoond waarin de programmasponsors - naast Philips en Stokvis tevens Elias Textiel, de Gezamenlijke Levensverzekeringen, Unilever, Lucas Bols, Laurens Sigaretten en Vredestein Rubber - hun producten konden presenteren. De televisiestudio van E'55 ontving over de gehele tentoonstellingsperiode circa 350.000 toeschouwers. Omdat de zender van Philips een bereik had van veertig kilometer, bereikten de uitzendingen echter ook een groot deel van de Rotterdamse bevolking, die overigens onder invloed van E'55 een toenemende bereidheid tot de aanschaf van een televisietoestel vertoonde. Onder circa een kwart van de Rotterdamse televisiekijkers, dat wil zeggen ongeveer 750 mensen, voerde het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie (NIPO) in opdracht van Philips in augustus 1955 een enquête uit naar de beoordeling van televisiereclame en commerciële televisie.Ga naar eindnoot114 Het NIPO constateerde dat 66 procent van de ondervraagden positief oordeelde over de reclamespots tijdens E'55. Op de vraag naar het oordeel over de invoering van reclame in de reguliere Hilversumse televisieprogramma's, antwoordde 73 procent van de ondervraagden voorstander te zijn van een dergelijke invoering.Ga naar eindnoot115 | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
Het bedrijfsleven, waaronder dus Philips, zag in deze uitkomsten een aansporing om serieus werk te maken van commerciële televisie. Reclame en cultuur beten elkaar niet, constateerde Erik de Vries naar aanleiding van E'55.Ga naar eindnoot116 Zijn collega's bij Philips gingen nog iets verder. Commerciële televisie verhoogde niet alleen de verkoop van televisietoestellen, maar belangrijker was nog ‘dat de pousserende werking van de televisiereclame de verkoopmogelijkheden van zeer veel artikelen zo belangrijk zal vergroten...’.Ga naar eindnoot117 Overigens speelden in het streven naar commerciële televisie buitenlandse ontwikkelingen eveneens een rol. Sinds september 1955 werden in Engeland behalve de programma's van de BBC tevens commerciële programma's verzorgd door de Independent Television Authority. Ook in bijvoorbeeld Duitsland bestonden plannen voor een tweede, commercieel net.Ga naar eindnoot118 Begin 1956 vonden in Nederland twee initiatieven plaats die tegen de achtergrond van het succes van TV55 en genoemde buitenlandse ontwikkelingen konden worden begrepen. Allereerst richtte de Haagse firma Schreiner-Hafkenmeyer, televisie- en filmproducenten en distributeurs, daarbij gesteund door een groep van industriële bedrijven en organisaties, de Onafhankelijke Nationale Televisie (ONTV) op. Daarbij werd aangetekend dat de term ‘onafhankelijk’ was bedoeld ‘om de tegenstanders van de commerciële televisie de wind uit de zeilen te nemen’.Ga naar eindnoot119 Vrijwel tegelijkertijd werd de Televisie Exploitatie Maatschappij (TEM) opgericht, op initiatief van 23 bedrijven, reclamebureaus en dagbladen. De TEM kon in feite worden gezien als de opvolger van TV55, want ze maakte gebruik van de apparatuur en reportagewagen die door Philips tijdens de E'55 waren ingezet, en ze werd evenals TV55 ondersteund door Philips, Stokvis en de Rotterdamse Kamer van Koophandel. De TEM stelde zich ten doel: ...het uitzenden van televisieprogramma's van cultureel en artistiek verantwoorde hoedanigheid alsmede van reclameboodschappen gedurende een beperkt gedeelte van de zendtijd een en ander met inachtneming van het beginsel, dat op eerderbedoelde programma's generlei invloed hoegenaamd zal worden toegestaan aan de opdrachtgevers van reclameboodschappen...Ga naar eindnoot120 In november 1957 - zowel de ONTV als de TEM had inmiddels een zendmachtiging aangevraagd - fuseerden beide organisaties onder de naam Onafhankelijke Televisie Exploitatie Maatschappij (OTEM).Ga naar eindnoot121 De dragende krachten van de OTEM waren C&A, Douwe Egberts, Heineken, Unilever en Philips, alsmede een aantal dagbladen en banken, terwijl de Rotterdamse Kamer van Koophandel secretariële ondersteuning verleende. Evenals de TEM, wilde de OTEM naast het brengen van gevarieerde programma's ‘tegemoet komen aan de gebleken behoefte van het bedrijfsleven om voor het voeren van reclame ook gebruik te maken van de televisie als nieuwste medium en wel door gelegenheid te bieden reclame-uitzendingen te doen’.Ga naar eindnoot122 De OTEM nam dus uitdrukkelijk stelling tegen gesponsorde programma's, oftewel reclametelevisie: het ging om reclameblokken tussen de verschillende programma's, dat wil zeggen televisiereclame.Ga naar eindnoot123 Onder druk van de concessieaanvraag van wat in de volksmond al snel het ‘bank- en bierkapitaal’ werd genoemd, en van soortgelijke aanvragen van de Commerciële Televisie Maatschappij Nederland en de ‘Groep van 47’, de in de Nederlandse Dagblad Pers verenigde dagbladen, verscheen het kabinet in 1961 met een Nota Reklametelevisie. Hierin werd op vooral economische gronden gepleit voor een afzonderlijke commerciële zender naar Engels model. Naar het oordeel van de staatssecretarissen die de nota indienden, vormde doeltreffende reclame een onmisbare voorwaarde voor een bevredigend expansiepeil van de Nederlandse economie.Ga naar eindnoot124 Een dergelijke, afzonderlijke zender was overigens mogelijk omdat Nederland inmiddels een tweede televisiefrequentie toegewezen had gekregen. Een tweede Nederlandse net - Nederland 2 - kwam er dus aan, en het kabinet was van mening dat dit tweede net onder strikte voorwaarden kon worden geprogrammeerd door een onafhankelijke zendgemachtigde die de exploitatie zou bekostigen uit reclameopbrengsten. Een grote meerderheid van de Tweede Kamer keerde zich echter tegen dit plan. Nederland 2 werd na de ingebruikneming in 1964 dan ook bezet door de bestaande omroepen. Een meerderheid van de Tweede Kamer verzette zich in 1963 ook tegen het voorstel uit de nota over reclametelevisie om een deel van de televisieomroep commercieel te exploiteren. Het moest weliswaar in de toekomst mogelijk worden om reclame als aanvullende inkomstenbron voor televisie in te zetten, maar onafhankelijke zendgemachtigden die televisie gingen maken met het doel om winst te maken, moesten worden geweerd en commerciële invloed op de televisieprogrammering diende te worden uitgesloten. In de woorden van het communistische Kamerlid Jager (CPN): men stelde geen prijs ‘op kapitalistische ondernemers rond de trog van de commerciële televisie’.Ga naar eindnoot125 In 1964 werd de druk op het verzuilde televisiebestel nog verder opgevoerd.Ga naar eindnoot126 Al in september 1963 had de Reclame Exploitatie Maatschappij (REM), onder voorzitterschap van de ook in TV55 actieve J. Brandel, het plan gelanceerd om onder de naam TV-Noordzee buiten de territoriale wateren televisieprogramma's te gaan uitzenden die uit reclame-inkomsten werden gefinancierd. In augustus 1964 begon de tot een naamloze vennootschap omgevormde REM vanaf een voormalig booreiland voor de kust van Katwijk met haar televisie-uitzendingen onder het motto ‘niet zeeziek, maar zuilenziek’. De uitzendingen van de REM werden in korte tijd buitengewoon populair, niet in het minst vanwege spraakmakende programma's als ‘Ed, het sprekende paard’. Alhoewel de ontvangst door ruis op veel toestellen slecht was, ontstond met name in de Randstad een ware run op de speciale | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
Controle van het beeldscherm van een Philips-kleurentelevisie, mei 1965.
REM-antennes. In november 1964 waren 350.000 Nederlandse televisietoestellen voorzien van een REM-antenne. Via een noodmaatregel in de vorm van de wet Installaties Noordzee kon op 17 december 1964 de politie een einde maken aan de uitzendingen van TV-Noordzee. Het daarmee dus kortstondige REM-avontuur had echter wel duidelijk gemaakt dat een politieke regeling van wat inmiddels het televisievraagstuk was gaan heten, dringend noodzakelijk was. De kwestie rond de invoering van reclame en de toelating van nieuwe, niet-verzuilde zendgemachtigden resulteerde uiteindelijk in 1965 in de val van het kabinet-Marijnen. Het daaropvolgende kabinet bleek wél tot een regeling te kunnen komen. Nadat in 1967 de Omroepwet was aangenomen en in een overgangsperiode was voorzien, trad in 1969 de wet in werking. De Omroepwet bestendigde weliswaar de positie van de bestaande omroepen, maar voorzag daarnaast in de toetreding van nieuwe zendgemachtigden die konden aantonen een bepaalde culturele, godsdienstige of geestelijke stroming te vertegenwoordigen. Bovendien werd televisiereclame mogelijk. De exploitatie en de organisatie van de reclame kwamen, conform de wens van het parlement, geheel los te staan van de programmering en werden overgelaten aan een afzonderlijke instelling, de Stichting Ether Reclame (STER). De Televisie en Radio Omroep Stichting (TROS), die in 1964 was opgericht om plaats te bieden aan de talloze sympathisanten van de REM, behoorde tot de eerste nieuwe omroeporganisaties die krachtens de Omroepwet tot het bestel werden toegelaten.Ga naar eindnoot127 In de eerste helft van de jaren zeventig volgden de Evangelische Omroep (EO) en de Veronica Omroep Organisatie (VOO), de legale opvolger van de piratenzender Radio Veronica, die in 1974 het zwijgen was opgelegd. De Omroepwet functioneerde uiteindelijk tot 1988. In dat jaar werd de Mediawet van kracht, die in 1994 ingrijpend werd herzien om tegemoet te komen aan de inmiddels gegroeide praktijk van een duaal, dat wil zeggen zowel commercieel als niet-commercieel bestel: met de komst van RTL-Véronique op de Nederlandse buis in 1989 was commerciële televisie een feit. | |||||||
De televisie krijgt kleur: de periode 1960-1970Onder grote publiciteit vond van 21 tot en met 30 september 1967 in de RAI te Amsterdam de vijftiende Firato plaats. De minister van Economische Zaken L. de Block opende de jaarlijkse beurs voor de radio-, televisie- en elektronicabranche op een bijzondere manier, namelijk met een televisietoespraak die in kleur viel te ontvangen. Aansluitend konden de beursbezoekers in een aparte, door Philips ingerichte ruimte met 300 zitplaatsen vijf keer per dag naar kleurentelevisie kijken.Ga naar eindnoot128 Aangezien het aantal kleurentelevisietoestellen die op dat moment in de Nederlandse huishoudens stonden opgesteld uiterst beperkt was, betekende de Firato voor een groot deel van de Nederlandse televisiekijkers de eerste kennismaking met deze nieuwe fase in de ontwikkeling van televisie. Een dag na de opening begon de NTS met de eerste landelijke uitzendingen in kleur. Daartoe had het bedrijf voor een kleine één miljoen gulden studioapparatuur bij Philips aangeschaft, alsmede een tweetal mobiele reportage-units met vier kleurencamera's ter waarde van 2,5 miljoen gulden. Met de laatstgenoemde apparatuur | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
Controle van kleurentelevisies bij Philips, begin jaren zeventig.
Kleurentelevisie Voor kleurentelevisie dienen de essentiële onderdelen van de opneem- en beeldbuis van het zwart-wit-systeem in drievoud te worden uitgevoerd. Het principe van kleurentelevisie berust op het scheiden van de drie basiskleuren rood, groen en blauw. Het beeld komt tot stand door een gedeeltelijke samenvoeging van deze kleuren. In de televisiecamera zitten drie camerabuizen die via een optisch scheidingssysteem elk een van de drie kleuren krijgen toegevoerd. Het beeldsignaal wordt aan de ontvangzijde vertaald in drie kathodestralen die corresponderen met de basiskleuren. Aan de binnenzijde van het beeldscherm zijn drie soorten fosforkorrels aangebracht, die na aanraking door een van de drie elektronenstralen oplichten in hun eigen kleur. Daartoe is op geringe afstand van de fluorescerende laag een metalen plaat met een groot aantal kleine gaatjes, het zogeheten schaduwmasker, aangebracht. Dit schaduwmasker zorgt ervoor dat de elektronenstralen steeds op de juiste fosforkorrels worden gericht en dat dus de juiste kleuren worden weergegeven. Uit de menging van de drie basiskleuren ontstaan alle andere kleuren en tussentinten. De weergave van zwart-witbeelden is geen probleem: wanneer ze volledig over elkaar worden geprojecteerd, residteren rood, groen en blauw namelijk in wit.
Het principe van de kleurentelevisiebeeldbuis. Via de gaatjes in het masker bereiken de drie elektronenstralen de fosforlaag aan de binnenzijde van de beeldbuis, die vervolgens oplicht in de gewenste kleurencombinaties.
| |||||||
[pagina 254]
| |||||||
konden de Nederlandse kinderen van wie de ouders circa drieduizend gulden wensten te betalen voor een kleurentelevisietoestel, op 18 november 1967 de intocht van Sinterklaas in Medemblik in kleur aanschouwen.Ga naar eindnoot129 Aan de officiële introductie van kleurentelevisie door Philips op de Firato van 1967 ging een lange geschiedenis vooraf waarin het concern zich reeds een positie verwierf op de internationale kleurentelevisiemarkt. Het Natlab hield zich sinds 1941 bezig met oriënterend onderzoek naar kleurentelevisie.Ga naar eindnoot130 In de tweede helft van de jaren veertig en vervolgens in de jaren vijftig werd dit onderzoek voortgezet en verdiept. Daarnaast vond, overigens met weinig succes, internationaal overleg plaats over een voor kleurentelevisie te kiezen standaardsysteem. Concreet ontwikkelde Philips in de jaren vijftig een kwalitatief hoogwaardige camera-opneembuis voor kleurentelevisie die in de jaren zestig bekend zou worden onder de naam ‘Plumbicon’. In 1962 werden de eerste in serie geproduceerde kleurentelevisietoestellen naar Canada geëxporteerd, terwijl in datzelfde jaar een grootbeeld-kleurentoestel werd geïntroduceerd in de Verenigde Staten.Ga naar eindnoot131 Bij het vooralsnog ontbreken van een Europese en Nederlandse markt voor kleurentelevisie richtte Philips zich dus in eerste instantie op de Amerikaanse markt.
De verkoop van kleurentelevisietoestellen startte in de Verenigde Staten in 1954. Twee ondernemingen - CBS en RCA - streden met verschillende systemen om voorrang bij de ontwikkeling van kleurentelevisie.Ga naar eindnoot132 Al in de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog werden door CBS (Columbia Broadcasting System) experimentele uitzendingen in kleur verzorgd. Op 10 oktober 1950 verleende de Federal Communications Commission (FCC) aan CBS toestemming voor het op de markt brengen van haar systeem. RCA ging evenwel in de tegenaanval en presenteerde binnen enkele maanden een systeem dat, in tegenstelling tot dat van CBS, behalve uitzendingen in kleur tevens zwart-wituitzendingen kon verwerken. Nadat de FCC in 1953 overstag was gegaan ten gunste van het RCA-systeem en dit systeem tevens door de National Television System Committee (NTSC) werd geadopteerd, produceerde RCA begin 1954 haar eerste kleurentelevisietoestellen volgens het NTSC-systeem voor de Amerikaanse markt. De prijs van de eerste kleurentoestellen bedroeg rond de duizend dollar, tegen circa driehonderd dollar voor een zwart-wittoestel. Voor die prijs bezaten de Amerikaanse kijkers een toestel waarvan de kleuren buitengewoon moeilijk naar wens waren af te stellen. Bovendien traden regelmatig storingen op: in 1957 had de bezitter van een kleurentoestel gemiddeld één keer in de twee maanden een reparateur over de vloer. Tegelijkertijd was het aanbod aan kleurenprogramma's nog zeer beperkt. De afzet van kleurentelevisietoestellen lag dan ook ver onder de eerdere verwachtingen van RCA. Noemde het gezaghebbende tijdschrift Time kleurentelevisie ‘the most resounding flop of 1956’, een journalist van Fortune vroeg zich in 1957 af wat RCA fout had gedaan. Geleidelijk aan, echter, mede dankzij prijsverlagingen, uitbreidingen van het aantal programma's in kleur en betere mogelijkheden voor de kijker om de kleuren op zijn toestel goed af te stellen, zou de afzet van kleurentelevisies alsnog groeien. In combinatie met de toenemende verzadiging van de zwart-witmarkt ontstond daarmee in de eerste helft van de jaren zestig een situatie waarin de kleurentelevisie als een volwaardig alternatief kon worden gezien voor zwart-wittelevisie. Werden in 1960 - zes jaar na de marktintroductie - honderdduizend kleurentoestellen verkocht, in 1966 bedroeg de verkoop een kleine tien miljoen stuks. Drie jaar later overtrof de verkoop van kleurentoestellen die van zwart-wittoestellen. In Europa werd de ontwikkeling van de Amerikaanse kleurentelevisiemarkt op de voet gevolgd. Duidelijk was dat de strijd tussen RCA en CBS over het te gebruiken systeem in een voortijdige introductie van kleurentelevisie had geresulteerd, met een trage commerciële start tot gevolg. Een van de vragen die daarom speelden, was of men in Europa tot één standaardsysteem voor kleurentelevisie kon komen. Philips had uiteraard groot belang bij deze standaardisatie, die het concern één grote Europese markt voor kleurenontvangers zou opleveren. Tegelijkertijd maakten internationale televisie-uitzendingen in het kader van Eurovisie, de gezamenlijke Europese televisieorganisatie, afstemming eveneens wenselijk. Harmonisatie bleek echter, evenals ten tijde van de introductie van zwart-wittelevisie, een lastige zaak. Gezien zijn oriëntatie op de Amerikaanse markt, lag het voor de hand dat Philips voor het NTSC-systeem opteerde. In Frankrijk werd daarentegen gekozen voor het SECAM-systeem (Séquentiel En Couleurs Avec Mémoire), terwijl het Duitse Telefunken een verbeterde versie van het NTSC-systeem presenteerde, het PAL-systeem (Phase Alternating Line). Zowel het SECAM- als het PAL-systeem bezat ten opzichte van het NTSC-systeem het voordeel dat het automatische kleurcorrectie bezat, waar het laatstgenoemde systeem zeer gevoelig was voor ‘valse’ kleuren en de toestelbezitter zelf aan de slag moest om de kleuren goed af te stemmen. Uiteindelijk koos de European Broadcasting Union (EBU) in 1965 voor het PAL-systeem. Het werd in alle West-Europese landen, met uitzondering van Frankrijk, de officiële norm. Voor Philips speelde naast deze standaardisatiekwestie tevens de vraag, wanneer kleurentelevisie in Nederland diende te worden geïntroduceerd. Een herhaling van de moeizame gang van zaken in Amerika achtte men uiteraard niet wenselijk. In dit opzicht betekende de in de eerste helft van de jaren zestig uiteindelijk toch op gang gekomen Amerikaanse markt een belangrijke indicatie. Tegelijkertijd constateerde Philips een toenemende verzadiging van zwart-wittoestellen op de Nederlandse markt. Bezat aan het begin van de jaren zestig circa 25 procent van de Nederlandse huishoudens een televisietoestel, in het midden van de jaren zestig was dit percentage gestegen tot circa 65.Ga naar eindnoot133 In combinatie met een | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
voortdurende stijging van het inkomen en de consumptieve bestedingen achtte Philips al met al de tijd rijp voor de introductie van kleurentelevisie.Ga naar eindnoot134 Bij de feitelijke introductie volgde Philips vervolgens een zelfde strategie als waarvoor was gekozen ten tijde van de introductie van zwart-wittelevisie. Dat wil zeggen dat het concern het initiatief nam met de start van experimentele uitzendingen en tijdens deze experimentele periode op verschillende manieren toewerkte naar een definitieve regeling. Op 14 oktober 1964 om half acht 's avonds startte vanuit het Natuurkundig Laboratorium van Philips te Waalre de eerste experimentele uitzending van kleurentelevisie in Nederland. De uitzending vond plaats onder het wakend oog van een aantal journalisten en genodigden en kon worden ontvangen door een groep van circa honderd Philips-employees die waren voorzien van een kleurenontvangtoestel. Het selecte groepje kijkers zag, na een inleiding met ‘abstracte kleurenschema's’ en voorzien van elektronische muziek, onder andere een toespraak van Natlab-directeur H.B.G. Casimir, een Polygoon-journaal, een goochelnummer, een lezing over de leer der kleuren en een film over Aruba.Ga naar eindnoot135 Voor de studio-regie tekende Erik de Vries, die ook in 1948 het voortouw had genomen bij de experimentele zwart-wituitzendingen vanuit Eindhoven. De reacties op deze eerste kleurenuitzending waren gematigd positief en hetzelfde gold eigenlijk voor de uitzendingen in de daaropvolgende maanden. Net als tijdens de PET-periode, dienden de door Philips uitverkoren kijkers rapportages te schrijven over de technische en inhoudelijke aspecten van de maandelijkse uitzendingen, die overigens ongeveer een uur duurden.Ga naar eindnoot136 De kwaliteit van de ontvangst werd door het merendeel van de kijkers acceptabel of zelfs goed gevonden, alhoewel nog vatbaar voor verbetering. Zo werd geconstateerd dat de kleuren niet altijd even natuurgetrouw waren (professor Casimir was te blauw en bovendien slecht belicht, de omroepster te groen), dat er kleurverschillen optraden tussen opeenvolgende scènes en dat er kleurverloop ontstond. In de uitzending van november 1964 verzorgde de bekende filmjournalist Simon van Collem een programmaonderdeel met oude filmfragmenten. Verschillende kijkers merkten op dat Van Collem naar onderen toe steeds blauwer werd en dat zijn gelaatskleur na verloop van tijd een gele zweem ging vertonen. In het algemeen constateerden veel kijkers dat een voortdurende bijstelling van de kleuren noodzakelijk was. Deze kleurproblemen waren inherent aan het door Philips op dat moment nog gebruikte NTSC-systeem; de eerste experimentele uitzending volgens het PAL-systeem vond plaats op 16 maart 1966. Nog vóór aanvang van het experiment verzekerde Philips de PTT desgevraagd dat het in zijn bedoeling lag om de NTS en de omroepverenigingen bij het experiment te betrekken, zodat de Hilversumse en Bussumse technici en programmastaven zich konden bekwamen in het maken van kleurentelevisie en alles wat daarbij kwam kijken.Ga naar eindnoot137 Vanaf januari 1965 werden inderdaad elke maand verscheidene technici, maar ook regisseurs, acteurs en decorontwerpers, uitgezonden om in Waalre ervaring op te doen. In dit kader verbaast het niet dat de door de NTS ingestelde Commissie Kleurentelevisie de minister in mei 1966 positief adviseerde over de invoering van kleurentelevisie. De NOZEMA had al in 1964 bij de bouw van de zenders ten behoeve van het tweede Nederlandse televisienet rekening gehouden met uitzendingen in kleur. Op haar begroting voor 1967 trok ze tevens geld uit voor de aanpassing van de zenders van het eerste net ten behoeve van uitzendingen in kleur. Zodoende verzekerde Philips zich dus tijdens en zelfs vóór het experiment van de steun van zowel de PTT als de omroepen in zijn streven om op korte termijn de experimentele uitzendingen in kleur te laten overgaan in geregelde NTS-uitzendingen. Uiteindelijk was overheidstoestemming echter nog wel noodzakelijk. Evenals aan het begin van de jaren vijftig, konden kabinet en parlement niet worden beticht van een enorm enthousiasme. Ook kon een zelfde soort fatalisme worden geconstateerd: kleurentelevisie kwam er, ook al zat - met uitzondering van Philips - niemand erop te wachten. Zo constateerde de PvdA-parlementariër J.B. Broeksz in mei 1966: Kleurentelevisie is (...) technisch gerealiseerd en zij komt er dus, hoewel het de kijkers misschien in een aantal gevallen niet zo zal meevallen. Het zijn echter niet de kijkers, die om kleurentelevisie roepen; het is de industrie, die reeds nu de verkoop van zwart-wit ontvangers ziet teruglopen en die ook wel eens iets terug wil ontvangen van de zeer hoge onderzoekkosten, die voor de ontwikkeling van kleurentelevisie zijn gemaakt.Ga naar eindnoot138 Mede met het oog op een ongewenste stijging van de consumptieve uitgaven besloot het kabinet in juli 1966 vooralsnog geen toestemming te geven voor de officiële introductie van kleurentelevisie.Ga naar eindnoot139 De goedkeuring van feitelijke of toekomstige investeringen door de NTS en de NOZEMA wekte echter wel bepaalde verwachtingen. Achter de schermen voerde Philips inmiddels een intensieve politieke lobby voor een zo spoedig mogelijke opvolging van de eigen experimentele uitzendingen in kleur door een regulier programma vanuit Hilversum.Ga naar eindnoot140 De regering moest echter nog worden overtuigd van de noodzaak van deze snelle actie. In dit kader ontving J. den Uyl, minister van Economische Zaken in het kabinet-Cals, in aansluiting op een bezoek aan Philips een uitgebreide documentatiemap over de ‘kleurentelevisiesituatie’.Ga naar eindnoot141 Ook de directeur-generaal voor Industrie en Handel kreeg, nadat hij had aangegeven voor Den Uyl een notitie te moeten schrijven over het al of niet starten van reguliere uitzendingen in kleur in 1967, informatie vanuit het Philips-concern.Ga naar eindnoot142 | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
Show opgevoerd tijdens de Firato van 1967 ten behoeve van de eerste kleurentelevisie-uitzendingen.
Philips benadrukte in zijn contacten met het kabinet een aantal zaken. Ten eerste wees het concern op de concurrentie vanuit Duitsland, waar in de loop van 1967 reguliere uitzendingen in kleur van start zouden gaan. Ontbraken op dat moment dergelijke uitzendingen in Nederland, dan ondervond het prestige van Philips ‘als belangrijkste drager in Europa van know-how op televisiegebied’ enorme schade. Ten tweede constateerde het concern dat snelle invoering van kleurentelevisie de voorwaarden schiep voor de export van toestellen, beeldbuizen en andere componenten alsmede de bijbehorende kennis. Terwijl Philips tussen 1951 en 1966 op het gebied van zwart-wittelevisie voor 3,5 miljard gulden had geëxporteerd, schatte het concern de export van producten en kennis op kleurentelevisiegebied voor de periode 1967-1977 op een kleine vier miljard gulden. Een dergelijke concurrentiepositie kon echter alleen worden bereikt als op korte termijn ‘een normale terugkoppeling van uit de markt’ werd gerealiseerd, dat wil zeggen interactie tussen de research-, productie-, verkoop- en serviceafdelingen enerzijds en de positieve en negatieve ervaringen van de Nederlandse kopers van televisietoestellen anderzijds. Mocht een dergelijke internationale positie niet kunnen worden opgebouwd, dan kon een reactie in de zwart-wittelevisiemarkt niet uitblijven, ‘met alle industriële en sociale consequenties voor Nederland’ van dien, zo constateerde Philips dreigend. Bovendien kon men zich afvragen of de door Philips gemaakte kosten van onderzoek en ontwikkeling ten behoeve van kleurentelevisie - tot en met 1965 circa negentig miljoen gulden! - wel zouden worden terugverdiend. Ten slotte was het concern van mening dat de invoering van kleurentelevisie geen dramatische gevolgen zou hebben voor de consumptieve bestedingen: de particuliere bestedingen aan televisie zouden zich, evenals in het verleden, rond de één procent bevinden. In zijn uiteindelijke resumé constateerde Philips dat kleurentelevisie in de toekomst in elk huisgezin haar plaats zou krijgen. Het was de vraag, en hiermee werd in feite teruggegrepen op de door Philips-man Bouman ook al in 1948 aan de orde gestelde kwestie, wie hiervan ging profiteren: Philips of een andere Europese televisieproducent. De Nederlandse regering had met deze indringende woorden over exportmogelijkheden en werkgelegenheid in ieder geval genoeg gehoord. Alhoewel iets later dan door Philips gewenst, besliste het kabinet in januari 1967 positief over de invoering van reguliere kleurentelevisie-uitzendingen in Nederland per 1 januari 1968. Typerend voor de gehele gang van zaken was dat waar Philips reeds op 12 januari de brief met dit besluit van de minister van Economische Zaken ontving, de NTS hetzelfde bericht pas zes dagen later ontving uit handen van de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (een nieuw ministerie).Ga naar eindnoot143 Door Philips in 1966 en 1967 op Europees niveau uitgevoerd marktonderzoek resulteerde in een ambivalent beeld van de markt voor kleurentelevisietoestellen. Enerzijds constateerde Philips een grote gretigheid bij de consument ten aanzien van kleurentelevisie. Anderzijds werd ook een meer afwachtende houding aangetroffen.Ga naar eindnoot144 Beide attitudes konden na de introductie van kleurentelevisie ook in Nederland worden teruggevonden. In januari 1968 toonde de detailhandel zich ontevreden over de verkoop van kleurentele- | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
Een uiteenzetting over de kathodestraalbuis tijdens de Firato van 1967.
visietoestellen. Het beperkte aantal programma's in kleur - begin 1968 niet meer dan circa zeven uur per week - leek hiervan de belangrijkste oorzaak. Binnen een periode van vijf jaar steeg het aanbod van kleurenprogramma's echter explosief: van circa elf procent aan het begin van 1968 naar 33 procent in 1970 tot een kleine negentig procent in 1974.Ga naar eindnoot145 Ook een toenemend aantal buitenlandse programma's viel in kleur te bekijken, waarbij met name de uitzending per satelliet van de Olympische zomerspelen in Mexico in 1968 erg veel enthousiasme veroorzaakte. Met deze toenemende kleuring van de televisieprogramma's steeg ook de verkoop van kleurentoestellen in Nederland. Waren er tot aan augustus 1967 nog geen 3000 toestellen verkocht, aan het einde van dat jaar stonden er circa 10.000 kleurentoestellen in de Nederlandse huiskamers. Daarna ging het snel: over het gehele jaar 1968 werden 35.000 toestellen verkocht, van januari tot april 1969 liefst 50.000 stuks. In dezelfde periode daalde de prijs van kleurentoestellen van circa 3000 naar 2400 gulden. Alhoewel de consument op de Firato in 1967 een keus kon maken uit een groot aantal toestelmerken - naast Philips, Aristona en Erres waren dat Bang & Olufsen, Blaupunkt, Graetz, Grundig, Loewe Opta, Siemens, Telefunken, Sony, Kuba en Imperial - domineerde Philips conform zijn doelstelling de markt: in 1968 was circa tachtig procent van de verkochte kleurentoestellen afkomstig van het Philips-concern.Ga naar eindnoot146 Met Nederland als stevige thuisbasis floreerde ook de export van Philips. Terwijl in 1970 de duizendste Plumbicon-kleurentelevisiecamera werd afgeleverd, produceerde Philips twee jaar later zijn twee miljoenste kleurenbuis. Zwart-wittoestellen werden, mede dankzij aanzienlijke prijsverlagingen, nog steeds verkocht, maar het aantal zwart-wittoestellen per huishouden nam na 1970 stelselmatig af.Ga naar eindnoot147 In de jaren tachtig waren de oude toestellen of zelfs nieuwe, draagbare en van transistors voorziene zwart-wittoestellen verbannen naar de kinder-, slaap- of hobbykamer: in de huiskamer domineerde inmiddels het gezinstoestel in kleur. | |||||||
ConclusieIn de laatste twee decennia van de negentiende eeuw werden de basisprincipes ontdekt van twee media die zich zouden ontwikkelen tot hoekstenen van de twintigste-eeuwse beeldcultuur: film en televisie. Groeide de film in snel tempo uit tot een populaire openbare attractie, de in 1884 door Paul Nipkow in gang gezette ontwikkeling van televisie verliep aanzienlijk stroever. De verwachtingen ten aanzien van televisie waren dankzij de uitvinding en introductie van de telefoon, de radiotelegrafie, radiotelefonie en radio-omroep hooggespannen. Toch duurde het tot 1951 voordat in Nederland werd begonnen met landelijke experimentele televisie-uitzendingen. Ook daarna duurde het nog een aantal jaren voordat de brede diffusie van televisie op gang kwam en voordat de aanwezigheid van een televisietoestel in de huiskamer een vanzelfsprekendheid werd. De maatschappelijke inbedding van televisie in de Nederlandse samenleving was een moeizaam proces. Voor een verklaring van deze gang van zaken volstaat het niet om te wijzen op de technische kwaliteiten van het tot in de jaren der- | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Televisiekijken vond vanwege de kwaliteit van de beeldbuizen aanvankelijk in verdonkerde huiskamers plaats. Aan het begin van de jaren zestig was dit niet echt noodzakelijk meer. Toch werden er aan het begin van de televisieavond lampen gedoofd. In 1961 berekende Philips dat het hierdoor 1 miljoen gloeilampen per jaar minder verkocht.
tig dominante televisiesysteem, de mechanische televisie. Dit systeem was goed genoeg voor de Engelse BBC om reeds in 1932 met experimentele televisie-uitzendingen te beginnen. Mechanische televisie voldeed voor een beperkt maar gedreven aantal Nederlandse televisieamateurs ook in die mate dat men in 1930 bij de radio-omroepen en overheid aandrong op een start met televisie-uitzendingen. De televisieamateurs vormden in vooroorlogs Nederland echter de enige groep waarbij de hooggespannen verwachtingen ten opzichte van het nieuwe medium leidden tot de concrete wens om snel met televisie te beginnen. De andere partijen - naast de omroepen en de overheid tevens radioproducent Philips - brachten, actief als ze op dat moment waren met radio, slechts een matige interesse op voor mechanische televisie. Met de vooral door de radio-industrie gedreven transitie van mechanische naar elektronische televisie rond het midden van de jaren dertig was de stimulerende rol van de televisieamateurs uitgespeeld. Het hart van het elektronische televisietoestel, de kathodestraalbuis, leende zich slecht voor zelfbouw. De andere betrokken partijen volhardden in hun afwachtende houding. Weliswaar dienden enkele omroepen in 1935 bij de overheid een aanvraag voor een zendmachtiging in, maar tot concrete resultaten leidde dit vooralsnog niet. Philips, ten slotte, intensiveerde zijn activiteiten op televisiegebied. Zagen de omroepen en ook de overheid televisie vooral als radio met beeld, Philips, daarentegen, was vooral gecharmeerd van het idee om televisie als medium te gaan gebruiken om films uit te zenden. De technische vormgeving van televisietoestellen werd hierop afgestemd. Na de oorlog verbond Philips zijn lot als radioproducent aan een snelle introductie van televisie in Nederland. Het concept van ‘film-televisie’ werd niet losgelaten, maar tegelijkertijd werd in 1948 een begin gemaakt met geregelde experimentele televisie-uitzendingen vanuit Eindhoven, waarbij een duidelijke ‘radioprogrammering’ de boventoon voerde. Van meet af aan was - in ieder geval voor Philips - duidelijk dat deze experimentele fase diende te worden gevolgd door geregelde omroepuitzendingen vanuit Hilversum. De associatie van televisie met film stelde echter met name een aantal confessionele omroepen voor principiële problemen, terwijl ook het vraagstuk van wie inhoudelijk en financieel verantwoordelijk zou zijn voor televisieomroep nog onopgelost was. Omdat de commerciële druk vanuit Philips om snel met televisieomroep te beginnen voor alle betrokken partijen inmiddels wel duidelijk was en de omroepen hun positie wilden veiligstellen, gingen deze laatsten uiteindelijk toch akkoord met de opzet van een Nederlandse televisiedienst. Onder dit weinig gelukkige gesternte startten in oktober 1951 de in de NTS verenigde omroepen met televisie. Van een snelle introductie van televisie in de Nederlandse huiskamers was in de eerste jaren na 1951 geen sprake. Televisie was weinig meer dan radio met beeld en vormde in dit opzicht een beperkte maar tegelijkertijd uiterst kostbare aanvulling op de radio. Pas geleidelijk aan en onder invloed van zendtijduitbreidingen, toenemende technische mogelijkheden en veranderingen in de programmering verwierf de televisie een meer visueel karakter. Deze ontwikkelingen resulteerden zowel in een explosieve toename van het aantal televisietoestellen in de Nederlandse huiskamers als | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
in een toenemende kijkbereidheid. Televisiekijken werd, evenals het luisteren naar de radio in de decennia daarvoor, een bezigheid die bij uitstek bijdroeg aan de gezamenlijkheid van het huisgezin. Televisie werd ingepast in het verzuilde omroepbestel zoals dit vorm had gekregen tijdens de introductieperiode van de radio. Deze structuur kwam vanaf het midden van de jaren vijftig onder toenemende druk te staan. Commerciële televisie werd weliswaar geïnitieerd vanuit het bedrijfsleven, waaronder Philips, maar bleek ook bij het publiek, getuige bijvoorbeeld de populariteit van de uitzendingen tijdens E'55 en van de REM, aan te slaan. Het meer verstrooiende karakter van deze uitzendingen droeg daar naar alle waarschijnlijkheid in belangrijke mate toe bij. Een wettelijke regeling van commercie op televisie in Nederland liet echter lang op zich wachten, terwijl commerciële televisie in Nederland pas in 1989 een feit was. Alhoewel de door het publiek omarmde initiatieven om te komen tot commerciële televisie zich dus lange tijd in de periferie van het verzuilde omroepbestel afspeelden, vormden ze vanuit het oogpunt van maatschappelijke inbedding een belangrijke cesuur. Ze maakten duidelijk dat er vanuit twee kanten - het bedrijfsleven en het omroeppubliek - werd gemorreld aan de ooit zo vanzelfsprekende vertegenwoordiging van de televisiekijkers door de publieke omroepen. Politici en uiteraard ook omroepbestuurders waren daar aanvankelijk niet blij mee, maar konden uiteindelijk niet anders doen dan deze nieuwe coalitie te volgen. Zoals in het volgende hoofdstuk nog aan de orde zal komen, speelden technische ontwikkelingen een doorslaggevende rol in de uiteindelijke doorbraak van het verzuilde Nederlandse omroepbestel. Daarmee wordt in feite bevestigd wat tijdens de ontwikkeling van de televisie in de eerste naoorlogse decennia op verschillende momenten al zichtbaar werd, namelijk dat er in de aanzet tot een proces van maatschappelijke inbedding sprake was van aanzienlijke technologische druk. De introducties van zwart-wittelevisie in 1951 en van kleurentelevisie in 1967 waren het gevolg van technische ontwikkelingen die in belangrijke mate en in ieder geval in Nederland door het Philips-concern tot stand werden gebracht en ingebed in de nationale context. In deze vertaling van een ‘technology push’ in een ‘corporate push’ was het concern bijzonder succesvol. De vanaf de jaren vijftig plaatsvindende initiatieven tot commerciële televisie maakten ten slotte ook duidelijk dat er zich - aanvankelijk nog als onderstroom, vanaf de jaren zestig als bovenstroom - een maatschappelijke beweging openbaarde in de richting van meer commercie en amusement. ‘Vertrossing’, het streven naar het zoveel mogelijk tegemoetkomen aan de smaak van een zo groot mogelijk publiek, werd in de jaren zeventig een term die niet alleen in omroepland opgang deed.Ga naar eindnoot148 De ontwikkeling van televisie in Nederland vormde in dit opzicht met recht een afspiegeling van bredere maatschappelijke processen en tendensen.
W.O. de Wit |
|