Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 3. Landbouw, voeding
(2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |||||||||||
De betrouwbaarheid van veel consumptiemelk liet aan het begin van de twintigste eeuw sterk te wensen over, vanwege de onhygiënische toestanden bij de melkwinning en melkverwerking. Bovendien werd melk vaak aangelengd met water of meel. Nieuwe, moderne melkfabrieken richtten zich op een zo hygiënisch mogelijke productie van melk voor menselijke consumptie, een aspect dat ze in hun reclame benadrukten.
| |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
2 Voeding
|
Voeding in verandering
A.H. van Otterloo |
Nieuwe producten, schakels en regimes 1890-1920
A.H. van Otterloo |
Prelude op de consumptiemaatschappij in voor- en tegenspoed 1920-1960
A.H. van Otterloo |
Naar variatie en gemak 1960-1990
A.H. van Otterloo en B. Sluyter |
Ingrediënten, toevoegingen en transformatie: heil en onheil
A.H. van Otterloo |
De witte motor
A.P. de Knecht-van Eekelen en A. Albert de la Bruhèze |
Verpakking
A.P. den Hartog en A. Albert de la Bruhèze |
Koelen en vriezen
H. Buiter |
Snacks
A. Albert de la Bruhèze |
Voeding opnieuw ter discussie
A.H. van Otterloo |
1 Voeding in veranderingGa naar eindnoot+
Veranderingen in het assortiment en in de keten |
Problemen van kwantiteit en kwaliteit |
Veranderende technieken |
De omkering van de keten en het ontstaan van een middenveld |
Hoofdlijnen en verdieping |
Gedurende de zomermaanden van 1887 vond in Amsterdam de Tentoonstelling van voedingsmiddelen plaats, waar het nieuwe kennen en kunnen op het gebied van voeding met trots en verve werd gedemonstreerd. In zijn openingsrede motiveerde AJ.C.J.S.
Bergsma, namens de Maatschappij van Nijverheid, de tentoonstelling door te wijzen naar het probleem van de volksvoeding. De organisatoren wilden ‘de kennis van de voedingsstoffen’ bevorderen, en ‘de vooroordelen die dikwijls het gebruik van nuttige stoffen in de weg staan’ bestrijden. De organisatoren hoopten dat ‘die arbeid vruchten zal kunnen dragen van volkswelvaart, tevredenheid, huiselijke voorspoed en geluk (...), een der beste geneesmiddelen tegen de kanker onzer tegenwoordige samenleving, de sociale ontevredenheid’.Ga naar eindnoot1
Op de tentoonstelling was de agrarische sector vertegenwoordigd met de meest uitgelezen soorten groenten en fruit. Op het ‘Oudhollandsch Marktplein’, dat door ultramoderne elektriciteit werd verlicht, konden de bezoekers in vele etablissementen proeven van mosselen en oesters, gebak (bereid met behulp van een stoommachine), wafels en andere moderne snacks zoals chocolade.
Daarnaast konden ze genieten van vele soorten dranken: bier in vele varianten (onder meer het heldere ondergistende bier van Heineken en De Koninklijke Nederlandse Beyersche Bierbrouwerij), mineraalwater, melk (van de Amsterdamse Melkinrichting), Rhijnse wijn, warme chocolademelk en diverse merken koffie en thee. Verder konden bezoekers kennis maken met de industriële productie van brood en melk door middel van tentoongestelde apparaten en toestellen; ze konden zich aldus overtuigen van de waarde van de nieuwe machinale en daarmee hygiënische bewerkingen van grondstoffen tot voedingsmiddelen. De conservenindustrie toonde ingeblikte waren uit binnen- en buitenland.
Reclamemateriaal vestigde de aandacht op luxeproducten als chocolade, potjes vleesextract van Kemmerich en koekjes van de Nederlandsche Biscuitsfabriek Amsterdam. De ‘Tijdelijke Kookschool’ demonstreerde nieuwe manieren van voedselbereiding, gebaseerd op moderne wetenschappelijke inzichten over voedingswaarde.Ga naar eindnoot2
Vervalsing en gebrekkige hygiëne waren belangrijke euvelen.
P.F. van Hamel Roos toonde zijn collectie vervalste voedingsmiddelen. Van Hamel beschikte over instrumenten om zulke vervalsingen op te sporen, bezoekers konden hun levensmiddelen door hem laten onderzoeken. Producenten speelden in op het verlangen naar ‘gezonde’ voedingGa naar eindnoot3 en adverteerden met slogans als ‘mikroskopisch en chemisch onderzocht’ (Van Ockhuyzen's kindermeel) en ‘bereid zonder salicyl of toevoeging van kleurstoffen’ (vruchtensiropen van de firma Kraepelien en Holm te Zeist), ‘uitmuntend van smaak en aanbevolen door de Medische Faculteit’ (Minerva-water) of ‘Chemisch zuiver Kristal-Blok-IJs, geleverd door de Amsterdamsche Kristal-IJsfabriek’. Alles bijeen gaf de tentoonstelling een indruk van het aanbod op het gebied van voeding rond 1890.
Bron: bewerkt naar Anneke H. van Otterloo, Eten en eetlust in Nederland (1840-1990): een historisch-sociologische studie (Amsterdam 1990) 46.
Het getoonde aanbod lag echter buiten het bereik van de meeste Nederlanders. Aan het begin van de twintigste eeuw heerste in Nederland weliswaar geen nijpende voedselschaarste meer, maar daarmee was ook alles gezegd. Een of twee generaties eerder was schraalhans nog met regelmaat keukenmeester geweest, met als dieptepunt de ‘zwarte jaren’ in de tweede helft van de jaren veertig (1845-1849).Ga naar eindnoot4 In deze periode leden delen van de bevolking honger door de mislukte aardappeloogst en heersten epidemische ziekten; in 1847 stierven meer mensen dan er werden geboren.Ga naar eindnoot5 In het preïndustriële tijdvak kwamen de periodiek terugkerende ernstige schaarste en honger hier te lande minder vaak voor dan elders in Europa, maar met name in de negentiende eeuw was de voedselsituatie in Nederland problematisch. Tijdens de hongercrises van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw waren aardappelen dikwijls levensreddend basisvoedsel voor het volk. De economische groei van na 1870 veranderde dit. De dagelijkse maaltijd was in 1890 kwantitatief en kwalitatief beter samengesteld dan in 1840, maar van veel variatie of luxe was geen sprake. Ook rond 1900 was een groot deel van de bevolking afhankelijk van aardappelen voor het dagelijks maal, terwijl rogge en tarwe, in tegenstelling tot boekweit, een belangrijker plaats waren gaan innemen in het menuGa naar eindnoot6 (Zie grafiek 1.1). Aardappelen en brood of pap bleven voorlopig dus het voornaamste volksvoedsel. De groepen met de laagste inkomsten aten het meest eenzijdig. Het op de tentoonstelling gepresenteerde assortiment gaf een geheel andere indruk, het toonde vooral de keuzemogelijkheden voor de gefortuneerde stadsbewoners.
Veranderingen in het assortiment en in de keten
In de twintigste eeuw onderging het assortiment aan voedingsmiddelen waarover Nederlanders konden beschikken, een transformatie. Vergeleken met de periode rond 1890 is het aantal producten dat we kunnen eten in het jaar 2000 exponentieel gegroeid. Het type, de kwaliteit, het uiterlijk en de herkomst ervan veranderden fundamenteel van karakter. Karigheid en eentonigheid, kenmerken van de voeding van het grootste deel van de bevolking, behoren hierdoor tot het verleden. Er heeft een ontwikkeling plaatsgevonden van zeer beperkte naar schier oneindige mogelijkheden om de maag gevarieerd, lekker en al dan niet gezond te vullen. Alle Nederlanders kunnen anno 2000 beschikken over een overvloedige en gestandaardiseerde voedselvoorraad, een unieke situatie in de geschiedenis.Ga naar eindnoot7 Consumenten van nu kunnen echter moeilijk kiezen uit de huidige berg van ten minste 15.000 producten die het moderne assortiment rijk is.Ga naar eindnoot8
Behalve de omvang van het aantal voedingsmiddelen veranderde ook de samenstelling van de artikelen. Samengestelde producten, voedingsmiddelen die zijn opgebouwd uit elementen afkomstig uit zeer verschillende grondstoffen en ingrediënten, zijn zelfs het merendeel van het assortiment gaan uitmaken. Dit zijn artikelen waarvan de agrarische herkomst volstrekt onduidelijk is geworden, zoals droge soepen en sauzen, Coca-cola en andere frisdranken, zuiveltoetjes, allerlei soorten zoete en hartige snacks en diepvriesproducten.Ga naar eindnoot9 Samengestelde producten waren, met uitzondering van margarine, rond 1890 onbekend en schier ondenkbaar.
Samengestelde producten vormen een van de belangrijkste innovaties van de voedings- en genotmiddelenindustrie; na de Tweede Wereldoorlog nam de productie hiervan een hoge vlucht. Zelfs artikelen van herkenbaar dierlijke of plantaardige herkomst uit het
huidige assortiment, zijn op allerlei manieren industrieel bewerkt. Tijdens productie, transport, opslag en distributie ondergaan voedingsmiddelen vaak complexe technische behandelingen, waardoor ze veranderen.
In dit deel over voeding zullen we het assortiment en de voedingsmiddelenketen nader beschouwen en de belangrijke veranderingen die ze na 1890 ondergingen alsmede de achtergronden ervan zorgvuldig belichten.
De termen assortiment en voedingsmiddelenketen zijn hedendaags; aan het eind van de negentiende eeuw waren ze onbekend. Onder assortiment verstaan we het aanbod van producten die ter beschikking staan van consumenten. Consumenten kiezen (en kopen) artikelen uit het assortiment om zo hun te bereiden of bereide maaltijden samen te stellen. Ze doen dit volgens bepaalde criteria, waardoor ze vorm geven aan maaltijd- en voedselpatronen.Ga naar eindnoot10 Het begrip voedingsmiddelenketen (zie figuur 1.1) staat voor een omvangrijk stelsel van onderling verbonden fases en schakels.
Fases zijn productie, distributie, bereiding, consumptie en afvalverwerking van voedsel. Binnen de productie onderscheiden we de primaire productie in de landbouw en de secundaire productie in de voedings- en genotmiddelenindustrie.Ga naar eindnoot11 In de secundaire productiefase van de voedingsmiddelenketen worden plantaardige en dierlijke grondstoffen die zijn voortgebracht door de agrarische sector, verwerkt door de voedings- en genotmiddelenindustrie tot producten; deze vormen gezamenlijk het assortiment.
Grondstoffen ondergaan in de daaropvolgende fases van distributie (transport, handel en opslag), bereiding, consumptie en afvalverwerking verdere transformaties. We zullen in dit deel over voeding vooral aandacht besteden aan veranderingen in de secundaire productie, distributie en consumptie. Schakels zijn aanduidingen voor de locaties waar de transformaties plaatsvinden en individuen, maatschappelijke groepen en hun organisaties actief zijn.Ga naar eindnoot12 Tussen de bij de schakels betrokken maatschappelijke groepen bestaan labiele machtsbalansen, veranderlijke verhoudingen van macht en afhankelijkheid. De keten is dus op te vatten als een stelsel van fases en schakels waarlangs de voedselstroom loopt en dat mensen organiseert.
De geschiedenis van de voedingsmiddelenketen in Nederland in de twintigste eeuw is nog niet beschreven.Ga naar eindnoot13 Zo wordt de geschiedenis van de distributie welhaast nooit beschouwd in relatie tot de ontwikkeling van de voedings- en genotmiddelenindustrie. Ook op het gebied van de voedings- en genotmiddelenindustrie als totaal valt op dat overzichtsstudies ontbreken. Alleen studies van bedrijfstakken en individuele bedrijven zijn voorhanden.Ga naar eindnoot14 Het ontbreken van een overzichtsstudie over deze sector is ongetwijfeld terug te voeren op de grote veranderlijkheid, variatie en complexiteit van de sector. Volgens de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) van het Centraal Bureau van de Statistiek bestaat de voedingsen genotmiddelenindustrie uit zestien bedrijfstakken, onderverdeeld in veertig sectoren. Bovendien bestaan er nauwe banden van de voedings- en genotmiddelenindustrie met de chemische industrie en de landbouw (en visserij). De verbondenheid tussen de voedings- en genotmiddelenindustrie en de landbouw behoeft nauwelijks toelichting, gericht als ze is op de verwerking, verpakking en behandeling van de voortbrengselen van landbouw en visserij. Er bestaan niet alleen banden met de landbouw in Nederland, maar ook met plantages elders in de wereld, waar van oudsher cacao, thee, koffie en tabak worden verbouwd en oliehoudende zaden en vruchten worden gewonnen. De chemische industrie maakt vaak gebruik van dezelfde producten als de voedings- en genotmiddelenindustrie. Dit is bijvoorbeeld het geval binnen de
olie- en vettenverwerkende industrie, waar margarine, zeep en kaarsen worden gemaakt: de in 1929 totstandgekomen onderneming Unilever produceert zowel zeep als margarine. Er zijn andere voorbeelden. Zo wordt cacaoboter niet alleen in de voedingsmiddelenindustrie, maar ook in de farmaceutische en cosmetische industrie als grondstof gebruikt. Voor sommige branches is het dan ook de vraag tot welke sector ze behoren: de zoutindustrie zou kunnen worden gerekend tot de voedingsmiddelenindustrie, maar ook tot de delfstoffenwinning. Waar de grens wordt gelegd, is in zekere zin willekeurig.
In dit deel beschrijven we niet de geschiedenis van de voedings- en genotmiddelenindustrie, al zal ze wel vaak aan bod komen.
Onze aandacht zal vooral gericht zijn op de voedingsmiddelenketen en het assortiment. Ook hiervan zal geen allesomvattende geschiedenis kunnen worden geschreven. Daarvoor ontbreken er te veel detailstudies. Wel zullen we een poging wagen belangrijke ontwikkelingen te schetsen die in vervolgonderzoek kunnen worden uitgediept.
De te beschrijven geschiedenis van keten en assortiment in de twintigste eeuw plaatsen we in de context van de zich moderniserende en industrialiserende Nederlandse samenleving, waarvan het aantal te voeden inwoners voortdurend steeg. Ingrijpende gebeurtenissen als de economische crises en de beide wereldoorlogen hadden voor de Nederlandse voeding grote gevolgen.
Deelprocessen zoals industrialisering (voortgaande mechanisering en schaalvergroting van de productie en het transport) en verstedelijking strekten zich uit over langere termijn, maar verliepen niet gelijkmatig. Naarmate meer mensen van het platteland wegtrokken en in de stad gingen werken, waren ze minder in staat hun eigen voedsel te verbouwen en moesten ze het kopen. Dit bracht grondige veranderingen binnen de voedselvoorziening en de voedingsmiddelenketen met zich mee. Andere belangrijke aspecten van modernisering waren onder andere de groei van de regelgeving door de overheid inzake voeding en gezondheid, alsmede het toenemende maatschappelijke gewicht van kennis en wetenschap. Dit laatste manifesteerde zich onder meer in een verhoging van het opleidingspeil van de bevolking als geheel en in een geleidelijke verwetenschappelijking van productietechnieken. Voor de voeding was de opkomst van de fysiologie, de voedings- en gezondheidsleer en de (bio)chemie van grote betekenis. Ten slotte mag de welvaartsverhoging (de stijging van de koopkracht) in deze schets van de modernisering niet ontbreken. Het samenspel van deze ontwikkelingen met andere, plaats- en tijdgebonden factoren had grote invloed op de manier waarop het assortiment en de voedingsmiddelenketen tussen 1890 en 1990 veranderden. Deze fundamentele maatschappelijke veranderingen zullen we vooral belichten wanneer ze van beslissend belang zijn geweest voor de ontwikkeling van de voedingsmiddelenketen en het assortiment.
Problemen van kwantiteit en kwaliteit
In de periode rond 1890 stond de voeding volop in de publieke belangstelling, met name de volksvoeding was een veelbesproken onderwerp. Al decennia lang was door artsen, economen en fabrikanten naar voren gebracht dat de volksklasse zich niet goed voedde, te veel jenever dronk en daardoor thuis noch in de fabriek aan de eisen van een arbeidzaam en geregeld leven kon voldoen.
Nu gingen ook bredere groepen uit de burgerij de volksvoeding als probleem zien. Dat genoemde Bergsma de tentoonstelling van voedingsmiddelen aanprees door naar het gebrekkige volksvoedsel te verwijzen, was dan ook geen toeval. Bergsma wees op de noodzaak van verbreiding van kennis over voeding en daarin was hij de enige niet. Gegoede kringen namen in dezelfde periode initiatieven om de povere werkmansvoeding te verbeteren; ze organiseerden bijvoorbeeld demonstraties van kookleraressen voor dames, dienstboden en werkmansvrouwen en hun dochters. De demonstraties waren voorbodes van het huishoudonderwijs.Ga naar eindnoot15 In 1887 opende sociaal hervormster Hélène Mercier in Amsterdam een Volks- en kinderkeuken, waar gezinnen voor de prijs van 7 cent tussen de middag voedzame maaltijden konden gebruiken. Op het menu stonden erwtensoep, kapucijners en één keer per week groente, aardappelen en stokvis.Ga naar eindnoot16 Ook de Tweede Kamer onderkende het belang. Zo bevatte de in 1887 georganiseerde parlementaire enquête naar de arbeids- en levensomstandigheden van ‘de mindere man’ ook vragen naar de voedingssituatie. De eentonigheid en geringe voedingswaarde van arbeiderskost bleef nog jaren een telkens terugkerend punt op de politieke agenda. Sociaal betrokken artsen als J. Moquette (1907), B. Sajet en W. Polak (1916) onderwierpen budgetten voor voeding van (werkloze) arbeiders aan analyses, waarbij ze concludeerden dat het voedsel van de arbeiders te weinig gevarieerd was, tekorten vertoonde aan onontbeerlijke voedingsstoffen en te weinig calorieën bevatte.Ga naar eindnoot17 Het probleem van bederf en vervalsing van voedsel waartegen in de negentiende eeuw al generaties hygiënisten in het geweer waren gekomen, was rond de eeuwwisseling nog onopgelost.Ga naar eindnoot18
Het valt de huidige toeschouwer op dat deze debatten over het volk en zijn voeding paradoxaal genoeg pas op bredere schaal plaatsvonden nadat de kwantiteit en kwaliteit van de voedselconsumptie was verbeterd. Zo blijkt uit gegevens over uitgaven aan voeding van het Statistisch Instituut in 1891, dat Nederlanders aardappelen en brood (vaker tarwe dan rogge) aanvulden met boter, suiker, melk, een beetje groente en een doodenkele keer vlees. Volgens verschillende gegevens waren de gezinsuitgaven aan voeding tussen 1850 en 1890 geleidelijk gedaald van 70% tot 50% van de totale consumptieve bestedingen. Rond 1890 stegen in de lagere inkomensgroepen binnen de arbeidersklasse de uitgaven echter snel. Dit kan erop duiden dat de minst welvarende groepen tot dan toe onvoldoende voedsel hadden kunnen kopen en hun recente loonstijging nu daaraan besteedden.Ga naar eindnoot19 Algemene uitspraken over kwantiteit en kwaliteit van de voedselconsumptie in dit tijdvak kunnen we evenwel niet gemakkelijk doen. De contrasten en variaties in eet- en leefstijlen tussen de sociale klassen, de regio's en stad en platteland waren immers groot en veranderden langzaam en ongelijktijdig.
De verschillen tussen kust- en landprovincies wat betreft grondsoorten, hierop te verbouwen gewassen, economische structuur, lonen, prijzen en kosten van levensonderhoud waren groot.Ga naar eindnoot20 Degrote variatie tussen gewesten hing, behalve met een scheve verdeling van inkomens, ook samen met de (vergeleken met elders in Europa) late industrialisering en het voortbestaan van het agrarisch-ambachtelijke karakter van de Nederlandse economie.
Hierdoor was de voedselvoorziening sterk afhankelijk van wat de regio's opbrachten, van de wisselende seizoenen en van het klimaat. Ook fluctuerende prijzen op de graanmarkt zorgden voor onzekerheid. Groepen met geld konden altijd wel aan gevarieerd voedsel komen, degenen met een krappe beurs konden zich echter nauwelijks iets permitteren.
Pas de versnelling in de landbouwproductie en de opkomst van gemechaniseerd transport, conservering en massaproductie, alsmede de afschaffing van accijnzen, brachten in de laatste decennia van de negentiende eeuw meer en goedkoper voedsel in omloop.Ga naar eindnoot21 Elders, bijvoorbeeld in Engeland, was dit deels al eerder begonnen. Deze ontwikkelingen luidden een nieuw tijdperk in, waarbij de veeteelt los kwam te staan ten opzichte van de akkerbouw. Door de differentiatie in de agrarische sector kwam meer vlees en zuivel beschikbaar en gingen mensen relatief meer dierlijke dan plantaardige producten eten.Ga naar eindnoot22 Behalve van vlees en zuivel steeg ook het verbruik van (biet)suiker, een betrekkelijk nieuw en luxe fabrieksproduct (zie grafiek 1.1). De voedselvoorziening werd evenwichtiger door veranderingen in de eerste schakels van de voedingsmiddelenketen en hierdoor kon de groeiende stedelijke bevolking worden gevoed. Met de verbetering van de voedselkwantiteit en -kwaliteit werden Nederlanders per generatie langer
en ouder. Aan deze trend, die bleek uit de groei van de lengte van de militairen, is nog geen einde gekomen.Ga naar eindnoot23 (Zie grafiek 1.2) Transport en massaproductie deden weliswaar de hoeveelheid voedsel toenemen, maar met de verlenging van distributieschakels nam tevens de kans op een vermindering van de kwaliteit toe.
‘Vervalsing’ van voedingsmiddelen was niet denkbeeldig.
Toevoeging van oneigenlijke stoffen om producten voordeliger te laten uitkomen, was in de (tussen)handel heel gebruikelijk en kon producenten en consumenten groot nadeel berokkenen. Brood, boter en melk werden dikwijls vervalst en dat betekende een gevaar voor de gezondheid.Ga naar eindnoot24 Daarnaast vormden de grote bederfelijkheid van de meeste voedingsmiddelen en de mogelijkheid tot bacteriële besmetting door het gebruik van bijvoorbeeld vlees en melk een groot probleem, met tuberculose of voedselvergiftiging als gevolg. De mogelijkheid tot transport van bijvoorbeeld boter, kaas en vis van en naar verre streken was beperkt door de bederfelijkheid hiervan, de beperkte technische mogelijkheden om bederf tegen te gaan en de transportsnelheid. Boter werd bijvoorbeeld veel naar Engeland en weinig naar Nederlands-Indië geëxporteerd (en dan nog sterk gezouten), totdat er blikken beschikbaar kwamen.
De sterke bederfelijkheid van voedingsmiddelen na de oogst en de slacht was geen nieuw probleem. Productie en bewerking van voedsel voor huishoudelijke consumptie vond rond 1890 veelal in huishoudens of als ambachtelijke nijverheid plaats. In de loop van eeuwen hadden technieken als pekelen, roken, drogen, inzuren en confituren hun nut bewezen.Ga naar eindnoot25 Desalniettemin ging het voedsel vaak sterk achteruit in kwaliteit, veranderde van smaak en bedierften slotte toch. Om deze redenen waren vlees, vis, groente en fruit buiten het seizoen niet vers verkrijgbaar. Deze natuurlijke beperkingen waren niet alleen voor gezinshuishoudens een probleem, maar bemoeilijkten ook de fouragering van leger en vloot. Nieuwe en verbeterde conserveringstechnieken en gemechaniseerd transport zouden evenwel mogelijkheden scheppen de beperkingen van ruimte en tijd te overbruggen waaraan de productie en consumptie van voedsel altijd gebonden waren geweest.
Veranderende technieken
Voor 1890 hadden zich al grote veranderingen voorgedaan in de binnen de meel-, bier- en conservenbedrijven toegepaste productiemethoden. Margarine, ontwikkeld in Frankrijk in 1869 ten bate van de voedselvoorziening voor het leger, werd in Nederland ontwikkeld en succesvol op de markt gebracht als botersurrogaat voor arme lieden.Ga naar eindnoot26 Nieuwe industrieën als de aardappelzetmeel- en bietsuikerfabrieken hadden nooit een ambachtelijke of huishoudelijke pendant gehad en leverden veelal halffabrikaten aan gebruikers buiten het huishouden. Rond 1890 ondergingen steeds meer grondstoffen bestemd voor consumptie een industriële bewerking. Industrialisering van ‘het organische’ in de productiefase van de voedingsmiddelenketen kwam grofweg neer op mechanisering en chemicalisering.Ga naar eindnoot27 Mechanisering hield in dat spierarbeid van mensen of dieren, nodig voor bewerkingen van voedsel, werd vervangen door machines, aangedreven door stoomkracht, gas, dieselolie en elektriciteit. Schaalvergroting en mechanisering had-
Bron: C. den Hartog, J.G.A. Hautvast, A.P. den Hartog en P. Deurenberg, Nieuwe Voedingsleer (Utrecht 1988) 1e druk 1960, 9e geheel herziene druk, 52.
den niet alleen groei van de productie tot gevolg, maar veranderden in veel opzichten ook de kwaliteit van het assortiment.
Machinale raffinage maakte bijvoorbeeld verfijning, differentiatie en standaardisatie mogelijk van producten als witte tarwebloem en grover tarwemeel met zemelen. Malen, persen, extruderen en verpakken ontwikkelden zich als belangrijke onderdelen van dit type processen.Ga naar eindnoot28
De term chemicalisering gebruiken we om de toenemende invloed van de (bio)chemische en fysische kennis op de productie en bewerking van voedingsmiddelen aan te geven, een specifieke vorm van verwetenschappelijking van techniek. De invloed van de zich ontwikkelende voedingswetenschappen reikte echter verder dan de techniek alleen en raakte de gehele maatschappelijke cultuur. De differentiatie van de organische chemie en andere biowetenschappen gericht op voeding en voedsel had in de negentiende eeuw al geleid tot gespecialiseerde kennis met een brede doorwerking. Hiertoe behoorden ook medische en fysiologische inzichten over de werking van voedingsmiddelen in het lichaam en de effecten op gezondheid en werkkracht (voedingsleer) alsook de samenstelling en de gedragingen van grondstoffen en producten bij bewerking en bewaring (levensmiddelenleer of -technologie).
Kennis van wat wel of niet in het voedsel zat of behoorde te zitten voor een goede gezondheid, voor commercieel gewin of andere doeleinden, maakte het mogelijk nieuwe onderscheidingen te introduceren tussen betere en slechtere kwaliteiten. Deze ontwikkeling was nauw verbonden met processen van professionalisering en institutionalisering. Innovaties als chemisch-analytische meetmethoden boden weliswaar oplossingen, maar vaak slechts voor even. Maatschappelijk herkende en erkende kwaliteitseisen pasten zich snel aan en de oplossingen schiepen bij herhaling nieuwe, onbedoelde en onvoorziene problemen. Toen rond 1950 de voedselkwantiteit door innovaties in productie, bewerking en transport meer dan voldoende was geworden, breidden de kwaliteitseisen zich verder uit.Ga naar eindnoot29 De heftige discussie tussen belanghebbenden over het verband tussen consumptie van dierlijke en plantaardige vetten, cholesterolgehalte en gezondheid vormt een illustratie hiervan.
De indeling in mechanisering en chemicalisering is maar één van de manieren om de bij de geïndustrialiseerde bewerking van voedsel betrokken procestechnieken te onderscheiden. Een andere indeling is die naar doelstelling en soort bewerking van grondstoffen.Ga naar eindnoot30 Er zijn dan vier soorten technieken te onderscheiden (die twee bij twee elkaars tegenhanger vormen): fractioneren of uiteenleggen in elementen en vorm geven of samenstellen enerzijds, stabilisering of conservering en transformatie anderzijds (zie figuur 1.2).
Deze procestechnieken ontwikkelden zich sterk na 1890.
Innovaties deden zich overigens in een ongelijk tempo voor in de verschillende sectoren van de voedings- en genotmiddelenindustrie. Industrialisering van fractioneringsprocessen behelsde een grootschaliger aanpak van mechanische bewerkingen als snijden, raspen, persen, zeven, roeren, mengen, scheiden en kneden. Later kwamen hier chemische extractiemethoden bij, waardoor de winning van waardevolle elementen uit granen, cacaobonen, aardappelen, suikerbieten, melk en andere grondstoffen een grote omvang kon krijgen. De productie van (zet)meel, suiker en cacaopoeder nam hierdoor enorm toe. Fractionering maakte de fabricage van nieuwe producten mogelijk. Grondstoffen werden in de kleinst mogelijke elementen (moleculen en atomen) uiteengelegd. Synthetische
nabootsing en substitutie van materialen konden plaatsvinden op het moment dat de chemische structuurformules bekend waren.
Synthetische of natuurlijke grondstoffen konden daardoor tot op zekere hoogte naar believen in elkaar worden gepast. Tot de innovaties die in de twintigste eeuw het gezicht van het assortiment bepaalden, behoren mede hierdoor samengestelde nieuwe producten. Snacks vormen hiervan een typerend voorbeeld. De chemicalisering bevorderde ook de productie van (bio)chemische hulpstoffen en ingrediënten zoals bij de gistfabricage. In de twintigste eeuw veranderden grondstoffen, ingrediënten en hulpstoffen (additieven) door fractionering en substitutie sterk van karakter.
In dit deel besteden we ruim aandacht aan snacks en nieuwe ingrediënten.
Methoden voor conservering en transformatie ondergingen door mechanisering en de toepassing van chemische en fysische principes eveneens belangrijke veranderingen. Koel- en vriestechnieken, pasteuriseren en steriliseren en diverse vormen van drogen en het toevoegen van hulpstoffen (conserveermiddelen) zijn belangrijke voorbeelden hiervan. Een nieuwe techniek in deze groep is bijvoorbeeld bestralen, later (eufemistisch) doorstralen genoemd.
Deze methoden richten zich op uitstel van de bederfelijkheid van voedingsmiddelen of zijn bedoeld om van de nood juist een deugd te maken door de producten gewenst te laten ‘bederven’. De toepassing van dergelijke technieken kan de structuur en smaak van bestaande producten veranderen, waardoor producten als yoghurt ontstaan. Industriële procestechnieken voor conservering door middel van hitte (sterilisatie, pasteurisatie) differentieerden zich.
Met de toename van de scheikundige kennis en een beter begrip van de gedragingen van ‘levende’ grondstoffen ontwikkelden transformatietechnieken zich tot processen van biotechnologische sturing, zoals bij enzymen het geval is. In de laatste decennia van de twintigste eeuw zijn vormen van biotechnologie als gentechnologie van groter belang geworden, maar ook omstreden geraakt. In de hoofdstukken over koelen en vriezen en over melk zullen we hierop terugkomen.
Bedrijven schakelden in de te onderzoeken periode over op andere energiebronnen, grondstoffen en procestechnieken en ze lieten vanaf 1900 machines steeds vaker ontwerpen met het oog op nieuwe kwaliteitseisen, zoals op het gebied van de hygiëne. De kennis over micro-organismen, door Louis Pasteur (1822-1895) en anderen rond 1870 gegenereerd, had in wetenschappelijke kring een ware paradigmawisseling teweeggebracht. Als gevolg hiervan was zorg voor hygiëne een must geworden in het productie- en distributieproces en de verdere transformatiefases van voedsel.
Voor een zeer bederfelijke grondstof als melk, bijvoorbeeld, was een hygiënische behandeling van het allerhoogste belang.
Nauwkeurige naleving van de regels van hygiëne bij de boter- en kaasproductie was eveneens een gevoelde noodzaak, alleen al uit concurrentieoverwegingen. Hygiënische motieven leidden bij de vleesproductie tot de ontwikkeling van beter te reinigen machines en werkruimten.Ga naar eindnoot31 Het nieuwe hygiënische regime stimuleerde tevens de aandacht voor het verpakken van voedingsmiddelen.
Doordat de verpakking ook functies op het gebied van bijvoorbeeld de reclame vervulde, werkte het als een integrerend mechanisme in de voedingsmiddelenketen als geheel. Net als de conserveringstechnieken koelen en vriezen bracht verpakking de vorming van kleinere en grotere subketens met zich mee, binnen en tussen de schakels van de voedingsmiddelenketen als geheel. De ontwikkeling van machines voor continuproductie (van grondstof tot en met verpakt eindproduct) was een reactie op de gelijktijdige aandacht voor hygiëne en verpakking en verhoogde ook de efficiëntie. Een voorbeeld van een nieuwe machine die alle bewerkingen zonder tussenkomst van arbeiders uitvoert, was de votator voor de margarineproductie, ingevoerd bij Unilever in 1938. De toepassing van verschillende vormen van conservering vereiste eveneens machines die bij de bewerking en verpakking (inblikken,bottelen) bacteriële besmetting minimaliseerden.Ga naar eindnoot32 Processen van mechanisering zijn, kortom, niet alleen typerend voor de techniekontwikkeling van de voeding in de negentiende eeuw. Van automatisering tot en met computergestuurde procesbewaking zijn ze tot op heden van bijzonder groot belang gebleven. Ook aan verpakking wijden we, wegens de bijzondere betekenis voor het assortiment en de keten, in het vervolg bijzondere aandacht.
De omkering van de keten en het ontstaan van een middenveld
De schakels in de voedingsmiddelenketen waren in de twintigste eeuw aan voortdurende organisatorische wijzigingen onderhevig.
In de agrarisch-ambachtelijke samenleving die Nederland rond 1890 deels nog vormde, speelden de transformatiefases van voedsel zich veelal af onder mensen die elkaar kenden op nabij gelegen locaties. Gemechaniseerd transport over land- en waterwegen (stoomtrein, stoomschip) maakte aanvoer van grondstoffen en producten mogelijk ook op verder weg gelegen plaatsen.
Innovaties op het gebied van conservering en andere vormen van industrialisering deden de differentiatie en de geografische afstand tussen de schakels en subschakels toenemen. Voedingsmiddelen uit het assortiment begonnen sterk van elkaar te verschillen wat betreft herkomst, behandel- en bewaarmethoden en verkoopplaats. Rond elke groep voedingsmiddelen ontstonden subschakels of netwerken van bedrijvigheid en handel. Het aantal sub- en tussenschakels breidde zich tussen 1890 en 1990 zeer sterk uit, waarbij de onderlinge relaties tussen de schakels veranderde. De verschillende groepen ondernemers en handelaars hadden aanvankelijk bijvoorbeeld op locaties als dagmarkten enigszins met elkaar te maken maar stemden hun gedragingen niet systematisch op elkaar af. Er werd in de diverse voedingsmiddelenbranches niet of nauwelijks in termen van een voedingsmiddelenketen gedacht en gedaan. Tegen het laatste decennium van de twintigste eeuw was dat wel het geval, hetgeen leidde tot pogingen tot beheersing van de hele keten. De organisaties die bij de schakels in de keten betrokken waren, veranderden na 1890 sterk van samenstelling.
Dit ging gepaard met een verschuiving van de onderlinge machtsbalans tussen producenten, distributeurs en consumenten. In het begin van de eeuw trad er een verschuiving op ten gunste van de eersten, aan het einde van de eeuw nam juist de invloed van distributie en consumptie toe. Deze verschuivingen komen aan de orde in de hoofdstukken twee, drie en vier. In de loop van de twintigste eeuw ontstond tevens een middenveld tussen productie en consumptie. Met de verlenging (toename van het aantal subschakels in de keten en de geografische afstand tussen de schakels) en differentiatie van de keten (complexer worden van de schakels zelf) ontstonden allerlei problemen. Productie en consumptie kwamen steeds verder uit elkaar te liggen, waardoor producenten hun zicht op de consument verloren en consumenten hun invloed op de productie. Problemen met de kwaliteit van voedsel vroegen om oplossingen. In de loop van de twintigste eeuw ontstond een geheel nieuw netwerk dat zich bezighield, vaak in onderling overleg, met het bij elkaar brengen en houden van productie en consumptie. Dit netwerk bestond onder meer uit overheden, wetenschappelijke organisaties, media, kookleraressen en natuurlijk de distributieschakels in de keten zelf. Deze organisaties en personen komen in de volgende hoofdstukken nog uitgebreid aan bod. We bespreken ze hier kort.
Ketenverlenging, differentiatie, schaalvergroting en concentratie veroorzaakten ook in de distributie revolutionaire veranderingen. Van dag- en weekmarkten en kleine kruidenierswinkeltjes waar de artikelen los werden verkocht, veranderde de distributie in een bijzonder wijdmazig en gedifferentieerd netwerk van verkooppunten. Er ontstonden distributievormen als inkoopcoöperaties, grootwinkelbedrijven, vrijwillige filiaalbedrijven, zelfbedieningszaken en supermarktketens.Ga naar eindnoot33 Voor de maatschappelijke inbedding van het nieuwe assortiment was de bemiddeling door de distributieschakel onontbeerlijk.Ga naar eindnoot34 Zo speelden supermarkten een belangrijke rol bij de afzet van diepvriesproducten.
De functie van elementaire voedingsstoffen als eiwitten, vetten en koolhydraten was rond 1900 bekend en resulteerde in een voedingsleer.Ga naar eindnoot35 Deze kennis was essentieel voor een antwoord op de vraag hoe voeding de gezondheid en werkkracht van de inwoners van de opkomende westerse natie-staten kon beïnvloeden en was daarmee van direct belang voor overheden.Ga naar eindnoot36 Experimenteel onderzoek naar de fysiologie van de voeding van mensen en andere dieren moest hierover meer uitsluitsel geven. De eigenschappen en gedragingen van de voedingsmiddelen zelf (later levensmiddelentechnologie genoemd) vormden een ander breed terrein van studie. Zo wist men bijvoorbeeld door chemische omzetting glucosestroop van aardappelen te maken. Beide takken van kennis waren voor de techniekontwikkeling van belang en hadden een multidisciplinair karakter. Medici, fysiologen en chemici behoorden tot de eersten die voeding als onderzoeks- en praktijkgebied claimden. Een sterke mate van differentiatie, institutionalisering en professionalisering vond plaats. Naast concurrentie tussen bedrijven waren volksgezondheid en veranderende eisen van kwantiteit en kwaliteit belangrijke impulsen voor uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek. Op vele locaties of schakels in de veranderende keten hebben voedingswetenschappers en -technologen zich zodanig weten te nestelen dat ze onmisbaar zijn geworden. Organisaties als de Consumentenbond laten zich bijvoorbeeld over voeding adviseren door representanten van de voedingswetenschappen.Ga naar eindnoot37
Behalve bij kennis- en adviesinstituten traden chemici en voedingskundigen ook in dienst bij de overheid, bijvoorbeeld als controleurs bij de Keuringsdiensten van Waren.
De overheidsbemoeienis met de productie en consumptie van voedsel in Nederland heeft zich in de twintigste eeuw sterk uitgebreid en geïntensiveerd. Kwantiteit en kwaliteit van voeding en voedsel(voorziening) werden in Nederland, net als in andere westerse natie-staten, onderwerp van beleid.Ga naar eindnoot38 Regulering, wetgeving en controle namen omvangrijke vormen aan en noodzaakten tot de oprichting van instellingen, raden en andere structuren. De aanleiding hiertoe waren bijvoorbeeld regelmatig optredende economische crisisverschijnselen in de landbouw. Ook verleende de overheid subsidie voor de ondersteuning van werklozen en aan voedingsonderricht in het huishoudonderwijs. Het toezicht op de kwaliteit van het voedsel werd op vele plaatsen in de voedingsmiddelenketen een overheidstaak. De beide wereldoorlogen gaven het overheidsingrijpen eveneens bijzonder sterke impulsen.
Het veld van media, marketing en reclame alsmede consumentenorganisaties en dergelijke kunnen we gezamenlijk laten vallen onder de noemer van voorlichting over voeding en voedingsmiddelen. Vertegenwoordigers van de nieuwe wetenschappelijke en semi-wetenschappelijke professies behoren ertoe, maar ook georganiseerde vrouwen die zich opwierpen als representanten van consumenten. Door hun bemoeienis veranderden deze mensen en groepen de voedingsmiddelenketen en de relaties tussen de schakels. Zo verhoogden marketing, reclame en voorlichting het kritische bewustzijn en het niveau van eisen bij consumenten. Tegelijkertijd gaven groepen uit het middenveld de maatschappelijke inbedding van nieuwe producten in het assortiment vorm.
Hoofdlijnen en verdieping
De geschiedenis van de veranderingen van het assortiment en de voedingsmiddelenketen in de twintigste eeuw zal op twee manieren worden geanalyseerd, langs hoofdlijnen en op basis van gevalstudies of verdiepingen. De hoofdstukken twee, drie en vier vertellen in enkele hoofdlijnen de geschiedenis van drie cruciale stadia in de ontwikkeling van het assortiment en de keten. De periodiseringen 1890-1920, 1920-1960 en 1960-1990 verwijzen ieder naar een nieuw stadium in de ontwikkeling van het assortiment en de keten. De grenzen voor de periodiseringen liggen echter nooit precies vast, omdat de veranderingen complex zijn en in ongelijk tempo verlopen. Rond 1890 vond de doorbraak van de modernisering en industrialisering van de voeding plaats. Het assortiment werd verruimd voor grotere delen van de bevolking. Met name de eerste schakels in de keten (voedings- en genotmiddelenindustrie) breidden zich sterk uit. De keten werd hierdoor aanzienlijk verlengd en dit leidde tot allerlei kwaliteitsproblemen. Organisaties en andere vertegenwoordigers van overheid en wetenschap probeerden deze problemen op te lossen, waarbij de meningen binnen en tussen deze groepen nogal eens botsten. De pogingen tot regulering resulteerden uiteindelijk in de Warenwet van 1919. Met de Eerste Wereldoorlog ontstonden geheel nieuwe afhankelijkheidsrelaties tussen overheden en bedrijven en tussen bedrijven onderling. Een deel van de bevolking maakte door de oorlogsdistributie voor het eerst kennis met nieuwe producten, zoals blikvoedsel.
Deze ontwikkelingen worden beschreven in hoofdstuk twee.
Centraal in hoofdstuk drie staat de opkomst van een gevarieerd middenveld, dat een cruciale rol speelde in het proces van maatschappelijke inbedding van een reeks van nieuwe producten. Een groeiend en divers aantal maatschappelijke (vrouwen)organisaties ging zich beijveren voor ‘modern’ voedsel en gaf, samen met de overheid en wetenschappelijke instellingen, het middenveld vorm. Een krachtig middenveld bleek vervolgens van cruciaal belang voor de goede organisatie van de voedseldistributie in de Tweede Wereldoorlog. In zekere zin werd de keten in deze oorlog voor het eerst reflexief, dat wil zeggen onderwerp van bewust (overheids)ingrijpen op het niveau van alle schakels, met steun van de wetenschap.
Was de doorbraak van wat later werd benoemd als het modern-industrieel assortiment en voedselpatroon in de steden rond 1920 al grotendeels een feit, in diverse plattelandsgebieden en onder de minst bevoorrechte sociale lagen duurde dit evenwel tot rond 1960.Ga naar eindnoot39 Het ontstane maaltijdenpatroon van twee broodmaaltijden en één warme maaltijd per dag was de uitkomst van een traag verlopend uniformeringsproces dat toen was voltooid.Ga naar eindnoot40
Na 1960 werden nieuwe trends zichtbaar, zoals de bredere opkomst van het assortiment van kant en klare artikelen, ruimere investeringen in onderzoek (Research 8c Development) in het bedrijfsleven, de institutionalisering van de voedingswetenschappen in Wageningen, welvaartsvermeerdering, intensiever gebruik van reclame via media als televisie en ingrijpende veranderingen in de samenstelling en gedragingen van gezinshuishoudens en hun leden. Een belangrijke ontwikkeling in deze periode was de opkomst van zelfbediening en de supermarkt. Daarvoor is apart aandacht.
Het als typisch Nederlands ervaren uniforme maaltijdenpatroon verdween na 1960 al weer snel. Een ‘versplintering van de markt’, de opkomst van buitenshuis eten en ‘grazing’ droegen bij tot een nieuwe differentiatie. Een belangrijke ontwikkeling in dit tijdvak is de doorbraak van de consumentenkritiek op ‘vreemde toevoegingen’ aan industrieel voedsel. Rond 1990 deden zich nieuwe veranderingen voor in de keten en het assortiment. De bij de schakels betrokken groepen werden zich bewust van de noodzaak hun gedragingen op elkaar af te stemmen: er ontstond ‘ketendenken’.
Diverse soorten novel foods en innovatieve toepassingen van biotechnologie werden onderwerp van debat binnen en buiten de keten.Ga naar eindnoot41 Over enkele van deze ontwikkelingen wordt iets gezegd in hoofdstuk tien.
De verschillende gevalstudies beslaan de hoofdstukken vijf tot en met negen. Hierin staat de wisselwerking tussen de fabricage en de maatschappelijke acceptatie of afwijzing van diverse nieuweproducten en technieken centraal. Aan bod komen: ingrediënten (hoofdstuk vijf), melk voor zuigelingen en volwassenen (hoofdstuk zes), verpakkingen zoals het melkpak (hoofdstuk zeven), diepgevroren vis, fruit en groente (hoofdstuk acht) en ten slotte snacks (hoofdstuk negen). Er is aandacht voor de manier waarop deze producten werden ‘ontworpen’, de consumenten en het gebruik ervan werden gedefinieerd en de nodig geachte institutionele voorwaarden werden geschapen. Het werk hiervoor werd verzet door producenten, wetenschappelijke instellingen, overheden alsmede een reeks van maatschappelijke organisaties die deels fungeerden als representanten van de consumenten. De manier waarop dit geschiedde, is zo zichtbaar mogelijk gemaakt. De consumenten zelf komen ook in beeld, maar dan vooral als degenen die bepaalde producten accepteerden dan wel afwezen. De keuze van de gevalstudies berust op het centrale belang dat ingrediënten, verpakkingen, koel- en vriestechnieken, melk en snacks hebben gekregen voor de productie, distributie, bereiding en consumptie van het ‘modern-industriële’ assortiment in Nederland in de twintigste eeuw. Voor de schakel van de afvalverwerking was geen ruimte, terwijl ook zeer veel andere nieuwe producten en technieken buiten beschouwing moesten blijven. Al waren andere keuzes mogelijk geweest, de ontwikkeling van de besproken producten en technieken heeft in belangrijke mate bijgedragen tot de verlenging, differentiatie en verdichting van de schakels in de voedingsmiddelenketen.
A.H. van Otterloo
- eindnoot+
- Het terrein van de voedingsgeschiedenis is onafzienbaar breed. Gegevens verzamelen en schrijven over dit onderwerp doe je daarom niet alleen. Dat blijkt alleen al uit het feit dat meerdere auteurs aan dit deel hebben bijgedragen. Ze vormden samen met anderen de groep die, in wisselende samenstelling tussen september 1996 en augustus 1999, kleinere of grotere delen van het onderzoek voor de hoofdstukken hebben uitgevoerd en dat niet alleen; ze hebben ook aan de regelmatig voorkomende discussies deelgenomen over de richting die de verzameling van gegevens zou moeten uit gaan. Graag wil ik deze collega's, (techniek)historici, sociologen en studenten, van harte bedanken voor de tijd en energie die ze, elk op eigen wijze, hebben gestoken in dit project. In alfabetische volgorde zijn dat: Adri Albert de la Bruhèze, Marcello Aspria, Gerdy Bijleveld, Hans Buiter, Claske Dijkema, Adel den Hartog, Annemarie de Knecht-van Eekelen, Miranda Moerland, Nico Rem, Johan Schot, Babette Sluijter en Frank Veraart. De verschillen in disciplinaire achtergrond en ervaring brachten in de vergaderingen soms aanzienlijke verwarring, maar ook veel inspiratie met zich mee. We hebben elkaars inbreng in het boeiende techniekhistorische domein leren waarderen. In een vroeg onderzoekstadium verzamelde Piet Schipper heel veel literatuur. Leon Deben, Maaike Dahler, Tamar Westerdaad en Eric van Royen creëerden op diverse manieren ruimte in mijn (vakgroep)werktijd voor de coördinatie en uitvoering van het project. Hiervoor ben ik hen bijzonder erkentelijk. Mijn welgemeende dank gaat ook uit naar de ‘informanten’ die, in de oriëntatiefase of later, tijd hebben vrij gemaakt voor vraaggesprekken of toegang tot informatie hebben verschaft. Volledigheid is niet mogelijk, maar noemen wil ik: A.J. Bannink, W.J. Beek, B. Geerts,
W. de Groote, J.G.A.J. Hautvast, R.J.J. Hermus, W.M.F. Jongen, R. Keuning, J.A. Knobbout, J. Legerstee, H.A. Leniger, C. Maitland, E.H. Meursing, H. Muller, F.D. Tollenaar, F.J. Röling, W. Stolp, P. Uges en D.J. van Zuilichem. Deze deskundigen uit het voedingsveld vertegenwoordigen het bedrijfs(advies)leven, de wetenschap of beide. Hun inlichtingen waren voor deze studie onmisbaar. De verschillende tekstversies zijn, behalve door onze onderzoeksgroep zelf, (deels) ook kritisch gelezen door collega's en anderen binnen en buiten ‘TIN’. Zij gaven heel veel massa's nuttige aanwijzingen en suggesties. De inspanningen van deze commentatoren heb ik, naast de adviezen van de redactie als geheel en de ‘technisch meelezer’ Wiero Beek, bijzonder gewaardeerd. In het bijzonder wil ik noemen: Henk van den Belt, Jan Bieleman, Nil Disco, Jo Hautvast, Ernst Homburg, Jozien Jobse-van Putten, Marlou Schrover, Ruud Stokvis, Erik van der Vleuten, Nico Wilterdink en Onno de Wit. Naast het ‘gewone teamwerk’ in de allerlaatste redactiefase met onder meer Mila Davids en Giel van Hooff, gaat mijn zeer grote dank uit naar Adri Albert de la Bruhèze, Gerdy Bijleveld, Hans Buiter en Johan Schot voor hun bijzondere hulp, bemoediging en ruimhartig bestede vrije tijd.
Periodieken
Het onderzoek is gebaseerd op secundaire literatuur, archieven die staan genoemd per hoofdstuk en in het notenapparaat en verder op een analyse van een groot aantal periodieken waarvan de onderzoeksresultaten door de verschillende auteurs zijn gedeeld. Dit betreft de volgende periodieken:
Chemisch Weekblad, 1903-1939, 1946-1964 en 1966-1967
Conserva, 1952-1969
De Ingenieur, 1908-1922
Economisch-Statistische Berichten, 1941
Jaarverslagen omtrent de Visschershaven en de Visserij te IJmuiden, 1902-1930
De Katholieke Kruidenier, 1952-1973
Koeltechniek, 1930-1939
Koeltechniek, Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Koeltechniek, 1958-1970
Libelle, 1962-1966
Het Levensmiddelenbedrijf, 1958-1978
Misset's Zuivelbereiding en -Handel 1950-1956 (jrg. 56 t/m jrg. 62)
Misset's ‘Zuivel’ 1957-1967 (jrg. 63 t/m jrg. 73)
Naarden Nieuws, Maandelijkse Uitgave van de NV Chemische Fabriek ‘Naarden’,
Holland, 1950-1971.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1880-1956
Nederlands Weekblad voor Kruideniers-, Grutters- en Koloniale Waren, 1917-1925
Nederlands Weekblad voor Kruidenierswaren, Conserven en Comestibles, 1925-1952
Nederlandsch Weekblad voor Zuivelbereiding en Veeteelt, 1895-1924
Nederlands Weekblad voor Zuivelbereiding en -Handel, 1924-1949
Oliën en Vetten, 1917-1920
Oliën, Vetten en Oliezaden, 1921-1951
Voeding en Techniek, 1968-1969
Voedingsmiddelenjaarboek, 1967-1999
Voedingsmiddelentechnologie, 1970-1998
Voeding, 1939-1998
Voeding Nu, 1998-1999
- eindnoot+
- Algemeen Rijksarchief (ARA)
Gemeentearchief Amsterdam
- eindnoot1
- A.J.C.J.S. Bergsma, Pamflet voor de tentoonstelling in Gemeentearchief Amsterdam, D00.082.
- eindnoot2
- De voedingsfysiologie en -(bio)chemie kwamen rond 1850 op gang als verbijzondering van de medische wetenschap en chemische wetenschappen in relatie tot problemen van volksgezondheid. De zich ontwikkelende voedingsleer (zie hoofdstuk 2) was maatgevend geworden in het denken over verbetering van de volksvoeding, al in de geschriften van de Maatschappij voor het Nut van het Algemeen: Peter Rietbergen, ‘To Feed the Poor and Improve Their Morals’ in F. Halici ed., First international food congress, sept. 1986 (Istanbul en Ankara 1988) 227-234. De ‘Tijdelijke Kookschool’ vormde het begin van het ontstaan van het Kook- en Huishoudonderwijs in Nederland. Zie A.H. van Otterloo, Eten en eetlust in Nederland 1840-1990 (Amsterdam 1990) 127-155.
- eindnoot3
- De betekenis, maatschappelijke relevantie en mate van acceptatie van ‘gezondheid’ als waarde was rond 1900 veel beperkter dan rond 2000; de enorme toename van de maatschappelijke waardering van gezondheid is van bijzonder belang in de te beschrijven ontwikkelingen in de voeding.
- eindnoot4
- Th. van Tijn, ‘Het sociale leven in Nederland 1844-1875’ in Algemene geschiedenis der Nederlanden (Haarlem 1977) deel 12, 131-154, aldaar 145-151.
- eindnoot5
- Het relatieve aandeel van voedselgebrek en ziekten in de sterfte in de jaren veertig vormt een punt van discussie tussen historici. Zie voor een samenvatting Van Otterloo, Eten en eetlust, 21-23.
- eindnoot6
- Het betreft hier gemiddelde productiecijfers als indicator voor het verbruik, dus voorzichtigheid is geboden: ‘Verbruik van enige voedingsmiddelen in kg per hoofd van de Nederlandse bevolking 1852-1911’, Maandschrift CBS (1913); zie ook H. van der Meulen, ‘Nederlanders en hun voeding 1852-1977’ in Economisch en sociaal-historisch jaarboek 48 (Den Haag 1985) 48-70; Van Otterloo, Eten en eetlust, 45-48.
- eindnoot7
- De discussie over ‘nieuwe armoede’ van daklozen en in ‘achterstandswijken’ alsmede de consequenties voor voeding en gezondheid is weliswaar in de laatste decennia van de twintigste eeuw opnieuw actueel, maar verwijst naar een ander schaarsteniveau dan een eeuw geleden. Armoede, honger en schaarste zijn net als luxe betrekkelijke begrippen.
- eindnoot8
- R. Keuning, Innovatie in de levensmiddelenindustrie. Markt of technologie? Inaugurele rede (Wageningen 1989) 5. Voor de Verenigde Staten noemt Keunig een getal van 25.000 artikelen; in het laatste decennium van de twintigste eeuw zijn deze aantallen ongetwijfeld gegroeid.
- eindnoot9
- Uit in 1995-1996 gehouden vraaggesprekken met H.A. Leniger, R. Keuning, F.D. Tollenaar, F. Röling en andere voedingsmiddelentechnologen bleek het bijzondere belang van ‘samengestelde producten’.
- eindnoot10
- Andere in dit deel gehanteerde definities zijn: Voedsel heeft betrekking op losse voedingsmiddelen, terwijl voeding slaat op de totale voedselconsumptie op een bepaald moment voor een bepaalde maatschappelijke groep of categorie. De schakels van de keuken en de tafel houden direct verband met de al genoemde maaltijd- en voedselpatronen.
Het begrip voedselvoorziening, ten slotte, duidt op de (lokale, nationale of mondiale) organisatie van productie en distributie van voedsel op een bepaalde plaats en tijd.
- eindnoot11
- Het begrip voedingsmiddelenketen is deels geïnspireerd door Jack Goody, Cooking, cuisine and class (Cambridge 1982) 37, en deels een sociologisering van het biologische concept voedselketen. Het lijkt enigszins op het begrip ‘food system’, zie Alan Beardsworth en Teresa Keil, Sociology on the menu (Londen 1997) 48; voorts David Goodman en Michael Radclift, Refashioning nature; food, ecology and culture (Londen 1991) 87-133.
- eindnoot12
- Geoff Tansey en Tony Worsley, The food system. A guide (Londen 1999); zij bemannen het food system met key actors als boeren, arbeiders, handelaars, processors, distributeurs, caterers en consumenten. De term actoren wordt ook gebruikt in deel 1 van J.W. Schot e.a. eds., Techniek in Nederland in de Twintigste Eeuw (Zuthpen, 1998) deel I, maar hier spreken we eenvoudig van maatschappelijke categorieën, bijvoorbeeld boeren, handelaars, voedingsmiddelenproducenten, huishoudens en consumenten.
- eindnoot13
- Sinds de jaren (tachtig en) negentig is in de sociaal-wetenschappelijke literatuur sprake van een discussie over agrarische- of agro-industriële ketens met het oog op onderlinge afstemming van schakels ter verhoging van kwaliteit en efficiency, zie bijvoorbeeld het themanummer Agrarische ketens. Tijdschrift voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek van de landbouw 9 (1994) no. 4 en voorts: W.M.F. Jongen e.a., ‘Productkwaliteit uitgangspunt bij aansturen product(ie)technologie vanuit keten’, Voedingsmiddelentechnologie 29 (1996) 10-15. Vergelijk voor een studie naar de gevolgen van de invoering van de biotechnologie voor de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen binnen de mondiale agro-industriële keten: Guido Ruivenkamp, De invoering van biotechnologie in de agro-industriële produktie keten (Utrecht 1989).
- eindnoot14
- De voedings- en genotmiddelenindustrie is door haar omvang en diversiteit een moeilijk te omvatten en moeilijk te beschrijven industrie; zie Marlou Schrover, Voedings- en genotmiddelenindustrie. Een geschiedenis en bronnenoverzicht (Amsterdam 1993) 13.
- eindnoot15
- J.W.A. Naber, Het leven en werken van Jeltje de Bosch Kemper 1836-1916 (Haarlem 1918); Van Otterloo, Eten en eetlust, 127-155.
- eindnoot16
- Sociaal Weekblad nr. 92 (9 augustus 1890) 259.
- eindnoot17
- J.J.R. Moquette, Onderzoekingen over volksvoeding in de gemeente Utrecht, Proefschrift (Utrecht 1907) 128-130; B.H. Sajet en W. Polak, Eene voedings-enquête in den mobilisatietijd (Amsterdam 1916).
- eindnoot18
- E.S. Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat en volksgezondheid in Nederland 1840-1990 (Maastricht 1991).
- eindnoot19
- H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1992) 43; Bijdragen van het Statistisch Instituut, 7 (1891), 143-180; Th. van Tijn, ‘Het sociale leven in Nederland’ in Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Haarlem 1978) deel 13, 295-327, aldaar 306-314; volgens H. Baudet en H. van der Meulen (‘Food consumption and welfare’ in H. Baudet en H. van der Meulen eds., Consumer behaviour and economic growth in the modern economy (Londen en Canberra 1982) 75-109) gaven deze groepen weliswaar nu meer uit aan voedsel, maar bleef hun voeding zowel kwalitatief als kwantitatief onvoldoende; J.A. de Jonge (De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Nijmegen 1976) 90-91) verwijst naar gegevens van huishoudrekeningen van arbeidersgezinnen, waaruit blijkt dat het deel aan uitgaven voor voeding tussen 1850 en 1890 daalde van 70% tot 50%. De meting van de voedselconsumptie stuit, zeker voor het verleden, op grote problemen, want wat wordt namelijk gemeten: de beschikbaar gekomen voedingsmiddelen per hoofd van de bevolking (CBS-gegevens), de gezinsuitgaven aan voeding (budgetstudies), het totale aanbod aan afzonderlijke voedingsmiddelen (het assortiment), of de combinaties van voedingsmiddelen in het voedselpatroon, de maaltijden of het maaltijdpatroon? Zie voor de beperktheid van arbeidersbudgetten als bron: Van Otterloo, Eten en eetlust, 311-314.
- eindnoot20
- Zie voor een inspirerende historisch-geografische behandeling van variaties en faseverschillen in de nationale modernisering H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie (Nijmegen 1988) en voor de variaties en uniformering van Nederlandse maaltijdpatronen J. Jobse-van Putten, Eenvoudig maar voedzaam. Cultuurgeschiedenis van de dagelijkse maaltijd in Nederland (Nijmegen 1995).
- eindnoot21
- Zo hadden de afschaffing van de accijnzen op het gemaal en het geslacht rond 1850 bijgedragen tot een prijsdaling van brood en vlees; ook de graanimporten, die voor de boeren tot de landbouwcrisis leidden, betekenden voor stadsbewoners lagere voedselprijzen, zie Van Otterloo, Eten en eetlust, 52-114. Vergelijk voor een bespreking van overeenkomstige veranderingen elders in Europa onder meer H.J. Teuteberg, ‘Die Tägliche Kost unter dem Einfluss der Industrialisierung’ in H.J. Teuteberg en G. Wiegelmann eds., Unsere Tägliche Kost. Geschichte und regionale Prägung, (Münster 1986) 345-361 en J. Burnett, Plenty and Want. A Social History of Diet in England from 1815 to the Present Day (Londen 1989) 105-241. De ontwikkelingen in de Verenigde Staten liepen rond 1900 vooruit op die in Europa, zie H. Levenstein, Revolution at the table. The transfromation of the American diet (New York en Oxford 1988) 30-44.
- eindnoot22
- W. Abel, Stufen der Ernährung. Eine historische Skizze (Göttingen 1981) 65-73.
- eindnoot23
- J.M.M. de Meere, Economische ontwikkeling en levensstandaard in Nederland gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw. Aspecten en trends ('s-Gravenhage 1982) 110.
- eindnoot24
- Vergelijk voor de overheidsmaatregelen ter bescherming van botervervalsing door het nieuwe product margarine: M. Schrover, Het vette, het zoete en het wederzijds profijt. Arbeidsverhoudingen in de margarine-industrie en de cacao- en chocolade-industrie in Nederland 1870-1960 (Hilversum 1991) 42-47.
- eindnoot25
- J. Jobse-van Putten, Van pekelvat tot diepvrieskist. Interviews en beschouwingen over de huishoudelijke conservering op het Nederlandse platteland in de eerste helft van de twintigste eeuw (Amsterdam 1989).
- eindnoot26
- Vergelijk de hoofdstukken over meel, bier, boter en margarine in: H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1992) deel I.
- eindnoot27
- De term mechanisering in de hier gebruikte ruime betekenis is ontleend aan Siegfried Giedion, Mechanization takes command. A contribution to anonymous history (New York en Londen 1975); vergelijk voor deze grove tweedeling Van Otterloo, Eten en eetlust, 52-89.
Ook chemicalisering is een ruim begrip en staat voor de toenemende invloed van de groeiende, multidisciplinaire voedingswetenschappen op de productie en consumptie van voedsel, de chemie voorop, vergelijk ‘R&D in de voedingsindustrie’, Chemisch Magazine, okt. 1997, 346.
- eindnoot28
- S. Bruin, Proceskunde en procesinnovatie, Inaugurele rede (Wageningen 1975) 3-5. Deze procestechnoloog onderscheidt in de voedingsmiddelenindustrie daarnaast fysische en (bio)chemische procestechnologieën, d.w.z. reeksen van bewerkingen waarbij grondstoffen worden omgezet in halffabrikaten of eindproducten. Chemicalisering omvat beide laatste typen procestechnologie.
- eindnoot29
- Illustratief hiervoor is W.M.F. Jongen, Op functionele wijze naar een gezonde toekomst, Inaugurele rede (Wageningen 1995) 2-12.
- eindnoot30
- Bruin, Proceskunde en procesinnovatie, 12-13; zie voor een iets andere indeling van processen P. Walstra, Voedsel en voeding, Collegedictaat (Wageningen 1983) 35-48 en interview van A.H. van Otterloo met D.J. van Zuilichem, levenmiddelentechnoloog in Wageningen op 28 februari 1996; voor synthetisering vergelijk ook Magnus Pyke, Man and Food (Londen 1970) 208-227.
- eindnoot31
- Zie voor de vleeshygiëne: P.A. Koolmees, Symbolen van openbare hygiëne. Gemeentelijke slachthuizen in Nederland 1795-1949 (Rotterdam 1997) en J.D. Brinksma, Slachterijen, vleeswarenindustrie en visverwerkingsinrichtingen (Zeist 1994) 21-24.
- eindnoot32
- Vergelijk Nico Rem, Rol van de kennis over de bacterie op zuiveltechnologie, stagerapport UvA, dec. 1999.
- eindnoot33
- Zie H.P.H. Hondelink, Detailhandel. Een geschiedenis en bronnenoverzicht (Amsterdam 1993).
- eindnoot34
- De term middenveld staat centraal in het onderzoeksthema ‘maatschappelijke inbedding’, J.W. Schot. e.a. eds., Techniek in Nederland 1998 (Zuthpen 1998) deel I, 42-45.
- eindnoot35
- Zie F.A. Steensma, Voedingsleer. Populaire voordrachten over voeding en stofwisseling van den mensch (Amsterdam 1909).
- eindnoot36
- H. Kamminga en A. Cunningham eds., The science and culture of nutrition 1840-1940 (Amsterdam en Atlanta 1995) 1-15.
- eindnoot37
- Anneke H. van Otterloo, ‘The development of public distrust in modern food technology in the Netherlands. Professionals, laymen and the Consumer's Union’ in A.P. den Hartog ed., Food, technology, science and marketing. European diet in the twentieth century (East Linton 1995) 253-368.
- eindnoot38
- J. Burnett en D.J. Oddy, The origins and development of food policies in Europe (Londen en New York 1994).
- eindnoot39
- Zie voor de term ‘modern-industrieel voedselpatroon’ A.P. den Hartog, ‘De beginfase van het moderne voedselpatroon in Nederland. Voedsel en voeding in de jaren 1850-1914 - een verkenning’, Voeding 41 (1980) 334-342 en 348-357.
- eindnoot40
- Zie voor de nationale integratie van het Nederlandse maaltijdenpatroon J. Jobse-van Putten, Eenvoudig maar voedzaam (Nijmegen 1995) 499-530.
- eindnoot41
- Christiaan Holland en Johan Schot, ‘Technologische ontwikkelingen’ Sociaal en Cultureel Rapport 1998; 25 jaar sociale verandering (Rijswijk 1998) 68-69; A.P. den Hartog, A. van der Heijden e.a., Nieuwe voedingsmiddelen. Biotechnologie, novel en functional foods (Utrecht 1994).