Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 3. Landbouw, voeding
(2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
De roggeoogst is in volle gang en dan is er geen tijd om thuis te gaan eten. Dus wordt er op het land geschaft met brood met spek of reuzel, lauwe thee en koffie, kruudmoes of pap.
| |
[pagina 227]
| |
14 Boeren werd agri-business - een syntheseDe laatste decennia van de negentiende eeuw vormden voor de Nederlandse landbouw in tal van opzichten een belangrijk tijdsgewricht. Talrijke veranderingen op institutioneel vlak gingen samen met een groot aantal vernieuwingen op technisch gebied. Nieuw in institutionele zin waren zeker de bemoeiingen van de overheid, die omstreeks 1890 begon met het uitzetten van een heus landbouwbeleid, dat vooral in de jaren dertig onder invloed van de heersende crisisomstandigheden verder uitgroeide. In de landbouw zelf waren al eerder standsorganisaties en rundveestamboeken van de grond gekomen. Vervolgens voltrok zich vanaf de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw nog een andere vorm van institutionalisering, toen de boeren zich in economische zin organiseerden in allerlei vormen van coöperatief ondernemerschap. Het meest bekende en sprekende voorbeeld daarvan waren natuurlijk de zuivelcoöperaties. Coöperatieve organisaties speelden echter ook op andere gebieden een rol van betekenis. Zo had de pluimveesector zich in de eerste drie decennia van de twintigste eeuw niet zo stormachtig kunnen ontwikkelen als ze deed, indien boeren-pluimveehouders zich niet in verenigingsverband hadden georganiseerd, om op deze wijze in allerlei vormen van een schaalvoordeel te kunnen profiteren.
Ook in technische zin manifesteerden de decennia aan het einde van de negentiende eeuw zich als een opvallend tijdsgewricht. Essentieel in het transformatieproces dat de landbouw sindsdien onderging, was een toenemende mate van verwetenschappelijking. Het landbouw-wetenschappelijk onderzoek legde in belangrijke mate de basis voor het continue proces van productiviteitsverhoging dat zich sinds het einde van de negentiende eeuw zo uitgesproken heeft afgetekend. Aanvankelijk, dat wil zeggen tot direct na de Tweede Wereldoorlog, lag de nadruk daarin op biologische technieken. Met name op het gebied van de plantaardige productie werden opmerkelijke vorderingen gemaakt. Voorop stond een verhoging van de productie per hectare, waaraan een discipline als de plantenveredeling belangrijk bijdroeg. Moderne kwekersrassen, aangepast aan de steeds hogere kunstmestgiften, vervingen in snel tempo de oude landrassen. Beide ontwikkelingen - een toenemend kunstmestgebruik en de snelle verbreiding van kwekersrassen - werden gestimuleerd door een relatieve schaarste aan goede landbouwgrond. Ook op het gebied van de dierlijke productie werd in deze periode evenwel vooruitgang geboekt door een foktechnische verbetering van het vee, in combinatie met een betere verzorging, een betere voeding (krachtvoer) en een betere huisvesting van de dieren. In de loop van de jaren vijftig, maar vooral sinds het begin van de jaren zestig, kregen deze ontwikkelingen geheel andere dimensies en waren ze niet langer alleen maar gericht op opbrengstverhoging per hectare of per dier. Sindsdien werd namelijk vooral gezocht naar wegen om de opbrengst per eenheid van arbeid, de arbeidsproductiviteit, te vergroten. Die (te) lage arbeidsproductiviteit was als probleem in belangrijke mate de erfenis van het succes van het coöperatieve ondernemerschap, een halve eeuw eerder. De komst van de coöperaties op velerlei terrein - aanvankelijk als succesformule gezien - had namelijk geen proces van schaalvergroting op gang gebracht, maar juist een van schaalverkleining: door de uitgroei van het aantal kleine en zeer kleine boerenbedrijven, met name op de zandgronden. Een te groot aantal agrarische beroepspersonen was voor zijn inkomen afhankelijk geworden van een te klein areaal aan landbouwgrond. Een te lage arbeidsproductiviteit | |
[pagina 228]
| |
Bij veel werkzaamheden op hetboerenbedrijf werd de gehele boerenfamilie gemobiliseerd, zoals hier bij de hooioogst in Friesland in 1918. In Nederland wordt de landbouw dan ook van oudsher als gezinsbedrijf bedreven: dat gold zeker vroeger, maar in heel veel gevallen geldt dat ook vandaag nog.
was als probleem overigens niet alleen voorbehouden aan de bedrijven en bedrijfjes in de zandstreken, maar deed zich in meer of mindere mate ook voor in de andere sectoren van de Nederlandse landbouw. Vooral toen in de jaren zestig het loonpeil als een raket omhoog ging, werd snel duidelijk dat de bakens verzet dienden te worden: arbeidskostenbesparing werd het steekwoord. Met minder mankracht zouden in kortere tijd meer opbrengsten uit het bedrijf moeten worden gehaald, waartoe een zo hoog mogelijke productie per hectare of per dier een belangrijke doelstelling bleef. Voor het eerst in de tien millennia lange geschiedenis van de landbouw gingen intensivering en een toename van de fysieke opbrengsten gepaard met een terugdringen van de factor arbeid. De overheid ondersteunde deze ontwikkelingen met groeiende inspanningen op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek, alsook op het gebied van het landbouwonderwijs en de landbouwvoorlichting. Daarnaast werd er een actief structuurbeleid ontwikkeld, dat zich richtte op de rationalisatie van het landbouwproductieproces en daarmee op schaalvergroting. Al tijdens het Interbellum was de cultuurtechniek een belangrijk beleidsmiddel geweest; toen vooral als instrument in een conjunctuurpolitiek. Enerzijds maakte de ontginning van nieuwe landbouwgebieden het mogelijk om een groeiend aantal werklozen te werk te stellen, anderzijds konden op die ontgonnen gebieden nieuwe bedrijven worden gesticht. Sinds de jaren vijftig werden de cultuurtechnische werken als afwatering, ontwatering, grondverbetering en ruilverkaveling vooral gepresenteerd als middelen voor het realiseren van hogere opbrengsten en het creëren van moderne bedrijven met lage arbeidskosten per eenheid product. Het zo vertrouwde boerenlandschap ging ‘op de schop’ - aanvankelijk nog letterlijk - om plaats te maken voor een sterk rationele landinrichting. Na de vaststelling van het Meerjarenplan (1958) werden er meer dan een decennium lang jaarlijks 50.000 ha of meer aan ruilverkavelingsprojecten in uitvoering genomen. In dat verband, en met behulp van fikse subsidies van de rijksoverheid, kon de ontsluiting van grote delen van het Nederlandse platteland drastisch worden verbeterd. Boerderijen werden verplaatst en de perceelsgrootte en -vorm aangepast aan de eisen die vanuit de mechanisatie gesteld gingen worden. Deze koers kreeg in 1963 een extra dimensie met de instelling van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw.
Die mechanisatie van de Nederlandse landbouw was al begonnen tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw. In die tijd kwamen de eerste industrieel geproduceerde landbouwwerktuigen naar ons land. Veel van de vindingen op het gebied van de landbouwmechanisatie die toen (in het buitenland) werden gedaan, werden later, in de twintigste eeuw, geperfectioneerd. De maaibalk, de dorsmachine, de combine, de melkmachine, zelfs de trekker - al deze innovaties die de Nederlandse landbouw in de twintigste eeuw zo ingrijpend hebben veranderd - dateren in feite al van vóór de eeuwwisseling. Opmerkelijk is echter dat ondanks alle vernieuwingen, aanvankelijk nog veel bij het oude bleef. Met name het paard bleef tot het einde van de jaren vijftig voor veruit de meeste boeren de enige bron van trekkracht. De landbouw ontwikkelde zich daarmee anders dan andere secto- | |
[pagina 229]
| |
ren van de Nederlandse economie. In de stedelijke sector hadden sleuteltechnieken als stoom en elektriciteit rond 1900 al een brede toepassing gevonden, maar op het platteland, op de boerderijen, speelden deze een minder grote rol. Boeren gebruikten wel stoomdorsmachines en elektromotoren voor het aandrijven van hun stationaire werktuigen, maar voor het meeste werk bleven ze toch aangewezen op het paard. De overgang van het paard naar de verbrandingsmotor was dan ook het belangrijkste keerpunt in het mechaniseringsproces, zeker voor de gemengde bedrijven op de zandgronden en de klei-akkerbouwbedrijven. De omschakeling naar de nieuwe krachtbron zette daar allerlei nieuwe, technische ontwikkelingen in gang. De werktuigen die voor paardentractie waren ontworpen, waren immers ongeschikt om door een trekker te worden voortbewogen. Een boer die zijn paarden van de hand deed en een trekker kocht, moest dus tegelijkertijd nieuwe ploegen en wagens aanschaffen. Die machines werden al gauw groter, sneller en gecompliceerder. Ontwerp en productie werden mede daardoor steeds minder een zaak van ambachtslieden en boeren zelf, maar steeds meer voorbehouden aan hoog geschoolde technici in dienst van een internationaal opererende landbouwmechanisatie-industrie. Ook voor de ontwikkeling van de melkveehouderij brachten de jaren vijftig en zestig een omwenteling. Hier werden de veranderingen echter niet zozeer in gang gezet door de komst van de trekker, maar door de verbreiding van een andere innovatie: de melkmachine. Het werktuig imiteerde het zogen van een kalf en kon dan ook alleen voor de melkwinning worden gebruikt. Anders dan op de akkerbouwbedrijven speelde in de melkveehouderij het meeste werk zich af in de stal; het mobiele werk op het land was er verhoudingsgewijs minder belangrijk. Maar hoezeer de melkmachine ook verschilde van de trekker, beide hadden toch een vergelijkbaar effect: de melkmachine werkte, net als de trekker op de akkerbouwbedrijven, als een katalysator die op het melkveebedrijf een kettingreactie van vernieuwingen teweegbracht. Ze bracht nieuwe melkmethoden, nieuwe stallen en uiteindelijk ook nieuwe melkopslag- en melktransportsystemen met zich mee. Bovendien vereiste de steeds verder gaande mechanisering van het melkveehouderijbedrijf, net als in de akkerbouw, een standaardisering van de ‘arbeidsobjecten’: de koe kreeg ‘machine-uiers’, net zoals het graan ‘maaidorsbare’ halmen kreeg. Zo moesten in de jacht naar hogere producties ook dieren en gewassen letterlijk worden aangepast. De zich snel ontwikkelende erfelijkheidsleer en de daaruit voortkomende, nieuwe disciplines
Toen Leo Leenders in 1966 trouwde en het ouderlijk bedrijf overnam, liepen er op de boerderij in Asten (Noord-Brabant) nog koeien, varkens en pluimvee. Een typisch gemengd bedrijf, zelfs met tuinbouw. ‘Toen moesten we kiezen’ en Leenders koos voor varkens. Terwijl de stal groeide, nam de vraag naar voer toe. ‘Eerst bracht de leverancier zakken van 25 kilo, daarna werd het bulk. Ja, de goedkope graanvervangers uit Rotterdam bezorgden ons natuurlijk een goede concurrentiepositie.’ Ook kapitaal aantrekken was geen probleem. ‘De bank wilde best investeren.’
Een ander voordeel was de goede infrastructuur rond de slachterij. ‘Veel bedrijven op één plek was geen probleem. Slachters konden juist efficiënt werken.’ Onmisbaar in de ontwikkeling was vooral het leren van buren, vrienden en familie. Leenders: ‘Je keek naar elkaar, nam ideeën over. Onze manier van kennis opdoen, bij collega's om de hoek, was een enorme steun.’Ga naar eindnoot1 | |
[pagina 230]
| |
als de populatiegenetica leverden daaraan belangrijke bijdragen, volop gebruik makend van de mogelijkheden die de nieuwe informaticatechnologieën boden. De veeverbetering vond vanaf het eind van de negentiende eeuw plaats binnen de nauw omschreven, ideaal-typisch georiënteerde fokrichtingen. In de rundveefokkerij, met name, werd daarbij ingezet op het fokken van ‘boterkoeien’, dat wil zeggen op een verhoging van het vetgehalte van de melk als fokdoel. Toen het zich echter na de Tweede Wereldoorlog liet aanzien dat de economische waarde van het melkeiwit in de toekomst groter zou zijn dan die van het melkvet, ging men naarstig op zoek naar foktechnische wegen om het eiwitgehalte van de melk te kunnen verhogen. Omdat geleidelijk aan duidelijk was geworden dat men met de oude fokrichtingen ook anderszins op dood spoor was geraakt, bleek een drastische hervorming van het bestaande foksysteem onvermijdelijk. Tot een doorbraak kwam het toen vanaf de jaren zestig fokmethoden werden ingevoerd waarbij de stieren die werden ingezet nu niet enkel meer werden uitgekozen op grond van de kwaliteit van hun moeder, maar op grond van die van hun nakomelingen, en met name van hun dochters. In een aantal stappen leidde dit beginsel tot de invoering van het ‘proef-wacht-fokstieren-systeem’, aan het begin van de jaren zeventig. Dankzij de techniek van het kunstmatig insemineren, in combinatie met een landelijk gecentraliseerde, computermatige verwerking van productiegegevens, konden de nieuw verworven inzichten op het punt van fokdoelen nu op efficiënte wijze worden geïmplementeerd. Op die manier kwam men in de veeverbetering ook op het punt van gebruikseigenschappen zoals vruchtbaarheid en melkbaarheid en een aantal functionele exterieur-eigenschappen (zoals een ‘melkmachine-uier’) snel tot resultaten. Opmerkelijk was overigens de wijze waarop de zandgebieden bij deze ontwikkelingen vooropliepen, net als bij de acceptatie van andere innovaties zoals de ligboxenstal. Tegelijkertijd verlegde het zwaartepunt in de Nederlandse rundveehouderij zich daarbij van de ‘aloude’ veehouderijgebieden naar de zuidelijke en oostelijke zandstreken. De foktechnische verbetering van het pluimvee liep aanvankelijk langs dezelfde lijnen als die van het rundvee. Ook in de kippenfokkerij fokte men vanaf het laatst van de negentiende eeuw binnen scherp omschreven rassen, een werkwijze die vervolgens in de jaren dertig geïnstitutionaliseerd raakte binnen de kaders die de overheid daarvoor had aangegeven. Vanaf de jaren vijftig, echter, vond - door een initiatief vanuit het particuliere bedrijfsleven, de veevoederindustrie - een geheel nieuwe fokmethode ingang, de zogenaamde hybridenteelt - een methode waarbij men het zogenaamde heterosis-effect (of bastaardgroei-effect) trachtte uit te buiten. Met dit heterosis-effect als uitgangspunt was men in de Verenigde Staten al vóór de Tweede Wereldoorlog in de plantenveredeling succesvol geweest, en wel met name bij de veredeling van maïs. Toegepast bij het fokken van kippen, wist men met de hybridenteelt vervolgens ook daar tot opzienbarende resultaten te komen, in weerwil van het feit dat de eierproductie vooralsnog gebonden bleef aan het bioritme van de hen (van ongeveer een ei per etmaal). Met behulp van automatische voedersystemen en nieuwe vormen van huisvesting lukte het tegelijkertijd om in deze bedrijfstak de arbeidskosten binnen de perken te houden.
De plantenveredeling stond in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog vooral in het teken van een streven naar hogere opbrengsten. Bij de meeste hier geteelde gewassen werd zo in de jaren dertig het gebruik van hoogproductieve kwekersrassen de norm. Nadien werden ook ziekteresistentie en kostprijsverlaging belangrijke ijkpunten. De teelt van fabrieksaardappelen in de Drents-Groningse Veenkoloniën, bijvoorbeeld, zou al lang een stille dood zijn gestorven als plantenveredelaars geen rassen hadden ontwikkeld met een resistentie tegen het aaltje dat aardappelmoeheid veroorzaakt. Een arbeidsintensieve teelt als die van suikerbieten kon geheel worden gemechaniseerd toen het tijdens de tweede helft van de jaren zestig lukte om ‘eenkiemig zaad’ te ontwikkelen. De bietenteelt bleef daardoor lonend en kon zo voor de Nederlandse akkerbouw behouden blijven. Overeenkomstige ontwikkelingen deden zich voor op andere fronten, bijvoorbeeld bij de verbetering van tuinbouwgewassen, zoals die van spruiten. Een tuinder die rond het midden van de jaren zestig een veld spruitkool had, moest om de rijpe spruitjes te oogsten vele keren het gewas doorgaan. Nog geen twintig jaar later waren de spruitkoolrassen veel uniformer dan de oude, juist op het punt van het afrijpen. Daarmee kwam een machinale inoogsting van een veld spruiten in één werkgang binnen bereik en dat bespaarde veel werk en koude handen!Ga naar eindnoot1 Kenmerkend voor de resultaten op het punt van opbrengstmaximalisatie is zeker de wijze waarop men de fysieke opbrengsten in de teelt van tarwe, het gewas bij uitstek van de klei-akkerbouw, wist te verbeteren. Aan het eind van de negentiende eeuw bracht de Nederlandse wintertarwe gemiddeld 1800 kg/ha op; honderd jaar later werd op perceelsniveau al niet meer opgekeken van oogsten van 10 ton en meer. De basis voor die productiegroei lag in het feit dat men in de jacht naar hogere opbrengsten de tarweplant geschikt had weten te maken voor de - met name na 1950 - snel groter wordende kunstmestgiften. Op dat vlak zorgden met name de zogenaamde kortstrorassen voor een doorbraak. Halverwege de jaren zestig kwamen als aanvulling daarop zogenaamde halmverkortingsmiddelen in gebruik. Dat kortere halmen (dus minder stro) de rassen ook beter geschikt maakten om ze met behulp van de combine te kunnen oogsten, was inmiddels al veel meer dan een prettige bijkomstigheid. Vervolgens droeg vanaf de jaren zeventig ook een verdere optimalisering van de teelttechniek bij aan de productiviteitsgroei. Met een gedeelde mestgift kon men de | |
[pagina 231]
| |
benodigde stikstof op nog efficiëntere wijze ten goede laten komen aan de korrelproductie, wat van belang was voor een gunstiger verhouding tussen korrel en het inmiddels waardeloze stro. Een probleem was wel dat een zo hoog mogelijke korrelopbrengst op gespannen voet stond met een streven naar een betere bakkwaliteit. Het zoeken naar een verbetering van de Nederlandse tarwerassen op dit punt, dat tijdens de jaren dertig was ingezet, verloor echter aan betekenis met het gegeven dat tarwe allengs eigenlijk alleen nog om gewas-ecologische redenen, als ‘vruchtwisselingsgewas’, werd verbouwd. In die functie kon het gewas enkel nog renderen bij zo hoog mogelijke, fysieke opbrengsten. De hooggeroemde stijging van de arbeidsproductiviteit in de akkerbouw was mede mogelijk geworden dank zij de komst van de chemische onkruidbestrijding. Voortaan konden tijd- en energieverslindende werkzaamheden achterwege blijven. Omdat tegelijkertijd in de akkerbouw de gewassen in een steeds intensievere vruchtopvolging werden geteeld, wat een vergroot risico met zich meebracht voor aantasting door tal van in de bodem voorkomende ziekte- en plaagorganismen, nam het gebruik van fungiciden snel toe. Elders, in andere sectoren van de land- en tuinbouw, gingen allerlei nieuwe technieken, doorgaans toegepast in een streven naar arbeidskostenverlaging, vaak ook gepaard met ongewenste bijeffecten. Zo leidde de mechanisering van de oogst van bloembollen of van champignons dikwijls tot beschadiging van deze producten, wat alleen kon worden getolereerd als men bestrijdingsmiddelen toepaste om aantasting door wondparasieten te voorkomen; opnieuw een factor die bijdroeg aan een snel groeiend gebruik van chemische middelen. Wat inmiddels gewasbescherming heette, had na een lange voorgeschiedenis met preventieve chemische bestrijding van insecten en schimmels, met de komst van breedwerkende middelen als DDT (een insecticide) en 2,4-D (een herbicide), direct na de Tweede Wereldoorlog een volstrekt ander, technisch-chemisch karakter gekregen. Daarna, omstreeks 1960, kwamen de eerste curatieve middelen beschikbaar: de zogenaamde systemische middelen, die uitwendig konden worden toegediend maar eenmaal binnengedrongen in de plant, hun werking van binnen uit deden. Aarzelend rijpte echter het besef dat de chemische aanpak uiteindelijk een doodlopende weg zou blijken te zijn, vooral toen zich het probleem van de tolerantie van plaagsoorten tegen de voor hen ontwikkelde middelen openbaarde en bleek dat de middelen hun werkzaamheid verloren. Stilaan groeide ook in bredere kring de onvrede over het gebruik van deze chemische middelen door hun ongewenste neveneffecten op natuur en milieu. Kritiek in die zin barstte in volle omvang los met het verschijnen van het boek Silent spring van de Amerikaanse biologe Rachel Carson, in 1962. Gewasbeschermers, op zoek naar andere wegen, kwamen tot de ontwikkeling van ‘monitoring-systemen’ om te trachten door middel van een nog prille computertechniek het spuiten te beperken en daarmee tot de in zekere zin pragmatische aanpak van de ‘geleide bestrijding’: minder spuiten maar dan wel op het juiste tijdstip. Het eerste van deze programma's, Epipre, voor de bestrijding van gele roest in de tarweteelt, stond voor een opbrengstmaximalisatie in termen van het aantal guldens per hectare, in plaats van het aantal kilogrammen per hectare. Andere wetenschappers - onder wie enkele entomologen - bepleitten een meer fundamentele aanpak, hetgeen leidde tot de opkomst van de geïntegreerde bestrijding, een werkwijze die stond voor een minimale toepassing van chemische middelen en een maximale inzet van biologische middelen. Deze aanpak vond in
Bij de verspreiding van nieuwe kennis en inzichten speelden de provinciale landbouwmaatschappijen, die van omstreeks het midden van de negentiende eeuw dateren, een niet te onderschatten rol. Zij ondervonden onder de boeren van meet af aan veel weerklank. Dezen toonden veel belangstelling voor de ploegwedstrijden, tentoonstellingen en demonstraties die door de bonden en maatschappijen werden georganiseerd. Tentoonstellingen zoals deze, georganiseerd door de Gelderse Maatschappij van Landbouw in Tiel (in 1904), waren voor veel boeren de gelegenheid bij uitstek om kennis te maken met de vele nieuwigheden die er op de markt verschenen.
| |
[pagina 232]
| |
ons land vooral zijn weg in de fruitteelt en in vele kasteelten. Niettegenstaande de voortrekkersrol op het gebied van monitoring-systemen en de wijze waarop er hier inmiddels vorderingen waren gemaakt op het gebied van de geïntegreerde en biologische bestrijding, kon de merkwaardige en paradoxale situatie ontstaan dat de Nederlandse landbouw tegen het einde van de jaren tachtig tot de grootste gebruikers van bestrijdingsmiddelen ter wereld behoorde. Toch geldt in weerwil van dit alles nog steeds dat gewasbescherming meer is dan enkel maar ‘spuiten’. Met name in de akkerbouw bleven gewas- en raskeuze, bouwplan en vruchtwisseling, ploegen, eggen, en de zorg voor goed zaaizaad mede belangrijke elementen in de strijd tegen de vele belagers van de gewassen.
Rond het midden van de jaren tachtig gold de Nederlandse land- en tuinbouw als verreweg de meest intensieve van de Europese Gemeenschap, zeker uit een oogpunt van grondproductiviteit. Deze was hier meer dan driemaal zo hoog als het EG-gemiddelde en ruim tweemaal hoger dan in Denemarken, een van onze naaste concurrenten. Bovendien waren uit een oogpunt van arbeidsproductiviteit de verschillen die eerder bestonden met typische landbouwexportlanden als Australië, Canada en de Verenigde Staten inmiddels nagenoeg geheel verdwenen. Een opvallend aspect van de technische ontwikkelingen die daaraan ten grondslag hadden gelegen, was hun sterke onderlinge samenhang en vervlechting. In de meeste gevallen was de winst die men in termen van productiviteitsverbetering had weten te behalen, het resultaat van een concerted action van meerdere disciplines uit het brede veld van de landbouwwetenschappen en andere actoren. Hoewel er in dit verband gewoonlijk een grote betekenis wordt toegekend aan het geheel van inspanningen van de overheid, speelde daarbij ook het particuliere bedrijfsleven een belangrijke rol. Het ging daarbij nu niet alleen meer om de verwerking en vermarkting van de producten, maar ook om de functies van innovator en van leverancier van kennis, van werktuigen, van huisvestingssystemen, van grondstoffen en zeer veel andere zaken - of dat nu broedmachines, hybride kippen, hoogwaardige voedermiddelen, diepploegen, ribbelbuizen, kortstro-tarwerassen of sluipwespen waren. Het belang van het bedrijfsleven in dit verband wordt door sommigen dan ook wel onderstreept door, als variant op het bekende begrip ‘OVO-drieluik’, te spreken van een ‘BOVO-vierluik’.Ga naar eindnoot2 Voor de innoverende rol van het particuliere bedrijfsleven is echter tot nu toe weinig aandacht geweest en door de wijze waarop met name de inspanningen van de overheid op het vlak van onderzoek en voorlichting de beeldvorming beheersten, kon gemakkelijk het beeld ontstaan dat land- en tuinbouwers zich bij dit alles als min of meer passieve technology takers gedroegen. Hun invloed op het innovatieproces in de Nederlandse landbouw zou verwaarloosbaar klein zijn geweest. Niets is echter minder waar. In de praktijk blijkt dat boeren en tuinders steeds wel degelijk zeer actief op zoek waren naar technische oplossingen voor knelpunten in hun bedrijfsvoering. Veel innovaties in de Nederlandse landbouw vonden hun weg van onderop. Zo stellen kenners van de meer recente ontwikkelingen in de aardappelteelt, bijvoorbeeld, dat zeker de helft van de vernieuwingen door boeren zelf werd ontworpen en dat de rol van de landbouwvoorlichters vooral moet worden begrepen als het oppikken en verder verspreiden en veralgemeniseren van dergelijke vernieuwingen.Ga naar eindnoot3 Ook in andere sectoren legden boeren en tuinders een grote betrokkenheid aan de dag bij de ontwikkeling van nieuwe technologieën. Typerend zijn in dat verband de studieclubs zoals die in de tarweteelt functioneerden, waar de deelnemers hun teeltstrategieën vergeleken en rassenkeuze, kunstmestgift, gebruik van bestrijdingsmiddelen en kg-opbrengst in relatie tot hun financiële resultaten bediscussieerden. Ook inkuiltechniek en cirkelmaaier alsmede de KI-techniek waren innovaties die aan de basis ontstonden. De invloed van de overheid bij de technische ontwikkeling van het landbouwbedrijf middels het ‘drieluik’ laat zich zo ook moeilijk rubriceren in termen van ‘voorwaarden scheppend’, of ‘sturend’, maar verschilde steeds van geval tot geval.Ga naar eindnoot4 Wel staat vast dat de wijze waarop veel land- en tuinbouwers voortdurend en actief op zoek waren naar nieuwe technieken en technische middelen en hun bereidheid die te bestuderen en te evalueren, voor een groot deel moeten worden teruggevoerd op hun hoge opleidingsgraad, nu en vroeger. Het geheel aan technische ontwikkelingen in de Nederlandse landbouw overziend, valt het op dat maar een beperkt aantal technische innovaties van puur Nederlandse origine was. Veel nieuwe technieken en know how kwamen uit het buitenland. Veel van de technologie die werd toegepast in het kader van de cultuurtechnische ‘verbouwing’ van het platteland, bijvoorbeeld, de legbatterij, de melktank, de biologische plaagbestrijding, ze kwamen van elders. Zelden, echter, was er sprake van een regelrechte imitatie, al was het maar om de eenvoudige reden dat veel van die technieken niet geschikt waren om zonder meer te worden toegepast onder de vaak sterk afwijkende Nederlandse omstandigheden. Meestal vereisten ze de nodige aanpassingen aan de specifieke situatie hier, voordat ze met vrucht konden worden geïmplementeerd. Op zichzelf was die gerichtheid op het buitenland overigens niet verwonderlijk. Nederland is een klein land en in de land- en tuinbouw was men al sinds eeuwen gewend om over de grenzen heen te kijken.
In de loop van de twintigste eeuw heeft naast de verwetenschappelijking van het landbouwproductieproces ook een andersoortig proces het karakter van het boerenbedrijf grondig veranderd, namelijk dat van een toenemende specialisatie. Dit specialisatieproces deed zich op bedrijfsniveau voor in zowel horizontale als in | |
[pagina 233]
| |
Veranderende normen op het gebied van kwaliteit en hygiëne in de zuivelbereiding (niet in de laatste plaats met het oog op de concurrentiepositie van onze zuivel op de exportmarkten) leidden ertoe dat landbouwconsulenten, standsorganisaties en lokale landbouwverenigingen zich gingen inzetten voor het organiseren van cursussen op het gebied van melkhygiëne. De foto toont Brabantse boerinnen op melkcursus in Tilburg, in 1927.
verticale zin, dat wil zeggen in de vorm van een ontmenging zowel als in de vorm van een verkorting van de productiekolom. De eerstgenoemde, horizontale specialisatie of ontmenging was wel het meest uitgesproken zichtbaar in de zandgebieden na omstreeks 1963, toen daar het zogenaamde etagebedrijf in snel tempo verdween om plaats te maken voor gespecialiseerde melkveehouderij-, varkenshouderij en pluimveehouderijbedrijven. In de laatste sector tekende zich bovendien nog eens een segregatie af tussen een legsector en een afzonderlijke en zich explosief ontwikkelende slachtsector. Het proces van verticale specialisatie kwam tot uiting in de vorm van een verkorting van de productiekolom per bedrijf. Lange tijd was de boerderij een autonome productie-eenheid geweest die min of meer kant en klare goederen afleverde aan consumenten. In de loop van de twintigste eeuw kreeg het boerenbedrijf echter steeds meer het karakter van een tussenschakel in een lange keten die meerdere organisaties, c.q. bedrijven omvatte. Zuivelfabrieken, aankoopcoöperaties voor kunstmest en veevoer, graanhandelaren en loonbedrijven maakten veel van de werkzaamheden die voordien op de boerderij zelf plaatsvonden, overbodig. Hoewel de verplaatsing van de zuivelbereiding naar de fabriek een van de meest bekende en in het oog springende voorbeelden is daarvan, was ook bij de graanteelt sprake van een dergelijke ‘externalisatie’. Rond het midden van de negentiende eeuw werd graan door eigen personeel van de boer gesneden, gebonden, gehokt en ten slotte in de schuur gebracht. Als het maanden later eindelijk was gedorst, begon voor de boer de gang naar de markt of de beurs, de ontmoetingen met kopers en commissionairs en ten slotte het partij voor partij verkopen van de oogst. Ruim honderd jaar later was die hele reeks van activiteiten gereduceerd tot een telefoontje naar een loonwerker met een combine. Deze zorgde ervoor dat de oogst direct van het land naar de coöperatie of de handelaar werd gebracht. In veel gevallen bemoeide de boer zich ook niet meer met het verkopen van zijn oogst. ‘Goedgekeurd’ zaaizaad en pootgoed van hoog-productieve kwekersrassen verkreeg de boer van gespecialiseerde kweekbedrijven; ook voor de vervanging van zijn vee kon hij een beroep doen op de diensten van gespecialiseerde organisaties en bedrijven. Zo werd zelfs ‘kennis’ geëxternaliseerd. En hoewel het in de landbouw in wezen nog steeds draait om het omgaan met of het (trachten te) beheersen van biologische processen, werd de afhankelijkheid van het natuurlijke milieu in belangrijke mate ingeruild voor een afhankelijkheid van een technisch-institutioneel milieu.Ga naar eindnoot5 In de landbouw ligt de nadruk dan ook al lang niet meer zozeer op het primaire productieproces op bedrijfsniveau, maar op de productiekolom als geheel, de ‘keten’, in de vorm van een veelomvattend en complex netwerk van verwerkende en toeleverende industrieën en diensten. Boeren werd agri-business.
J. Bieleman (met medewerking van P.R. Priester) |
|