Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 3. Landbouw, voeding
(2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |||||||
Toen het tempo in de landbouw nog niet werd bepaald door de snelheid van de trekker en de combine en het melkvee nog met de hand werd gemolken. Het pontje over de Linge bij Heukelum in de Tielerwaard in 1960.
| |||||||
[pagina 99]
| |||||||
8 Boeren met machines
|
De melkmachine |
De ligboxenstal |
De melktank |
Automatisering |
De voederwinning |
De inhaalmanoeuvre van de melkveehouderij |
De werktuigen die door boeren werden gekocht, waren meestal ontworpen om een bepaalde taak sneller of gemakkelijker uit te voeren, met minder mankracht of een kleiner aantal paarden.
Mechanische innovaties waren in de regel arbeidsbesparend. Ze stelden boeren in staat paarden af te danken en arbeiders te ontslaan. Toch kon mechanisatie nog een tweede effect hebben: machines konden immers ook worden gebruikt om met dezelfde arbeidsinzet meer te produceren. Dat het mes aan twee kanten kon snijden, laat de geschiedenis van de melkveehouderij in de periode na circa 1950 goed zien. Net als in de akkerbouw leidde de mechanisatie in deze bedrijfstak tot de uitstoot van landarbeiders, van boerenzoons en ten slotte ook van de boeren zelf. Het aantal bedrijven nam daardoor sterk af. Tegelijkertijd groeide de productie echter als ooit tevoren. Het aantal koeien nam toe, evenals hun melkgift, en daarmee uiteindelijk ook de totale hoeveelheid melk en melkvet.
Nu was deze ontwikkeling, waarbij steeds meer met minder mensen werd voortgebracht, niet uitsluitend te danken aan machines. Minstens even belangrijk waren biologische en cultuurtechnische innovaties. Door verbeteringen in de rundveefokkerij, de bemesting en de ontwatering was de capaciteit van zowel de dieren als de bodem aanmerkelijk toegenomen. De machines waren echter onmisbaar bij het kapitaliseren van deze winst. Zonder trekkers, hooibouwwerktuigen en inkuiltechnieken waren boeren niet in staat geweest de toegenomen productie van ruwvoeder ook daadwerkelijk te oogsten, en zonder de melkmachine hadden ze de aanzwellende melkplas niet kunnen verwerken. Een boer die in 1945 10 koeien kon houden, kon er in 1980, dankzij de nieuwe werktuigen en stallen, 80 houden. Mechanisatie maakte grotere bedrijven mogelijk.
De machines die in de tweede helft van de twintigste eeuw in de melkveehouderij zijn geïntroduceerd, hebben dus alles te maken met het gelijktijdig optredende proces van intensivering en schaalvergroting. Er was sprake van een wederzijdse beïnvloeding.
Enerzijds nam door de groeiende veestapels de behoefte naar mechanisering toe, anderzijds waren de nieuwe werktuigen en stallen alleen rendabel te maken door het bedrijf te vergroten. Het waren juist de grote bedrijven die de beste omgeving boden voor de nieuwe technieken. Daar konden ze efficiënter, zinvoller en lonender worden benut. Voor de kleine boeren, de eigenaren en pachters van gemengde bedrijfjes met wat bouwland en hooguit 10 koeien, restte op termijn niets anders dan te stoppen of te specialiseren. Sommigen volgden het pad van de grote melkveehouders door hun akkerbouwactiviteiten te beperken en hun melkveestapel uit te breiden, anderen deden hun koeien juist van de hand en legden zich toe op varkens of kippen.
Het effect van al deze ontwikkelingen was dat het aantal bedrijven met melkvee, dat tot circa 1950 ongeveer even groot was gebleven, na dat jaar sterk afnam. Die vermindering kwam vooral voor rekening van de kleine bedrijven. Het aantal boeren met 10 of meer koeien nam na 1950 zelfs nog behoorlijk toe. Naderhand zou echter ook de achterhoede van deze categorie - de bedrijven met 10 tot 30 koeien - verdwijnen. Dit proces van schaalvergroting ging gepaard met een aantal innovatiegolven: de acceptatie van de melkmachine in de jaren vijftig en zestig, die van de ligboxenstallen en de melktank in het daaropvolgende decennium, en ten slotte de introductie van proces- en krachtvoercomputers in de jaren tachtig.
In de tweede helft van de twintigste eeuw raakten de mechanisering en de daarmee verbonden processen van schaalvergroting en
intensivering dus in een stroomversnelling. Dat neemt niet weg dat ook vóór 1950 al het nodige was veranderd. De grootste omschakeling had zich aan de vooravond van de twintigste eeuw voorgedaan, toen mechanische innovaties als stoommachines en ontromers (centrifuges) de oprichting van zuivelfabrieken mede mogelijk hadden gemaakt. Opmerkelijk is dat de komst van deze, veelal op coöperatieve leest geschoeide fabrieken toen geen proces van schaalvergroting in gang zette, maar juist aan het kleinbedrijf nieuwe kansen bood. Kleine boeren met slechts enkele koeien hadden het meeste voordeel bij de fabrieksmatige productie van boter. Dit gegeven heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat in de eerste helft van de twintigste eeuw de Nederlandse melkveehouderij werd gedomineerd door arbeidsintensieve bedrijfjes met hooguit 10 koeien (zie tabel 10.6). Die structuur bleef min of meer ongewijzigd totdat een nieuwe golf van mechanische innovaties na 1950 een trendbreuk veroorzaakte.
De sociale en economische effecten die de toepassing van werktuigen met zich meebracht, konden dus sterk verschillen. De ontromers die rond 1880 op de markt kwamen, ondersteunden het kleinbedrijf; de melkmachine die ruim zeventig jaar later massaal werd geaccepteerd, bood daarentegen voordeel aan bedrijven met meer dan 10 koeien. Welk effect een bepaalde machine had, hing uiteraard niet alleen af van de technische eigenschappen, maar ook van de context waarin zij werd gebruikt. Van belang is dat de innovaties die rond 1880 werden geïntroduceerd, betrekking hadden op de verwerking van de melk. Juist bij deze taak was samenwerking tussen (kleine) boeren eenvoudig te realiseren. De boterbereiding kon immers gemakkelijk van de boerderij naar de fabriek worden verplaatst. Kleine boeren konden zo voor gezamenlijke rekening kapitaalgoederen aanschaffen die voor individuele bedrijven te duur waren. Dankzij de coöperaties waren ze in staat te profiteren van de voordelen van een grote, gezamenlijke zuivelproductie.
De melkmachines en de stallen die na 1950 beschikbaar kwamen, waren, net als de ontromers van zeventig jaar eerder, te duur voor individueel gebruik door de kleine boer. De oplossing van samenwerking was deze keer echter niet eenvoudig te realiseren, zo niet onmogelijk. De mechanisatie raakte immers vooral het melken en de veeverzorging: de dagelijks terugkerende werkzaamheden die in of rond de stal door de boer en zijn gezin werden verricht.
Coöperatie had in dit geval het samenvoegen van veestapels van verschillende boeren betekend. Kleine veehouders hadden dan de hoge kosten van nieuwe machines en gebouwen gezamenlijk kunnen dragen. Op die manier ook hadden ze de schaalvoordelen van de innovaties kunnen benutten. Deze optie is door deskundigen en politici in de jaren zestig inderdaad overwogen en vormde onder andere een uitgangspunt in de eerste versie van het befaamde plan-Mansholt. Voor de betreffende boeren was dit echter geen reëel alternatief. Het had immers het einde van het gezinsbedrijf betekend, of preciezer gezegd: het einde van de onafhankelijkheid van het bedrijfshoofd. Dat werd, door de boeren althans, onaanvaardbaar geacht. Alleen bij bepaalde werkzaamheden, zoals bij het inkuilen, wilde men nog weleens de hulp van de buren inroepen. Belangwekkend is dat, toen in de negentiende eeuw de veranderingen ten koste waren gegaan van de onafhankelijkheid van de boerin, dit nauwelijks als een ernstig obstakel was
gezien. Door de verplaatsing van de zuivelbereiding van de boerderij naar de fabriek hadden boerinnen hun traditionele werkterrein en in sommige gevallen zelfs hun eigen inkomen verloren. In enkele gevallen hebben ze zich dan ook tegen de komst van de fabrieken verzet. Desondanks heeft dit het tij niet meer kunnen keren.
Overigens trof men in de melkveehouderij om min of meer dezelfde redenen na 1950 relatief weinig loonwerkers en werktuigencoöperaties aan. In vergelijking met de akkerbouw was het werk in de melkveehouderij veel gelijkmatiger over het jaar verdeeld. Het melken en de verzorging van het vee waren dagelijks terugkerende taken, die zich niet goed leenden voor de inzet van loonwerkers.
Dit bracht evenwel met zich mee dat kleine boeren de nieuwe melkmachines zelf moesten aanschaffen en dat ze, wilden ze deze rendabel gebruiken, hun veestapel moesten uitbreiden.
De machines die in de tweede helft van de twintigste eeuw in de melkveehouderij zijn geïntroduceerd, hebben een enorme invloed gehad op het leven van de betrokken veehouders en hun gezinnen, op de dieren, op de natuur en het landschap en, in meer economische zin, op de productiviteit. Vooral die economische prestaties hebben ertoe bijgedragen dat de bedrijfstak een succesformule vertegenwoordigde, ook in de ogen van buitenlanders. De arbeidsproductiviteit nam in de jaren zestig en zeventig ongelooflijk toe. Het aantal uren dat het melken, voederen en verzorgen van een koe in beslag nam, daalde in die twee decennia van 330 naar circa 80. Grafiek 8.1 geeft daarvan een beeld. Daarin zijn ook de innovaties weergegeven die dit alles tot stand hebben gebracht. De belangrijkste worden hieronder nader besproken. De nadruk ligt daarbij op de taken die rond 1945 nog circa 60% van de totale arbeidsinzet in beslag namen: het werken in de stal. Nieuwigheden als het machinaal melken, de ligboxenstal, de melktank en ten slotte de computer droegen alle - de een meer dan de ander - bij tot de stijging van de arbeidsproductiviteit. Vervolgens wordtBron: Om u te dienen. Het landbouwtechnisch onderzoek in Nederland in zijn ontwikkeling (Wageningen 1982) 88.
nader ingegaan op de ontwikkelingen buiten de stal. De aandacht richt zich daarbij vooral op de voederwinning: het hooien en het inkuilen.
De melkmachine
Voor de melkveehouderij was de melkmachine de belangrijkste innovatie van de twintigste eeuw. De machine werd nog vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in Nederland ingevoerd.
Het zou echter tot de jaren vijftig duren eer zij hier op grote schaal werd toegepast.
De eerste fases van ontwerpen, beproeven en herontwerpen speelden zich in het buitenland af. In landen als Nieuw-Zeeland, Australië, de Verenigde Staten en Groot-Brittannië werd al in de negentiende eeuw gezocht naar een mechanisch hulpmiddel bij het melken.Ga naar eindnoot1 Daar, immers, was arbeid, als gevolg van geringe bevolkingsdichtheid of vanwege industrialisatie, al in een vroeg stadium schaars. Het bleek echter bijzonder moeilijk een machine te ontwerpen die het handmelken kon vervangen. Decennia lang bleef het onduidelijk in welke richting de oplossing moest worden gezocht. Er waren uitvinders-ontwerpers die een melkmachine probeerden te bouwen op basis van katheders: door buisjes in de tepels van de koeien te stoppen - zo was de achterliggende gedachte - liep de melk er vanzelf wel uit. Anderen construeerden apparaten die de handbeweging van de melker imiteerden en de spenen van boven naar beneden samendrukten. Weer een andere groep zocht de oplossing in het opwekken van een continu vacuüm onder aan de uier. Met enkele van deze uitvindingen is lang geëxperimenteerd. Zo verschenen de eerste versies van de apparaten die met katheders waren uitgerust, in de jaren dertig van de negentiende eeuw. Zeventig jaar later werden ze nog steeds verkocht. Ook met de machines die de spenen samendrukten - het
eerste exemplaar werd in 1870 gebouwd - zijn gedurende meer dan een halve eeuw proefnemingen uitgevoerd.
De eerste melkmachine van het type dat in de twintigste eeuw marktleider zou worden, stond in 1895 op een Engelse tentoonstelling. Met de zogenaamde ‘Thistle’ probeerde patenthouder A. Shield niet de handbeweging van de melker, maar het zuigen van het kalf na te bootsen. Het apparaat was daartoe uitgerust met een vacuümpomp, vier tepelbekers en een ‘pulsator’ - een onderdeel dat ervoor zorgde dat het vacuüm werd afgewisseld met een rustpauze. Toch duurde het nog twee tot drie decennia voordat fabrikanten erin slaagden, op basis van dit principe en gebruikmakend van verbeterde tepelbekers en pulsators, een min of meer bruikbare melkmachine op de markt te brengen. Wat echter vooral opvalt aan de ontstaansgeschiedenis van de melkmachine, is de mondiale schaal waarop het onderzoek en het (her)ontwerp zich afspeelden. Innovaties uit Australië of Nieuw-Zeeland kregen snel bekendheid in Noord-Amerika of Europa. Soms leidde dit tot onverkwikkelijke conflicten over patenten. In andere gevallen ontstond een vruchtbare uitwisseling van ideeën. De Nieuw-Zeelander John Daysh, bijvoorbeeld, die in 1912 een eigen melkmachine ontwierp, verhuisde later naar de Verenigde Staten, waar hij in dienst trad bij de multinationaal opererende firma ‘De Laval’. Daar ontwikkelde hij een apparaat dat ook in Europa op de markt werd gebracht.
Intussen waren ook in Nederland uitvinders actief. Zo construeerden Pijttersen en Carstens te Sneek in 1895 een handmelkmachine; in 1908 ontwikkelde Baumer te Amsterdam een elektrisch aangedreven apparaat. Hun werktuigen bleken in de praktijk echter niet te voldoen. De eerste melkmachines die in de jaren na 1910 op Nederlandse bedrijven werden toegepast, waren dan ook van buitenlandse - onder andere Australische en Deense - makelij. Erg veel werden er evenwel niet verkocht. In de periode voor de Eerste Wereldoorlog zijn waarschijnlijk niet meer dan tien melkmachines in Nederland in gebruik genomen.
Een kleine groei volgde eerst in de jaren twintig. Op dat moment waren echter al sterk verbeterde - wederom buitenlandse - machines beschikbaar. De Zweeds-Amerikaanse Alfa Laval, bijvoorbeeld, waarvan in 1924 een eerste exemplaar door een Friese boer werd gekocht, werkte volgens dezelfde principes als de ‘moderne’ machines die na de Tweede Wereldoorlog zulk een ruime toepassing zouden krijgen. Het apparaat was uitgerust met een pulsator, een vacuümpomp, tepelbekers met rubberen voeringen en twee buizen: een vacuümleiding en een pulsatieleiding. De rubberen onderdelen waren volgens een speciaal procédé behandeld waardoor de opeenhoping van bacteriën werd verhinderd. Ook een enkel Nederlands bedrijf construeerde in deze periode melkmachines.
De Hermes Landbouwmachinefabriek te Leeuwarden wist als eerste een melkmachine van geheel Nederlands fabrikaat te vervaardigen en in 1925 op de markt te brengen. De firma zou gedurende een tiental jaren melkmachines leveren. Na de Tweede Wereldoorlog werd de productie niet meer hervat; een enkele boer bleef de apparaten van Hermes echter tot circa 1950 gebruiken.Ga naar eindnoot2 De kwaliteit van de apparaten die tijdens het Interbellum op de markt kwamen, was goed, ook naar naderhand gehanteerde maatstaven. Desondanks werden ze in Nederland maar mondjesmaat aangeschaft. In het begin van de jaren dertig, toen er ongeveer1000 melkmachines in gebruik waren, werd een voorlopig hoogtepunt bereikt. In het daaropvolgende decennium werden tal van apparaten zelfs weer afgedankt. Rond 1940 liep Nederland sterk achter op landen als Nieuw-Zeeland en Groot-Brittannië, waar respectievelijk 90% en 30% van de veestapel machinaal werd gemolken. Hier was dat slechts 3%.Ga naar eindnoot3
Ongetwijfeld heeft de specifieke structuur van de Nederlandse landbouw een rol gespeeld in die ‘achterstand’. Nederlandse boeren hadden, gemiddeld gesproken, nu eenmaal weinig melkvee. In 1940 had driekwart van de landbouwbedrijven met melkvee een veestapel van slechts 1 tot 9 koeien. Voor de doorsneeveehouder was een Hermes-melkmachine van vijftienhonderd gulden dan ook een te dure uitgave. De conjuncturele ontwikkeling kan een dergelijke investering alleen maar hebben ontmoedigd. De depressie van de jaren dertig, met enerzijds zijn lage melkprijs, anderzijds zijn ruime aanbod van arbeid, werkte een mechanisatie van het melken niet in de hand. Minstens even ontmoedigend waren de opvattingen die onder boeren en deskundigen leefden over het machinaal melken. De melkmachine was niet onomstreden. De gedachte dat machinaal melken onnatuurlijk was en nimmer een geschikt alternatief voor handmelken kon worden, leefde zelfs onder opinieleiders als A.A. ter Haar, de hoofdredacteur van het vakblad De Veldbode. Een organisatie als de Federatieve Nederlandse Zuivelbond (FNZ) betwijfelde de toepasbaarheid van de apparaten tijdens de weideperiode. De sceptici leken in het gelijk te worden gesteld door de teleurstellende ervaringen van de eerste gebruikers. Die kampten - vermoedelijk als gevolg van onoordeelkundig gebruik - niet zelden met uierontstekingen bij hun vee en een kleine en kwalitatief slechte melkproductie. De melkmachine kreeg hierdoor een slechte naam. Voor de overheid had de invoering van de innovatie geen prioriteit. De rijkszuivelconsulenten hielden zich weliswaar bezig met voorlichting over melkwinning, maar concentreerden zich daarbij onder andere op het handmelken en de hygiëne in de stal. Wel werden op de Proefzuivelboerderij te Hoorn diverse melkmachines getest.
Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal melkmachine-installaties op de Nederlandse landbouwbedrijven sterk toe. Tussen 1950 en 1960 groeide hun aantal van 4000 naar 39.000. In het daaropvolgende decennium vertraagde de groei enigszins, maar bleef desondanks spectaculair: in 1970 werden 85.000 installaties geteld. Het aantal koeien die machinaal werden gemolken, was intussen toegenomen van circa 5% in 1950 tot minstens 90% in 1970.Ga naar eindnoot4 In de jaren zeventig nam het aantal melkmachine-installaties - in absolute zin - enigszins af. In dat decennium stopten veel kleine veehouders met hun bedrijf. Toch nam ook in dit decennium het percentage machinaal gemolken koeien nog verder toe.
Na een lange introductieperiode vond de melkmachine dus plotseling een grote toepassing. Voor een deel kwam dat doordat de naoorlogse generatie boeren met andere omstandigheden werd geconfronteerd dan die welke hun ouders hadden meegemaakt.
Het werd voor de grote boeren, door de krapte op de arbeidsmarkt, al gauw moeilijk voldoende melkers in dienst te nemen.
Arbeiders konden buiten de landbouw vaak betere lonen krijgen onder gunstiger omstandigheden. Toch was het tekort aan melkers niet de enige overweging om een melkmachine aan te schaffen.
Ook voor gezinsbedrijven had de machine voordelen. Het hand-melken, dat iedere dag - dus ook in het weekend - op een vroeg én een laat tijdstip moest gebeuren, werd niet alleen voor veel arbeiders een onaantrekkelijk werk, hetzelfde gold voor tal van boeren en boerinnen. Toenemende welvaart en vrije tijd in andere sectoren maakten dat het gezin op de boerderij het eeuwenoude handwerk minder ging waarderen. De aanschaf van een melkmachine werd in zulke omstandigheden meestal niet voorafgegaan door een boekhoudkundige afweging van de economische vooren nadelen; wel lagen er vage noties aan ten grondslag over de arbeidsbesparing die zoiets met zich meebracht, over de vermindering van het zware handwerk en over de verlichting van het werk van de boerin.
Die omslag in het denken had zich ook bij verschillende instituties voltrokken. Hadden overheid, landbouworganisaties en -pers tijdens het Interbellum nog een afwachtende, soms zelfs afkeurende houding aangenomen, kort na de Tweede Wereldoorlog werd de toepassing van de melkmachine plotseling hoog op de agenda gezet. In 1946 werd, mede op initiatief van de minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, een studiecommissie ingesteld die, met het oog op een ‘gevreesd gebrek aan arbeidskrachten’ onderzoek moest doen naar de toepassingsmogelijkheden van melkmachines. De studiegroep reisde daartoe af naar Engeland, waar het apparaat, mede door het tekort aan melkers tijdens de oorlog, al tamelijk wijdverbreid was. Het verslag dat later werd uitgebracht, vormde voor de Stichting voor de Landbouw - de voorloper van het Landbouwschap - aanleiding een Centrale Melkmachinecommissie in te stellen. Deze moest het onderzoek naar en de proefnemingen met melkmachines in goede banen leiden en proberen te voorkomen dat de mislukte introductie zoals die tijdens het Interbellum had plaatsgevonden, zich zou herhalen.Ga naar eindnoot5 De commissie is in de periode dat de verkoop van de melkmachine ongekend toenam - de jaren vijftig en zestig - steeds in functie gebleven. Er zaten vertegenwoordigers in van het ministerie, onderzoeksinstituten en landbouw-, zuivel- en landarbeidersorganisaties. Via het netwerk van hun eigen organisatie én dat van de voorlichtingsdiensten, met de hulp ook van importeurs en fabrikanten, probeerden de leden een gunstig klimaat voor de introductie van de melkmachine te scheppen. Niet onbelangrijk was dat de commissie een aantal minimumeisen ten aanzien van verkoop, levering en service opstelde en dat zij bovendien de belangrijkste importeurs ervan wist te overtuigen die na te leven.
Deze eisen, die in het zogenaamde ‘Melkmachinereglement’ waren neergelegd, schreven onder andere voor dat de handel niet mocht volstaan met het verkopen van apparaten, maar dat hij tevens de bijbehorende kennis diende te leveren. Na verkoop van een installatie moest een gediplomeerd instructeur het betreffende bedrijf ‘inmelken’: de boer moest worden voorgelicht over het gebruik en, minstens even belangrijk, de koeien moesten met de apparaten vertrouwd worden gemaakt. Als tegenprestatie kreeg de leverancier een erkenning van de Centrale Melkmachinecommissie. Overigens had fabrikant Alfa Laval het systeem met ‘inmelkers’ in het buitenland al in de jaren dertig toegepast.Ga naar eindnoot6
In het kielzog van de landelijke commissie werden, dichter bij de eigenlijke gebruikers, Provinciale Melkwinningscommissies opgericht, die onderzoek deden, voorlichtingsdagen gaven en cursussen organiseerden. Vaak gebeurde dat in samenwerking met de plaatselijke rijkszuivel- en rijksveeteeltconsulentschappen, landbouworganisaties en zuivelfabrieken. Bij de regionaal opererende consulentschappen van de rijkslandbouwvoorlichtingsdienst werden speciale assistenten machinaal melken aangesteld, die werden belast met het geven van voorlichting en cursussen. De Lagere Landbouwscholen namen het machinaal melken op in het lesprogramma. Er werd zelfs geëxperimenteerd met een gezamenlijk gebruik van melkmachine-installaties, ten einde het machinaal melken ook voor de kleine veehouder mogelijk te maken. De installatie werd daartoe in een vrachtauto gebouwd, waarmee dagelijks vier tot vijf boerderijen werden aangedaan. Soortgelijke ‘Melkexpress’-eenheden functioneerden in de jaren vijftig ook in West-Duitsland en in Zweden, maar net als in Nederland verdwenen ze uiteindelijk.Ga naar eindnoot7
Hoewel niet alle initiatieven even succesvol waren, speelden ze een belangrijke rol in de acceptatie van de melkmachine. De samenwerking tussen het ministerie, onderzoeksinstituten, onderwijsinstellingen, het bedrijfsleven en het ‘groene front’ kan zelfs uniek worden genoemd. De inspanningen van dit vlechtwerk van instituties om de melkmachine aan de man te brengen, waren bijzonder groot. Bij de diffusie van andere mechanische innovaties kwam een soortgelijk verbond aanvankelijk minder goed van de grond.
R.A. de Widt, die in 1955 een proefschrift schreef over de landbouwmechanisatie in de Verenigde Staten en in Nederland, betreurde het in datzelfde jaar dat de succesformule slechts tot het ‘kleine gebied’ van de melkmachine beperkt bleef.Ga naar eindnoot8
Toch kleefden er wel kleine smetten aan het werk van inmelkers, voorlichters, onderzoekers en beleidsmakers. In het begin van de jaren zestig werd geconstateerd dat maar liefst 70% van de boeren die met een melkmachine werkten, ondanks de instructies van inmelkers, fouten maakte. Ze werkten inefficiënt of brachten de uiergezondheid van de koe in gevaar. Bovendien viel de kwaliteit van de melk tegen.Ga naar eindnoot9 Ook anderszins brachten de activiteiten van Nederlandse deskundigen beperkingen met zich mee. Door hen werden stringente opvattingen gehuldigd over de wijze waarop het machinaal melken moest worden uitgevoerd. De voorbehandeling van de uier; de tijdsduur waarin de machine aangesloten moest zijn; het zogenaamde namelken met de hand - over al deze onderdelen waren strenge eisen geformuleerd. Ze waren gericht op een zorgvuldige behandeling van koe én machine. Het melken met meerdere apparaten per persoon of namelken met de machine werden om die reden sterk afgeraden. Melkers zouden het in dat
De meeste melkmachine-installaties die in de jaren vijftig en zestig een zo brede toepassing vonden in Nederland, bestonden uit drie onderdelen: een elektro- of verbrandingsmotor met een luchtpomp, een stal- of vacuümleiding en één of meer melkapparaten. Het geheel was bedoeld om het zuigen van een kalf aan de spenen van de koe na te bootsen. De laatste schakel in de installatie - het melkapparaat - was daartoe uitgerust met een zogenaamde pulsator en vier tepelbekers.
De pulsator vormde het ‘hart’ van de machine: hij zorgde ervoor dat de zuigende werking die door het vacuüm werd opgewekt, werd afgewisseld met een rust, de persslag.
Die afwisseling was nodig omdat onafgebroken zuigen de bloedcirculatie in de speen verstoorde. Er kon dan weefselbeschadiging optreden. De tepelbekers (of tepelhouders), die over de spenen van de koe werden geschoven, bestonden uit langwerpige metalen bekers met daarin een rubberen tepelvoering.
In de ruimte tussen de voering en de wand van de beker werd op de vaste regelmaat van de pulsator een onderdruk en een atmosferische druk toegelaten. Tijdens de fase van onderdruk (de zuigslag) werd de melk uit de uier gezogen om gedurende de daaropvolgende persslag te worden onderbroken.
Via een slang die aan de tepelvoering was bevestigd, werd de melk in een luchtdicht afgesloten emmer opgevangen. Het vacuüm waarop het melkapparaat werkte, werd elders in de stal door een luchtpomp opgewekt en via de stalleiding, aftapkraantjes en een rubberslang naar het melkapparaat overgebracht. Overigens was het principe waarop dergelijke installaties werkten ruim een halve eeuw oud.
De ‘Thistle’, die in 1895 op een Engelse tentoonstelling werd getoond, staat te boek als de eerste melkmachine die op basis van pulsatieslagen werkte.
geval te druk krijgen en koeien weleens onnodig lang op de melkmachine aangesloten houden, met alle risico's van dien, zoals uierontstekingen en gewenning van koeien aan lange melktijden. Dat onder het door hen gepropageerde ‘p1a1-systeem’ - één persoon, één apparaat - de melker weleens onnodig lang op koe én machine moest wachten, vond men een minder groot bezwaar.
Opmerkelijk is dat wat men in Nederland voor onmogelijk hield, in het buitenland wél werd gerealiseerd. In een land als Nieuw-Zeeland - koploper bij de toepassing van de melkmachine - werden meerdere apparaten per melker gehanteerd. Melkers gingen in dat land misschien wat minder zorgvuldig of minder zuinig met koe en machine om, maar ze waren daardoor wel in staat meer koeien per man per uur te melken. Overigens had de druk der omstandigheden de Nieuw-Zeelandse boeren tot een dergelijke keuze genoopt: in dat land was arbeid immers aanmerkelijk schaarser dan in Nederland.
De sleutel tot een hogere arbeidsproductiviteit zoals die in Nieuw-Zeeland werd bereikt, school in de wijze waarop het zogenaamde ‘namelken’ werd uitgevoerd. Bij machinaal melken neemt na enige minuten de melkstroom af omdat koeien gedurende slechts een bepaalde tijd de melk laten ‘schieten’; er blijft altijd wat melk in de melkboezem of de melkkanalen achter. In Nederland werd die ‘namelk’, na het afnemen van de tepelbekers, handmatig uitgemolken. De meeste Nederlandse deskundigen waren van mening dat namelken met een melkmachine, zoals dat in het buitenland werd toegepast, te veel risico's met zich meebracht. De apparaten waren dan te lang op de spenen aangesloten, met als gevolg dat de uiers gemakkelijk beschadigd raakten. De tepelbekers moesten dus op tijd worden afgenomen en de melker moest op dat voor iedere koe afwijkende tijdstip klaar staan om vervolgens de namelk met de hand uit de uier te melken. Deze werkwijze bracht met zich mee dat een melker tijdens de zogenaamde ‘machinetijd’ geen gelegenheid had een andere koe aan te sluiten op een tweede apparaat. In landen als Nieuw-Zeeland hechtte men minder waarde aan deze stringente methode en daardoor was een melker in staat meerdere koeien tegelijk te melken.Ga naar eindnoot10
Voor veel Nederlandse deskundigen was een afwijkende methode tot het begin van de jaren zestig onbespreekbaar. Een kentering kwam eerst nadat onderzoekers van het Utrechtse Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek (IVO) zeer gunstige ervaringen hadden opgedaan met machinaal namelken. In 1960 deelden ze mee dat het mogelijk was machinaal na te melken zonder de gezondheid van de dieren te benadelen. Het grote voordeel was volgens hen dat één melker dan twee apparaten (‘p1a2’) tegelijk kon bedienen. Bovendien nam de kans op bacteriële verontreiniging van de melk af doordat niet langer met de hand werd nagemolken. Invoering van de methode, zo bleek verder, leidde tot een verhoging van de arbeidsproductiviteit met 40 tot 55% ten opzichte van handmatig namelken.Ga naar eindnoot11
Aanvankelijk was nog niet iedereen overtuigd. Een van de onderzoekers van het IVO - de latere Wageningse hoogleraar R.D. Politiek - moest in 1964 nog erkennen: ‘Velen aarzelen nog.’Ga naar eindnoot12 In 1965 bleek, volgens een mededeling uit dat jaar, het handmatig namelken nog de meest gangbare methode.Ga naar eindnoot13 Afgezien van de vrees voor productieverlies en uierontstekingen speelde ook mee dat de keuze voor het ‘p1a2’-systeem, in combinatie met machinaal
namelken, méér inhield dan een andere werkwijze. Ze impliceerde tevens een andere houding ten aanzien van de veestapel. In landen als Nieuw-Zeeland werden de dieren die een lange machinetijd of het machinaal namelken niet verdroegen, snel verkocht.
In Nederland was men daar rond 1960 vooralsnog minder gauw toe bereid, vooral niet in gebieden met een goed doorgefokte veestapel. Men liet de melkmethode liever afhangen van de geaardheid van de veestapel in plaats van andersom. Voor de Nederlandse veerassen was het, zo vond men, beslist noodzakelijk met de hand na te melken.Ga naar eindnoot14
Toch zouden deze opvattingen zich bijzonder snel wijzigen. In het begin van de jaren zeventig hadden onderzoekers en voorlichters hun mening volledig herzien en vonden ze zelfs dat het handmatig of machinaal namelken geheel overbodig was. Die opmerkelijke gedachtesprong was gevoed door een drietal ontwikkelingen. In de eerste plaats hadden de veelal internationaal opererende melkmachinefabrikanten hun product verbeterd. Aanvankelijk was niet elke machine geschikt om koeien vlot en hygiënisch uit te melken. Vooral aan de tepelvoeringen mankeerde veel. Het natuurlijk rubber waarvan ze waren gemaakt, absorbeerde vet. Bovendien pasten ze vaak slecht op de uier en vielen ze snel af. Hierin kwam geleidelijk verbetering. Rond 1970 was er een ruim aanbod van goed werkende tepelvoeringen die van synthetisch rubber waren gemaakt. Ook andere cruciale componenten, zoals de pulsator, waren inmiddels verbeterd. Overigens lukte het fabrikanten de prijs van hun melkmachines laag te houden door na circa 1960 tal van roestvrijstalen onderdelen te vervangen door exemplaren van kunststof. Een tweede ontwikkeling was dat Nederlands veeteeltkundig onderzoek nieuwe inzichten opleverde omtrent de meest effectieve melkmethode. Dat onderzoek speelde zich vooral af op het al genoemde IVO. Deze instelling hield zich in de jaren zestig sterk bezig met het zoeken naar een oplossing voor de knelpunten die de techniek van het machinaal namelken in Nederland met zich meebracht. De uitkomsten van dat onderzoek werden via het onderwijs, de voorlichtingsdiensten en de vakbladen snel verspreid en door deskundigen en boeren niet lang betwist, omdat - en dat was de derde ontwikkeling - de inmiddels veranderde economische omstandigheden toepassing van nieuwe methoden noodzakelijk maakten. Boeren zagen zich genoodzaakt steeds meer koeien met minder personeel te houden; ze waren daardoor niet langer in staat oude systemen als ‘p1a1’ of handmatig namelken na te volgen. Het onderzoek van het IVO richtte zich zowel op het dier als op de machine. Eerder is de rond 1960 uitgevoerde studie naar het machinaal namelken al genoemd. Vrijwel tegelijkertijd werd een ‘melkbaarheidsonderzoek’, een studie naar de erfelijkheid van de melksnelheid, uitgevoerd. Toen bleek dat de eigenschap van koeien om zich vlot en volledig te laten melken sterk genetisch bepaald was, ontstond de mogelijkheid door selectie de veestapel geschikter te maken voor machinaal (na)melken. Bij koeien die de melk vlot lieten schieten, kon het namelken soms zelfs achterwege worden gelaten. Nauwelijks vijf jaar na het begin van het onderzoek bleek de belangstelling van boeren bijzonder groot. Stieren waarvan bekend was dat ze een slechte melkbaarheidsvererving hadden, werden in de fokkerij toen al steeds minder gebruikt. De oude gedachte dat de melkmethode aan het vee moest worden aangepast, werd door deskundigen én boeren snel verlaten.Ga naar eindnoot15
Ook het onderzoek naar de zogenaamde ‘melkstroomindicator’ hield verband met de bijzondere aandacht van Nederlandse deskundigen voor de problematiek rond het namelken. In de tweede helft van de jaren zestig werd - wederom - op het IVO gewerkt aan de ontwikkeling van een metertje dat aan een melkapparaat kon worden bevestigd en waaraan de melker kon aflezen wanneer de melkstroom begon af te nemen. Dat vormde voor hem het sein om machinaal te gaan namelken of het melkstel af te nemen. Het zogenaamde ‘blind melken’ - het te lang aangesloten laten van de tepelbekers - kon zo worden voorkomen. De uitvinding van het IVO werd in 1969 door de internationaal opererende firma Alfa Laval op de markt gebracht. Ook andere merken kwamen in deze periode met melkstroomindicatoren. Met de nieuwe metertjes konden melkers gemakkelijk meerdere apparaten tegelijk bedienen.Ga naar eindnoot16 Een ander onderzoek (van het IVO) dat bijdroeg tot een gewijzigd gebruik van melkmachines, betrof het verstrekken van krachtvoer aan de koeien tijdens of kort vóór het melken. Koeien laten de melk schieten doordat ze op een bepaalde wijze worden gestimuleerd, bijvoorbeeld door de uier vóór het melken te reinigen (de ‘voorbehandeling’). Ook het verstrekken van een kleine hoeveelheid krachtvoer kort vóór het melken stimuleert een zeer snelle en volledige melkgift. Dat laatste was al enige tijd bekend, maar een studie van het IVO die eind jaren zestig werd uitgevoerd, bevestigde een en ander nogmaals. Bovendien werd duidelijk dat bij de meeste koeien het namelken dan geheel achterwege kon blijven.
Al dit onderzoek was erop gericht zowel het dier (door selectie op melkbaarheid en het verstrekken van krachtvoer) als de machine (door de melkstroomindicator) te verbeteren. In hun poging een oplossing te vinden voor het probleem van het namelken, legden onderzoekers tegelijkertijd de basis voor een verdere ontwikkeling van melkmachines. Het elektrisch signaal waarop de nieuwe melkstroomindicatoren werkten, bood mogelijkheden tot verdere automatisering van het melken. Er kwamen melkapparaten die automatisch uitschakelden. Andere machines gingen tegen het einde van het melken automatisch over op een lager vacuüm en bijbehorende pulsaties. Bij dit systeem werd nog wel blind gemolken, maar dit gebeurde met een zodanig laag vacuüm dat het niet schadelijk was. In het begin van de jaren zeventig werden de eerste proeven genomen met melkmachines die in staat waren de tepelbekers automatisch af te nemen en vanonder de koeien te halen.
Deze nieuwe apparaten maakten het mogelijk in een zogenaamde ‘visgraat’-doorloopmelkstal 12 koeien tegelijk te melken. In feite werd een eerste stap gezet in de richting van een melkrobot. Met deze automatische afneemmelkstellen kon overigens niet meer worden nagemolken. Dat verviel bij deze werktuigen geheel.
Rond 1970 kwam een einde aan de sterke groei van het aantal melkmachine-installaties in Nederland. Op moderne ‘koplopers’-bedrijven die met een doorloopmelkstal waren uitgerust, was men op dat moment in staat 50 tot 60 koeien per man per uur te melken. Twintig jaar eerder had een handmelker in een grupstal er hoogstens 10 afgewerkt. De machines hadden een forse besparing op arbeid mogelijk gemaakt en zo helpen voorkomen dat het in 1946 gevreesde ‘gebrek aan arbeidskrachten’ was ontstaan. Er had zich echter nog een tweede, op de lange duur minder gewenst effect ontwikkeld. De melkmachine stelde de boer niet alleen in staat personeel te ontslaan of minder te gaan werken, hij kon uiteraard ook meer melkvee gaan houden. Al in 1960 werd geconstateerd dat de mechanisatie in de melkveehouderij niet tot inkrimping van de productie leidde, maar juist tot een toename. In sommige gevallen gingen boeren naast hun koeien ook kippen en varkens houden.Ga naar eindnoot17 Een dergelijke groei was voor de boeren trouwens ook noodzakelijk, niet alleen om de investeringen in de melkmachine-installaties terug te verdienen, maar ook om de bijbehorende melkleidingen, melkstallen, krachtvoerautomaten, melktanks en ligboxenstallen rendabel te maken. De melkmachine en de daarmee gelieerde innovaties hadden een schaalvergrotend effect.
De ligboxenstal
Een van de factoren die hebben bijgedragen tot een vlotte acceptatie van de melkmachine in de jaren vijftig en zestig, is dat de techniek gemakkelijk inzetbaar was op de bestaande bedrijven.
Om het ‘p1a1’-systeem toe te passen, was het niet nodig de stal te verbouwen of de dieren op een andere manier vast te zetten dan eertijds gebruikelijk. Het werken in de weide was wat omslachtiger omdat de vacuümpomp en (verbrandings)motor zich niet gemakkelijk lieten verplaatsen, maar vanwege dit probleem waren in Engeland al in het begin van de twintigste eeuw outdoor milking plants ontwikkeld.Ga naar eindnoot18 Deze verplaatsbare doorloopmelkstallen werden na circa 1960 ook op de Nederlandse weidebedrijven massaal aangeschaft. Ze bestonden uit open wagentjes die waren uitgerust met een complete installatie. Daarin kon het vee aan de ene kant worden binnengedreven om aan de andere kant, na het melken, weer te worden losgelaten.
Werden de dieren in de weide dus naar de vaste melkapparaten gedreven, tijdens de stalperiode werden de melkapparaten naar de vastgebonden koeien gebracht. In de jaren waarin de melkmachine haar intrede deed - de jaren zestig en zeventig - werd het Nederlandse vee bijna zonder uitzondering in grupstallen gehouden.
Hierin stonden de dieren gedurende de gehele winter vastgebonden op een iets verhoogde stand met erachter een ‘grup’, een goot, voor de uitwerpselen. Er waren twee typen grupstallen. In de zogenaamde Hollandse stal, die op 70 tot 80% van de bedrijven voorkwam, stonden twee rijen dieren met de koppen naar elkaar toe.Ga naar eindnoot19 Vóór de dieren, in het midden van de stal, liep een voedergang; achter de dieren lag een mestgang. In de Friese stal stonden
de koeien daarentegen met de koppen naar de muur. Daar was slechts één gang, in het midden van de stal. In beide typen waren de dieren vastgezet om de mest goed te kunnen opvangen en om te voorkomen dat ze zich bevuilden. Bij dit systeem was het verder eenvoudig ieder rund een individueel voederrantsoen te geven.
De meeste van de grupstallen waren trouwens in de jaren vijftig en zestig al vrij oud. Meer dan de helft dateerde van vóór de Eerste Wereldoorlog.Ga naar eindnoot20
De omslachtige wijze van melken in een dergelijke stal werd, zolang men volgens ‘p1a1’ werkte, niet als een knelpunt gezien.
Dat veranderde toen nieuwe inzichten omtrent het machinaal (na)melken, stijgende arbeidskosten en groeiende veestapels een intensievere werkwijze mogelijk en noodzakelijk maakten. ‘In de zomer is... het melken opgelost’ constateerde voorlichter D.C.M. Boonman in 1962, ‘maar in de winter moet men weer in de grupstal werken onder minder gunstige omstandigheden met een lagere capaciteit.’ Hij betreurde dat vooral vanwege het knellender wordende ‘arbeidsprobleem’. Het lag volgens hem voor de hand het vee ook 's winters in een doorloopmelkstal te melken, maar dan moest, zo gaf hij toe, een oplossing worden bedacht voor het vastzetten en losmaken van de koeien. Bovendien moesten de gruppen worden afgedekt met roosters, zodat mens en dier erover konden lopen.Ga naar eindnoot21 Ook andere deskundigen wezen er in deze periode op dat de grupstal een belemmering vormde op de weg naar een hogere productiviteit. In Engeland en de Verenigde Staten konden in doorloopmelkstallen waarin volgens het ‘p1a5’-systeem werd gewerkt, 42 tot 49 koeien per man per uur worden gemolken.
Nederlandse boeren kwamen in hun grupstallen, waar ‘p1a2’ het maximaal haalbare was, nog niet tot de helft van dat aantal.Ga naar eindnoot22 Daar kwam nog bij dat ook het voederen en het uitmesten in de grupstallen veel tijd vergden. Op weide- en gemengde bedrijven waren boeren en arbeiders in totaal circa 60% van de tijd bezig met werk in en om de stal.
Door voorlichters, onderzoekers en de ‘koplopers’ onder de boeren is al in een vroeg stadium gezocht naar een alternatief voor de grupstal. Aanvankelijk werd daarbij vooral gedacht aan een zogenaamde open loopstal. In deze stallen, waarvan er tussen 1948 en 1959 rond de 50 zijn gebouwdGa naar eindnoot23, liep het vee vrij rond op een gestaag groeiende mesthoop waarop iedere dag een laag vers stro werd aangebracht. Buitenmuren ontbraken - om de bouwkosten laag te houden - maar door de broei van de mest hadden de runderen toch een enigszins warme ligplaats. Het melken gebeurde meestal in een afzonderlijke, afgesloten melkstal, terwijl in veel loopstallen ook een voederplaats was gebouwd. De open loopstal leek enigszins op de potstal van eertijds, want ook daarin had het vee op de eigen mest gestaan. Bij de bouw van de stallen had echter niet dit oude type model gestaan, maar een Amerikaans voorbeeld. De meeste werden trouwens ook neergezet met steun van Marshallhulp-fondsen.
De open loopstallen bleken niet te voldoen. Het melken en het voeren namen weliswaar minder tijd in beslag, maar daar stond tegenover dat het dagelijks strooien met stro en het reinigen van de stal veel arbeid vereiste. Ook was het werken in het somtijds koude en winderige gebouw lastig, al schenen de dieren - of beter gezegd de melkopbrengsten - er niet onder te lijden. Het grootste nadeel was evenwel het grote stroverbruik. Vooral om die reden vormde de stal geen aantrekkelijk alternatief voor de boeren op de weidegronden. Zij moesten het stro immers op de markt aankopen. Na 1960 zijn er dan ook nauwelijks meer open loopstallen gebouwd. Toch waren de ervaringen nuttig geweest. Voor onderzoekers was het duidelijk geworden dat oplossingen moesten worden gevonden voor het probleem van het strooisel en voor het verwijderen van de mest.
Dat onderzoek vond voor een belangrijk deel plaats op het in 1958 opgerichte Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen te Wageningen. Deze instelling was er sterk op gericht een stal te ontwerpen die het mogelijk maakte ‘meer dieren per man’ te verzorgen.Ga naar eindnoot24 Nu duidelijk was geworden dat de open loopstal geen geschikt alternatief voor de grupstal was, werd op dit instituut de oplossing gezocht in onder andere een loopstal met een roostervloer. Wederom stond een buitenlands - ditmaal Noors - gebouw model. Ook dit type bleek echter na een proefneming in Nederland niet goed te voldoen. In een stal met een (dure) roostervloer was weliswaar geen strooisel nodig en ook de verwijdering van de mest ging gemakkelijk, maar de dieren werden er zó vies dat een hygiënische melkwinning in gevaar kwam. Bij dit type was bovendien een gesloten stal nodig. De koeien misten immers de warmte van het mestpakket uit de open loopstal. Isolatie was trouwens ook nodig om het dichtvriezen van de roostervloer te voorkomen.Ga naar eindnoot25
Het ideaal van een gebouw waarin de dieren vrij rondliepen, weinig strooisel nodig was en de dieren toch redelijk schoon bleven, bleek uiteindelijk het dichtst te worden benaderd door een ander - Engels - voorbeeld. In dat land waren proeven genomen met ligboxenstallen: gebouwen met één of meer rijen ligboxen, een loopeetruimte en een doorloopmelkstal. In feite bevatte dit ontwerp elementen van zowel de nieuwe loopstallen als van de aloude grupstal. Net als in de grupstal had iedere koe een eigen box met een beperkte hoeveelheid strooisel. Het verschil was dat ze daarin niet werden vastgezet maar vrij konden bewegen. Door de constructie van de ligbox, die alleen toegankelijk was aan de achterzijde, bleven de dieren min of meer schoon. De meeste mest kwam terecht op de loopvloer achter de boxen of, indien daarin een roostervloer was aangebracht, in een kelder onder de stal.
Op het Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen kreeg het ontwerpen van een geschikte ligboxenstal van begin af aan een hoge prioriteit. Er werden studiereizen naar Engeland en Ierland gemaakt en toen in 1960 en 1961 drie Nederlandse veehouders een ligboxenstal lieten bouwen, waren medewerkers van het instituut
nauw betrokken bij de exploitatie.Ga naar eindnoot26 Aanvankelijk waren de deskundigen echter aanzienlijk enthousiaster dan de boeren. In de periode tot circa 1970 bleken slechts enkele honderden veehouders bereid een ligboxenstal te laten bouwen. Sommige pioniers bouwden hun ligboxenstal later zelfs weer om tot een ander type. Veel boeren die door een consulent waren uitgenodigd voor een excursie naar een dergelijke nieuwe stal, verlieten na afloop, aldus een van de betrokken voorlichters, ‘hoofdschuddend’ het gebouw. ‘De koeien waren naar hun oordeel nogal vuil en het grote met mest besmeurde staloppervlak stond hen helemaal niet aan.’ Daar kwam nog bij dat veel veehouders ervan overtuigd waren dat de melkproductie, de melkkwaliteit en het voerverbruik in de nieuwe stal ongunstiger waren dan in de traditionele grupstal.Ga naar eindnoot27 Ten slotte was er het probleem van agressieve koeien die met hun hoorns andere koeien konden verwonden. De oplossing die men later algemeen zou toepassen - het onthoornen - was rond 1960 nog omstreden. Sommigen vonden een dergelijke ingreep ‘met het oog op het stamboek’ bezwaarlijk.Ga naar eindnoot28 Net zoals dat bij de toepassing van de melkmachine het geval was, speelden de opvattingen van boeren en andere betrokkenen over wat hoorde en niet hoorde, een belangrijke rol in het accepteren van een innovatie.
Toch werden tijdens dat aarzelend begin in de jaren zestig al de fundamenten gelegd voor de stormachtige ontwikkeling die naderhand zou plaatsvinden. Onderzoeksinstellingen en voorlichtingsdiensten probeerden door publicaties en het bouwen van voorbeeldobjecten een zo groot mogelijke bekendheid aan de nieuwe rundveehuisvesting te geven. De rijkslandbouwvoorlichtingsdienst, die in 1947 was uitgebreid met een speciaal consulentschap voor boerderijbouw, praatte in de jaren zestig ‘veel en langdurig met veehouders... om de ligboxenstal ingevoerd te krijgen’.Ga naar eindnoot29 Intussen gingen de Wageningse onderzoekers van het Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen gestaag voort met het verbeteren van hun ontwerpen. Daarbij werkten ze trouwens nauw samen met tal van andere onderzoeksinstellingen, voorlichtingsen gezondheidsdiensten. Belangrijk was dat het instituut, in samenwerking met de bouwnijverheid, een aantal eisen wist te formuleren waaraan vormgeving, constructies en materialen moesten voldoen. Dit maakte een relatief goedkope montagebouw met prefab-elementen mogelijk. Later, begin jaren zeventig, ontwikkelde het instituut het Uniframe-systeem, waarmee stallen van verschillende grootte konden worden gebouwd. Ander onderzoek, uitgevoerd door onder andere het IVO, had onderwijl aangetoond dat de melkproductie en voedering in de ligboxenstal niet ongunstiger waren dan in een grupstal.Ga naar eindnoot30 Het Landbouw Economisch Instituut (LEI) adviseerde in 1974 jonge melkveehouders ‘direct over te schakelen op een ligboxenstal’.Ga naar eindnoot31
Een nog belangrijker stimulans kwam in de vorm van subsidies.
Aanvankelijk, in de jaren zestig, waren de mogelijkheden tot het verkrijgen van overheidssteun nog beperkt geweest. De overheid kende in dit decennium weliswaar al een hoge prioriteit toe aan de modernisering van de Nederlandse landbouw, maar zij probeerde dat vooralsnog te bereiken door in het beleid de nadruk te leggen op landinrichting en het stimuleren van bedrijfsbeëindigingen.
Het door haar in 1963 opgerichte Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw (O&S-fonds) hield zich in de eerste jaren dan ook meer bezig met het saneren van bedrijven dan met het ondersteunen van nieuwe ontwikkelingen. Wel kende het O&S-fonds kortstondig een bijdrageregeling voor rundveestallen die
met prefab-elementen werden geconstrueerd. Verscheidene ontwerpen van het Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen zijn dankzij deze subsidie ook echt gebouwd. Een kentering in dit terughoudende stimuleringsbeleid kwam toen in 1972 nieuwe richtlijnen en regels van de Europese Gemeenschap van kracht werden. Ze maakten het de lidstaten mogelijk (met communautaire gelden) investeringssteun te verlenen aan landbouwbedrijven met een zogenaamd ‘ontwikkelingsplan’. In Nederland trad een rentesubsidieregeling in werking, waarvan vooral door de rundveehouderijsector gebruik is gemaakt. Boeren konden volgens het besluit, dat door het O&S-fonds werd uitgevoerd, in aanmerking komen voor een rentesubsidie op investeringen in onder andere werktuigen, vee en ligboxenstallen. Bijzonder veel gelden gingen naar de nieuwe bedrijfsgebouwen. Van alle ligboxenstallen die tussen 1972 en 1985 in Nederland verrezen, werd ruim 80% met een rentesubsidie gebouwd. De WIR-aftrek, die in 1978 werd ingevoerd, maakte het investeringsklimaat er alleen maar aantrekkelijker op.Ga naar eindnoot32 In feite werd door de overheid al het nodige gedaan om de factor kapitaal zo goedkoop mogelijk te maken. Het beleid was erop gericht de investeringen in de landbouw, in weerwil van de almaar stijgende bouwkosten, aan te moedigen.
Ten slotte werkten ook de omstandigheden op de bedrijven een keuze voor een ligboxenstal in de hand. Rond 1970 werd op tal van boerderijen de veestapel vergroot. Eertijds gemengde bedrijven werden omgezet in gespecialiseerde melkveehouderijbedrijven.
Daardoor ontstond in veel oude grupstallen ruimtegebrek. Al deze ontwikkelingen droegen ertoe bij dat boeren hun aanvankelijke aarzeling ten aanzien van de ligboxenstal lieten varen. Uit een in 1976 gehouden enquête onder agrarische jongeren bleken de meesten in de nabije toekomst over een dergelijke stal te willen beschikken.Ga naar eindnoot33 Tussen 1970 en 1980 nam het aantal ligboxenstallen toe van 800 naar maar liefst 16.700 stuks. Daarna vlakte de groei enigszins af. In 1987 werden er 23.100 geteld.Ga naar eindnoot34 In de regel werden deze nieuwe gebouwen uitgerust met een roostervloer met daaronder kelders voor het opvangen van de drijfmest. Voor het melken werden verder in de meeste gevallen zogenaamde visgraatmelkstallen ingebouwd. Opmerkelijk is dat in de jaren zeventig de meeste ligboxenstallen in de zandstreken werden gebouwd; de traditionele weidegebieden in Friesland en Holland liepen daarop achter. In de zandgebieden, echter, was het ruimtegebrek dat door de groei van de veestapels op de eertijds kleine gemengde bedrijfjes was ontstaan, bijzonder groot.
Ondanks de sterke toename van nieuwe stallen, bleef de grupstal tot circa 1980 het meest voorkomende type. Veel boeren die de bouw van een ligboxenstal (vooralsnog) een te grote stap vonden, probeerden het werk in hun oude grupstallen te verlichten door uitmestinstallaties, melkleidingen en transportbanden voor veevoer aan te brengen. Vooral de nieuwe mechanische hulpmiddelen voor het verwijderen van de stalmest vonden een grote verbreiding. Rond 1960 werden de meeste gruppen nog met greep en kruiwagen geleegd. In de daaropvolgende twee decennia werden mestschuiven, schuifstangen en systemen met een rondgaande ketting in de gruppen aangebracht. Deze maakten het mogelijk de stal mechanisch uit te mesten: de gier werd daarbij in een kelder en de vaste mest op een vaalt opgeslagen. Anderen bouwden een drijfmestsysteem in hun grupstal. Boven de gruppen werden daartoe roosters aangebracht, terwijl onder of naast de stal een kelder werd ingericht voor de gemengde opslag van gier én mest.Ga naar eindnoot35 Er werd ook geëxperimenteerd met een mechanisme om koeien in een grupstal snel los te maken en weer vast te zetten. Dit systeem, waarbij de dieren in een doorloopmelkstal konden worden gemolken, werd echter nauwelijks toegepast.Ga naar eindnoot36 Overigens werd het melken van vastgezette koeien in de grupstal in de jaren zeventig aanzienlijk gemakkelijker. Boeren die een melkleiding in de stal bouwden, hoefden niet meer met zware melkemmers te slepen, terwijl degenen die een nieuwe halfautomatische melkmachine aanschaften, er minder op hoefden te letten of een koe al dan niet ‘uit’ was.
Dankzij dergelijke innovaties bleef de grupstal nog lang een goed alternatief voor kleine en middelgrote veehouders.Ga naar eindnoot37
Het waren vooral de grote boeren die ligboxenstallen lieten bouwen. Berekeningen die eind jaren zestig werden gemaakt, toonden aan dat een ligboxenstal alleen voor boeren met 30 of meer koeien een aantrekkelijke investering was.Ga naar eindnoot38 Veehouders met minder dieren konden hun grupstal beter behouden of proberen de bouw van een nieuwe stal terug te verdienen door meer vee te gaan houden. De nieuwe stallen hadden onmiskenbaar een schaalvergrotend effect. De arbeidsbesparing die voortvloeide uit de ingebouwde doorloopmelkstallen, mestverwijderingsinstallaties en voederhekken, maakte het mogelijk meer koeien te houden; de stijgende kosten maakten een dergelijke bedrijfsvergroting noodzakelijk. Daar kwam nog bij dat de rentesubsidieregeling als voorwaarde stelde dat het bedrijf perspectief moest hebben. Bijna alle boeren die voor de regeling in aanmerking wilden komen, probeerden aan de gestelde eisen te voldoen door mét de bouw van een nieuwe stal hun veestapel fors uit te breiden.Ga naar eindnoot39 De komst van de ligboxenstal werkte zo een groei van de rundveestapel in de hand en heeft op deze manier bijgedragen aan het ontstaan van melkoverschotten.
De trend naar grotere bedrijven had nog meer gevolgen. Een ervan was de intensivering van het grondgebruik. Omdat de benodigde weidegrond voor het extra vee schaars was, zagen de boeren met een ligboxenstal zich genoodzaakt hun land intensiever te gebruiken en meer voer aan te kopen. Door meer kunstmest op het grasland uit te strooien en tegelijkertijd de snijmaïsteelt fors uit te breiden, waren ze in staat meer koeien op dezelfde oppervlakte te houden.
Een andere ontwikkeling was de explosieve stijging van de grondprijzen in de jaren zeventig. Dezelfde schaarste die tot een intensivering van het grondgebruik leidde, droeg tussen 1973 en 1978 bij aan de verviervoudiging (!) van de koopprijzen.Ga naar eindnoot40
De opkomst van de ligboxenstal weerspiegelt daarmee een in wezen paradoxaal proces. In het verleden was schaalvergroting meestal samengegaan met extensivering, thans ging zij gepaard met intensivering. J.D. van der Ploeg noemde dit later een van de meest kenmerkende eigenschappen van de Nederlandse melkveehouderij.Ga naar eindnoot41
De melktank
In dezelfde periode waarin de ligboxenstal een grote verbreiding kreeg, vond ook de melktank algemene toepassing. Tussen 1959 en 1982 werd deze nieuwe vinding op vrijwel alle melkveebedrijven geïnstalleerd. Hij verving de melkbussen die al sinds eind negentiende eeuw waren gebruikt voor de opslag van melk op de boerderij en het transport naar de fabriek. In een melktank of diepkoeltank kon de melkopbrengst van twee tot drie dagen worden bewaard bij een temperatuur van circa 4°C. Een keer of drie per week werd - en wordt - de inhoud opgehaald door een zogenaamde ‘rijdende melkontvangst’ (RMO), een tankauto van de zuivelfabriek. Het tweemaal daags heen en weer rijden met melkbussen kwam daardoor te vervallen.
De melktank was net zomin als de melkmachine en de ligboxenstal een Nederlandse vinding. De eerste diepkoeltanks verschenen in 1951 op Amerikaanse bedrijven. Engeland en Zweden volgden een aantal jaren later. In Nederland werd de eerste melktank pas in 1959 aangeschaft, door een boer in de Haarlemmermeerpolder.
Daarna duurde het tot 1961 voordat een onderzoeksinstelling - de Werkgroep Hygiënische Melkwinning TNO - een tweede diepkoeltank aankocht. Twee jaar later volgden er meer. Een groep Groningse melkveehouders schafte toen, in samenwerking met de coöperatieve zuivelfabriek te Bedum, een aantal tanks aan.
Tegelijkertijd ondernam een regionaal onderzoekscentrum een proef met melktanks op twee bedrijven in de Noordoostpolder.
Na dit aarzelende begin ging het bijzonder snel. In 1970 konden al 3000 diepkoeltanks worden geteld en tien jaar later zelfs 43.000!
In 1980 werd bijna 90% van alle melk in diepkoeltanks bewaard.
Amper twee later, in 1982, werden er nauwelijks nog bussen gebruikt. De installatie van de melktank ging op de meeste bedrijven gepaard met de aanleg van een melkleiding en de bouw van een melklokaal. In die ruimte, die aan bepaalde hygiënische eisen moest voldoen, kwam de tank te staan. De ligging van het melklokaal werd zodanig gekozen dat de RMO er te allen tijde bij kon om de tank te legen. De melkleiding, ten slotte, zorgde ervoor dat de melk tijdens het melken automatisch van de melkapparaten naar de tank vloeide. In het kielzog van de diepkoeltanks nam het aantal melkleidingen dan ook sterk toe: van circa 4500 in 1971 tot 43.000 in 1980.Ga naar eindnoot42
De snelle acceptatie van de diepkoeltank in de jaren zeventig hield voor een deel verband met dezelfde ontwikkelingen die eerder al zijn gesignaleerd. De komst van nieuwe melkmachines, melktechnieken, doorloopmelkstallen en ligboxenstallen had grotere melkveebedrijven mogelijk én noodzakelijk gemaakt. Boeren konden niet alleen, maar moesten vaak ook meer koeien per uur melken. In dat proces van schaalvergroting en intensivering werd opslag en transport van melk op de boerderij al gauw een knelpunt. Het gesleep met emmers en melkbussen dateerde immers nog uit de periode van het handmelken. Bij de nieuwe werkwijzen paste echter een arbeidsbesparende techniek waarbij grote hoeveelheden melk snel en goed konden worden opgeslagen. De melktank, gecombineerd met een melkleiding, leek aan die voorwaarden te voldoen.
Boeren, althans de grote en kapitaalkrachtige boeren, hadden dus wel belang bij een melktank. Toch hadden zij niet het meeste te winnen. Het was vooral de zuivelindustrie die baat had bij de innovatie. Tankmelk was in bacteriologisch opzicht van een betere kwaliteit dan bussenmelk en kon bovendien gelijkmatiger worden aangevoerd. Het werk in de fabriek kon daardoor efficiënter worden gepland. Ook kon men volstaan met een kleinere koel- en ontvangstinstallatie. Nog belangrijker was echter dat de transportkosten van tankmelk aanzienlijk lager waren dan die van bussenmelk, en dat de grote afstanden die de tankwagens konden afleggen, een verdergaande schaalvergroting van de industrie mogelijk maakten. De diepkoeltank en de RMO stelden de directies en besturen van de zuivelfabrieken in staat het proces van centralisatie en fusie, dat al in de jaren zestig was ingezet, af te ronden. In de jaren zeventig zijn tal van kleine fabriekjes verdwenen.Ga naar eindnoot43
De schaalvergroting in de melkveehouderij voltrok zich dus niet alleen op de toeleverende boerderijen maar ook in de verwerkende industrie. De melktank en de RMO vormden een verbindende schakel tussen beide processen. Die bijzondere rol maakte dat de innovatie, méér dan de andere nieuwigheden, een collectief karakter had. De aanschaf van een melkmachine of de bouw van een ligboxenstal was in zekere zin de keuze geweest van individuele boeren, zonder veel implicaties voor hun collega's of de verwerkende bedrijven. De introductie van de melktank vereiste daarentegen een nauwe samenwerking tussen uiteenlopende belangengroepen.
In het verhaal van de melktank kunnen een drietal fases worden onderscheiden. De jaren zestig waren een periode van testen en beproeven. Boeren, voorlichters en enkele onderzoeksinstituten onderzochten de mogelijkheden van de innovatie, terwijl de overheid een aantal proefprojecten subsidieerde. Een enkele zuivelfabriek studeerde zelfs op alternatieven voor de melktank. De tweede periode, die globaal de jaren 1970-1976 omvat, vormde het begin van de diffusie. De meeste grote melkveehouders schaften toen een melktank aan, daartoe gestimuleerd door subsidies van
de zuivelindustrie en de overheid. Tijdens de laatste fase (1976-1982) werd door de industrie sterke druk uitgeoefend op kleine en middelgrote boeren om ook een melktank aan te schaffen of anders met het bedrijf te stoppen.
De overheid is bijna vanaf het prille begin betrokken geweest bij de invoering van de melktank. De allereerste initiatieven zijn weliswaar door andere partijen genomen, maar toen naar aanleiding van die kleinschalige projecten de behoefte naar meer en grootschaliger proefnemingen groeide, werden door haar al snel gelden beschikbaar gesteld. Tussen 1965 en 1968 zijn door het eerdergenoemde O&S-fonds acht proefprojecten gesubsidieerd. Het ging om praktijkproeven waaraan in totaal circa 600 boeren en acht zuivelfabrieken hebben deelgenomen. De betreffende melkveehouders kregen een forse subsidie op de aanschaf van de tank, de aanleg van een melkleiding en de bouw van een melklokaal. Bijna alle tanks die in 1968 in Nederland konden worden aangetroffen, waren met steun van het O&S-fonds geplaatst. Buiten de proefprojecten was het tankmelken nog nauwelijks van de grond gekomen. In de Verenigde Staten had op dat moment al 90% van de melkveebedrijven een melktank.
In deze eerste fase van beproeven en testen is door ten minste twee zuivelfabrieken onderzoek gedaan naar een alternatief systeem, maar tot meer dan een proefneming is men niet gekomen.Ga naar eindnoot44 Beide fabrieken zochten de oplossing voor het probleem van melktransport van de boerderij naar de fabriek niet in bussen of tanks, maar in een aan te leggen buizenstelsel waardoor de melk met behulp van een vacuüm of luchtdruk over grote afstand kon worden ‘vervoerd’. De eerste leiding is vermoedelijk aangelegd in St. Nicolaasga. In 1961 functioneerde daar een klein systeem waarbij de melk van een boerderij via een kunststoffen buis van 1600 meter naar de nabijgelegen fabriek werd geleid. Iets ambitieuzer was de proef die de coöperatieve fabriek te Heino ondernam. In de periode 1963-1965 sloot zij in totaal zes boerderijen aan op een ondergronds leidingnet. Ook deze melkveebedrijven lagen in de nabijheid van de fabriek. Bij dit systeem kon zelfs een restproduct als ondermelk worden teruggeleid van de fabriek naar de deelnemende boer. Een belangrijk voordeel van de ondergrondse leidingen van Heino school in de besparingen die op het transport konden worden verkregen. Een aantal van de deelnemende boerderijen was alleen over een voor vrachtauto's zo nu en dan ontoegankelijke zandweg te bereiken. Een ander winstpunt van het systeem was dat de boeren geen dure diepkoeltank hoefden aan te schaffen. Het buizenstelsel is echter vanwege technische onvolkomenheden uiteindelijk ontmanteld. Jaren later vond het idee van een melkleiding evenwel weer toepassing. In 1978 werd een 15 kilometer lange leiding door de Waddenzee tussen Nes en Holwerd aangelegd. Amelandse boeren transporteerden zo hun melk naar het Friese vasteland.Ga naar eindnoot45
Intussen nam door de proefprojecten met de melktank en de publicaties die daarover in de vakpers verschenen, de belangstelling voor de innovatie toe. Tussen 1970 en 1976 gingen de meeste grote melkveehouders over tot het plaatsen van een diepkoeltank. De directies van de steeds groter wordende zuivelfabrieken moedigden een dergelijke stap veelal aan door het verstrekken van leningen en subsidies. Andere fabrieken stelden de dure melktanks gratis of tegen een geringe vergoeding ter beschikking. Weer een andere stimulans werd gevonden in een verhoging van de prijs van tankmelk ten opzichte van die van bussenmelk.
De overheid verlegde in deze periode haar aandacht. Ondersteuning van proefprojecten vond na 1968 niet meer plaats. De nadruk in het beleid kwam daarentegen steeds meer te liggen op het verbeteren van de infrastructuur. Een van de knelpunten inhet nieuwe systeem vormde immers de slechte bereikbaarheid van veel melkveebedrijven voor de RMO's. Tal van boerenerven waren nog onverhard en niet zelden lag het bedrijf aan een B-weg waarover het verboden was met beladen tankauto's te rijden. Dat probleem speelde, zo bleek eerder, onder andere in Heino, maar ook in een provincie als Friesland was in 1974 rond de 8% van de melkveebedrijven nog steeds niet bereikbaar voor een tankauto.
De overheid probeerde de infrastructuur te verbeteren door subsidies te verlenen bij verbetering van bedrijfswegen en het aanleggen van erfverhardingen. De toegangswegen werden tijdens landinrichtingsprojecten onder handen genomen.
Een ander knelpunt bij de invoering van de melktank vormde de elektriciteitsvoorziening. In veel plattelandsgebieden was het elektriciteitsnet, dat oorspronkelijk bestemd was voor verlichting en huishoudelijke apparaten, niet in staat voldoende vermogen te leveren voor de energieverslindende diepkoeltanks. Volgens een in 1973-1974 gehouden onderzoek had ongeveer een derde van de melkveebedrijven een te beperkte stroomvoorziening. Vooral in Friesland waren de problemen groot. Ook op dit terrein was een taak weggelegd voor de (regionale) overheid. In Friesland werd in 1973 het grootschalige project ‘Netverzwaring Agrarische Bedrijven’ gelanceerd, dat acht jaar later met succes kon worden afgerond. In de tussentijd waren bijna alle zeven- tot achtduizend melkveebedrijven in de provincie van een zware netaansluiting voorzien.
Ondanks deze initiatieven dreigde de invoering van de melktank rond het midden van de jaren zeventig te stagneren. Voor de gemiddelde boer waren de kosten van de innovatie doodeenvoudig te hoog. In 1975 had slechts 6% van de boeren met 30 koeien of minder een diepkoeltank.Ga naar eindnoot46 Het was dan ook vooral de structuur van (te) kleine landbouwbedrijven die een verdere verspreiding van de innovatie verhinderde, aldus consulent C.J. Schipper in een artikel uit 1974. De afvloeiing van kleine boeren ging volgens hem te langzaam en dat was fnuikend voor de zuivelindustrie. Toenemende aanvoerkosten van bussenmelk noopten tot een snelle omschakeling op tankmelk. Een geleidelijke overgang kostte te veel. Schipper voorspelde dat de industrie daarom in toenemende mate de boeren onder druk zou gaan zetten om over te schakelen.Ga naar eindnoot47 Zulke denkbeelden leefden niet alleen in de voorlichtingsdiensten, maar ook in het invloedrijke Landbouwschap en - uiteraard - in de directies en de besturen van de zuivelfabrieken. Voor de overheid was dit een reden om haar beleid te herzien. In 1976 werd het zogenaamde ‘Melktankbesluit’ van kracht. Met deze regeling, die door het O&S-fonds werd uitgevoerd, trachtte zij de invoering van de melktank te versnellen. Net als de deelnemers aan de proefprojecten uit de jaren zestig konden de veehouders een subsidie krijgen voor de aanschaf van een tank, de aanleg van een melkleiding en het bouwen van een lokaal. Een belangrijke voorwaarde voor het verkrijgen van de bijdrage was evenwel dat het bedrijf in een door het O&S-fonds erkend gebied lag. Het verzoek tot verlening van die status moest van de plaatselijke zuivelonderneming komen. Deze fabriek moest op haar beurt aan bepaalde voorwaarden voldoen en een toekomstplan hebben ontwikkeld. Andere bepalingen sloten boeren met minder dan 10 koeien of meer dan 25 koeien uit van de regeling. Melkveehouders die met hun bedrijf wilden stoppen of op een andere specialisatie wilden overstappen, konden met ingang van 1977 een beroep doen op twee andere overheidsregelingen.Ga naar eindnoot48
Het Melktankbesluit markeerde het begin van de laatste fase van het innovatieproces. De directies van de coöperatieve zuivelfabrieken kregen een middel aangereikt om de laatste groep veehouders te bewegen tot acceptatie van de melktank. In veel gevallen werden de boeren-leden voor de keuze geplaatst een tank aan te schaffen of anders te stoppen. Een enkele directie ging er zelfs toe over haar toekomstplannen uit te voeren tegen de zin van een groot deel van het ledenbestand. De ‘tankoorlog’ kreeg daardoor soms een grimmig karakter, zoals in Hoogeveen, waar in september 1978 een groep boze boeren negen bestuursleden van de plaatselijke coöperatie gijzelde in de kantine van de zuivelfabriek. De veehouders, die niet verplicht wilden worden een melktank aan te schaffen, waren massaal naar de fabriek getrokken om hun lidmaatschap op te zeggen. Hun gijzelingsactie hield een aantal dagen aan en resulteerde erin dat ze hun bussenmelk voortaan aan een andere zuivelcoöperatie mochten leveren. Toch voerden de tegenstanders van de melktank niet veel meer dan een achterhoedegevecht. Toen eind 1981 de subsidieregelingen werden beëindigd, was de overschakeling op het tankmelken zo goed als voltooid. Circa 12.000 veehouders hadden in het kader van het Melktankbesluit een subsidie gekregen.
De melktank was dus, méér dan de melkmachine en de ligboxenstal, een betwiste innovatie. In de tweede helft van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig werd in regionale dagbladen veel aandacht besteed aan bussenboeren die werden gedwongen te stoppen en melkrijders die hun baan kwijtraakten. De tegenstand van - vooral kleine - veehouders laat zich voor een deel verklaren uit de eerdergenoemde kosten. Ondanks de subsidies waren ze niet altijd in staat de tank, de melkleiding, het lokaal en de erfverharding te financieren. Tussen 1960 en 1980 zijn tal van kostenberekeningen gemaakt van de diepkoeltank. Die leverden, mede vanwege de wisselende subsidieregelingen en veranderende prijzen, steeds weer andere resultaten op, maar ze maakten wel duidelijk dat boeren met minder dan 10 tot 20 koeien in feite niet veel bij de innovatie hadden te winnen.Ga naar eindnoot49 Vooral voor boeren met een slechte verkaveling bleven bussen lang een aantrekkelijk alternatief.
Omdat ze 's zomers op hun verspreid liggende weidegronden moesten melken, waren ze, indien ze overstapten op een melktank, verplicht ook nog eens een weidetankje en een pompinstallatie aan te schaffen. Het verzet tegen de innovatie was echter uiteraard niet
uitsluitend een centenkwestie. Vooral de gedwongen keuze tussen stoppen of overschakelen deed pijn. Andere vernieuwingen hadden in het verleden een vrijwillig karakter gehad, maar nu werd door de buitenwereld diep ingegrepen in de persoonlijke bedrijfsvoering van de boer. Dat zette veel kwaad bloed. Kleine boeren die weigerden een tank aan te schaffen - lees: hun veestapel te vergroten - werd het onmogelijk gemaakt hun bedrijf nog langer uit te oefenen.
Door de invoering van de melktank werd het proces van schaalvergroting in de melkveehouderij versneld. ‘Voor de kleine boertjes die er nog aardigheid in hadden om een paar koeien te hebben is het nu ook voorbij’, constateerde een ‘wijker’ in de omgeving van Apeldoorn in 1980.Ga naar eindnoot50 Tegelijkertijd werd een drempel opgeworpen voor beginnende veehouders. De benodigde investeringen werden immers steeds groter en dit bracht met zich mee dat de veestapel van begin af aan een bepaalde minimumomvang diende te hebben.
Overigens waren aan de melktank ook voordelen verbonden voor de (grote) veehouder. De kwaliteit van de melk was in de diepgekoelde tank beter gewaarborgd dan in de bussen; tegelijkertijd werd het werk er lichter door. De melkemmers en zware bussen verdwenen immers van het bedrijf. Bovendien kreeg de boer meer vrijheid in het tijdstip van melken omdat hij niet meer gebonden was aan het ophaalschema van de melkrijder. Voor de boerin kwam een einde aan het dagelijks wassen en schuren van de emmers. De melkleiding maakte dat overbodig. Voor een enkele boerin kwam bovendien het schoonmaken van de bussen te vervallen. Op de meeste boerderijen werd dat echter al niet meer gedaan. De meeste zuivelfabrieken hadden die taak al ver vóór de introductie van de melktank overgenomen.Ga naar eindnoot51
Automatisering
De jaren zeventig en tachtig werden, afgezien van de opkomst van de ligboxenstal en de melktank, gekenmerkt door de introductie van de eerste vormen van automatisering. Aanvankelijk ging het om machines die met mechanische hulpmiddelen zelfcontrolerend waren gemaakt en bepaalde functies automatisch konden uitoefenen. Eerder is het voorbeeld genoemd van de automatische afneemmelkmachines die zichzelf uitschakelden bij het verminderen van de melkstroom. Al gauw echter maakten microprocessors, apparatuur voor dierherkenning en sensoren een nog verdergaande ontwikkeling mogelijk. Er werden ‘procescomputers’ ontwikkeld: automaten die bepaalde taken, zoals het verstrekken van krachtvoer of het registreren van de melkgift, van de boer overnamen. Er kwamen ook - naar het voorbeeld van industriële bedrijven - managementinformatiesystemen. Daarin konden uiteenlopende gegevens betreffende de veestapel en het grasland worden opgeslagen en geanalyseerd. Boeren konden de uitkomsten vervolgens gebruiken voor het opstellen van attentielijsten en het nemen van beslissingen. In de jaren negentig bereikte deze ontwikkeling een voorlopig hoogtepunt, toen op enkele tientallen bedrijven de eerste melkrobots werden geplaatst. Tachtig tot negentig jaar na de introductie van de melkmachine in Nederland werd het mogelijk te melken zonder melker.
Nederland was, internationaal gezien, een van de koplopers in de ontwikkeling van automatische apparatuur. Bij de invoering van de melkmachine, de ligboxenstal en de melktank had Nederland achtergelopen op andere landen, maar bij de toepassing van automatisering in de melkveehouderij was van een achterstand geen sprake meer. Eerder is al vermeld dat het IVO een pioniersrol had vervuld in de ontwikkeling van de melkstroomindicator. Dergelijk onderzoek maakte later de constructie van apparatuur voor automatische afname mogelijk. Een ander terrein waarop Nederlandse instituten en bedrijven in een vroeg stadium actief waren, betrof de verstrekking van krachtvoer. In het begin van de jaren zeventig werd door het Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie, in samenwerking met de Technisch-Fysische Dienst voor de Landbouw, een systeem ontwikkeld dat het mogelijk maakte de koeien, zonder tussenkomst van de boer, een individuele portie krachtvoer te geven. Het geheel bestond uit een voerbox die in de ligboxenstal kon worden geplaatst en een aantal koehalsbanden met zendertjes. Het elektromagnetisch signaal van de zendertjes stelde het systeem in staat koeien te herkennen. Op basis daarvan werd de dieren toegang gegeven tot de box, waar ze een door de boer geprogrammeerde hoeveelheid krachtvoer kregen. Het systeem werkte alleen in een stal waarin de dieren vrij rondliepen; voor een grupstal was het ongeschikt.
Vooral de halsbanden met zender en de bijbehorende ontvanger waren een belangrijke vinding. Een Nederlandse firma die het koeherkenningssysteem in 1975 op de markt bracht, wist er zelfs een wereldwijd marktaandeel mee te veroveren.Ga naar eindnoot52 In Nederland vonden de halsbanden en de krachtvoerautomaten geleidelijk hun weg naar de boeren met een ligboxenstal. In 1985 hadden ongeveer 3000 veehouders een dergelijk systeem; vijf jaar later 9000 tot 10.000. De kwaliteit van de apparaten was intussen, door de toepassing van krachtiger procescomputers en betere zenders en ontvangers, behoorlijk toegenomen.
De diffusie van deze innovatie hield - wederom - verband met het proces van schaalvergroting en intensivering dat zich in de melkveehouderij voltrok. Aanvankelijk werd het krachtvoer door de boer tijdens het melken aan de koeien verstrekt. Als hij een kleine veestapel had, kende hij ieder dier en was hij in staat ze stuk voor stuk een bepaalde portie krachtvoer te geven. Toen in de loop van de jaren zestig en zeventig het gemiddeld aantal koeien per bedrijf verviervoudigde, werd dat steeds moeilijker. Daar kwam nog bij dat de boeren de dieren een steeds grotere hoeveelheid krachtvoer
gingen geven. Het gemiddelde jaarlijkse verbruik van dit voer nam eerst matig toe, van 830 kg per koe in 1960 tot 1170 kg in 1970, maar daarna ging het snel. In 1980 werd maar liefst 2120 kg verstrekt!Ga naar eindnoot53 Zulke enorme hoeveelheden konden niet langer uitsluitend tijdens het melken worden gegeven. In dezelfde periode gingen boeren immers ook nog eens over op snellere melkmethoden. De tijd die de dieren in de melkstal kregen om hun alsmaar toenemende portie te eten, werd daardoor op een gegeven moment te kort. In die situatie bood de plaatsing van een krachtvoerautomaat in de ligboxenstal uitkomst, vooral op de drukke eenmansbedrijven met 60 tot 90 melkkoeien. De dieren konden dan zelf hun portie krachtvoer ophalen; de boer hoefde er na het programmeren van de individuele hoeveelheden niet meer naar om te zien. Een controleronde om te checken of de koeien het voer inderdaad opnamen, was evenmin nodig. Ook die taak nam de computer van de boer over.
Het koeherkenningssysteem dat in de krachtvoerinstallaties werd toegepast, vormde de basis voor een verdergaande automatisering en robotisering. Nog in de jaren zeventig werd door zowel overheidsinstellingen als het particuliere bedrijfsleven onderzoek gestart naar andere toepassingen. Het meten van de bacteriologische kwaliteit van de melk tijdens het melken; het dagelijks registreren van de melkgift; het signaleren van tochtigheid en uierontsteking - al deze taken, zo bleek al gauw, waren te automatiseren. In het daaropvolgende decennium verschenen de eerste computers op de markt die in staat waren een aantal van de genoemde taken automatisch uit te voeren én met elkaar in verband te brengen. Zo waren sommige systemen in staat de dosering van krachtvoer bij te stellen aan de hand van de dagelijkse registratie van de melkgift. De toepassing van dergelijke apparatuur bleef echter, vanwege de hoge aanschafkosten, vooralsnog beperkt. De meeste boeren beperkten de automatisering van hun bedrijf tot een krachtvoercomputer, die ze zelf programmeerden aan de hand van de periodieke gegevens van de Melk Controle Dienst.
In Nederland waren in het begin van de jaren negentig slechts 700 melkveebedrijven met apparatuur voor het elektronisch meten van de melkgift. Niet meer dan 1300 boeren hadden hun bedrijfscomputer uitgerust met een managementprogramma. Ook de koppeling van bedrijfscomputers met externe netwerken - een andere innovatie uit deze periode - nam aanvankelijk nog geen grote vlucht. In 1991 telden dergelijke netwerken slechts enkele honderden gebruikers.Ga naar eindnoot54
In het midden van de jaren tachtig begonnen landbouwmachinefabrieken, onderzoeksinstellingen en organisaties als de Vereniging ‘het Nederlandsche Rundvee-Stamboek’ (NRS) verder de mogelijkheden van een automatisch melksysteem (AMS) te onderzoeken.
De bedoeling was een robot te ontwerpen waarmee koeien konden worden gemolken zonder tussenkomst van een melker. Twee Nederlandse bedrijven slaagden er na enkele jaren in een AMS op de markt te brengen. Hoewel ook in het buitenland onderzoek werd verricht naar automatische melksystemen, wist de Nederlandse industrie een voorsprong op te bouwen. Ook in de eerste fase van diffusie liep Nederland vooralsnog voorop. In 1992 werd de eerste AMS bij een veehouder geplaatst. In 1995 hadden ongeveer 30 bedrijven een dergelijk systeem.Ga naar eindnoot55
Een AMS doet meer dan melken alleen. Het systeem signaleert ook afwijkingen in de melkkwaliteit; het registreert de melkgift en de lichaamstemperatuur; het spoort ten slotte ook ziekte en tochtigheid op. Toepassing van de melkrobot zonder deze extra's is niet goed mogelijk. De boer ziet zijn koeien immers niet meer tijdens het dagelijkse melken. Het AMS moet van hem dus wel het observeren en controleren van de dieren overnemen. Overigens zijn niet alle systemen aan elkaar gelijk. Sommige werken volautomatisch: de dieren worden dan naar een voerbak gelokt en, na identificatie, tot de melkrobot toegelaten. Daar worden de tepelbekers automatisch op de uier aangesloten. Bij andere (semi-automatische) installaties drijft de boer de koeien naar de robot.
Een van de factoren die de ontwikkeling van het AMS hebben gestimuleerd, was de toename van de melkproductie per koe.
Door de steeds groter wordende hoeveelheden krachtvoer, door het gericht fokken ook op dieren die dat krachtvoer efficiënt in melk omzetten, bleef de melkgift in de jaren tachtig en negentig onverminderd toenemen. Daardoor werd het noodzakelijk som-
mige hoogproductieve dieren vaker dan twee keer per dag te melken. Op de grote eenmansbedrijven was dat evenwel praktisch onmogelijk. Een AMS biedt in zulke gevallen uitkomst. Daarmee kunnen de koeien gemakkelijk drie tot vier keer per dag worden gemolken.
Opnieuw gold: de melkveebedrijven werden steeds groter en intensiever, te groot en te intensief voor sommige boeren. De oplossing die de nieuwe techniek bood, lijkt ook al een oudere trend voort te zetten en te versterken: een AMS is arbeidsbesparend én kapitaalintensief. Het systeem bracht bovendien een verdergaande industrialisering van het boerenbedrijf met zich mee. Daarbij waren het vooral de dieren die aan de machine moesten worden aangepast. De plaats en de vorm van de spenen moet immers, meer nog dan tijdens de introductie van de melkmachine, aan bepaalde eisen voldoen. Net zoals eertijds doelbewust op ‘melkmachine-uiers’ werd gefokt, bracht de introductie van het AMS een selectie op ‘robot-uiers’ met zich mee. De dieren kregen ook minder gelegenheid tot weidegang. Vooral de volautomatische versies van het systeem vereisen dat melkgevende koeien voortdurend in de nabijheid van de robot verblijven. Alleen tijdens de ieder jaar terugkerende periode waarin de dieren worden drooggezet, is een kort verblijf buiten de stal mogelijk.
In zekere zin is het AMS dus een vervolg op oudere ontwikkelingen. Toch zijn er wel verschillen tussen toen en thans te onderkennen. Zo speelde de overheid bij de ontwikkeling en de invoering van het AMS - en andere informatietechnologie - een heel andere rol dan in de jaren zeventig bij de introductie van de ligboxenstal en de melktank. Meer dan eertijds het geval was, liet en laat zij een en ander aan de ‘markt’ over. Zowel het ministerie van Economische Zaken als de Europese Commissie stelde weliswaar subsidies beschikbaar voor ‘aanjaagprojecten’, ‘haalbaarheidsstudies’ en de kosten die sommige bedrijven en onderzoeksinstellingen aan R&D kwijt waren, maar van een actief stimuleringsbeleid zoals dat eertijds werd gevoerd en waarbij op royale wijze subsidies beschikbaar werden gesteld aan gebruikers, is geen sprake meer.
De voederwinning
De jaren vijftig en zestig vormden voor de melkveehouderij een keerpunt, tenminste voor zover het het werk in de stal betrof. Met de melkmachine, die toen algemeen werd geaccepteerd, werd een geheel nieuwe richting ingeslagen. De innovaties die naderhand hun weg naar de stal vonden, waren erop gericht het machinaal melken te vervolmaken en de knelpunten die de nieuwe techniek met zich meebracht, op te heffen. De doorloopmelkstal, de ligboxenstal, de melktank, de automatisering - al deze vindingen waren geënt op de nieuwe wijze van melken.
Een zo duidelijke breuklijn kan in het werk dat buiten de stal werd verricht, niet worden waargenomen. Een van de belangrijkste taken op het land was de voederwinning: het oogsten van gras en andere producten waarvan de opbrengst kon worden gebruikt om het vee gedurende de winter van voeder te voorzien. Eigenlijk ging het niet om één taak, maar om een hele keten van werkzaamheden. In het geval van gras begon die reeks bij het maaien, om na het drogen en het transporteren te eindigen bij het opslaan in een hooimijt, een schuur, een kuil of een silo. Voor sommige onderdelen kwamen al in een vroeg stadium machines op de markt die het handwerk konden verlichten, of dit zelfs geheel overbodig maakten. Zo verschenen de eerste, door paarden voortgetrokken maaimachines al in de negentiende eeuw op Nederlandse boerderijen. Ook voor het schudden en bijeenharken van het gemaaide gras op het land kwamen reeds vóór 1900 werktuigen beschikbaar. Andere mechanische innovaties werden echter pas later ingevoerd. Voor het transport van het land naar het erf vormde de introductie van de luchtbandenwagen in de jaren dertig een belangrijke vinding. De trekker, die in de jaren vijftig en zestig op de veehouderijbedrijven verscheen, stelde de boeren in staat sneller te maaien en vaker te schudden. In feite was er sprake van een min of meer continu proces van vernieuwing, waarbij nu eens de techniek van het maaien, dan weer de techniek van het drogen of het transporteren veranderde. Bovendien vormden eenmaal ingevoerde innovaties nimmer een eindpunt. Zo verdween de negentiende-eeuwse maaimachine kort nadat in de jaren zestig van de twintigste eeuw een nieuw type cirkelmaaier was ontworpen. De tweeassige luchtbandenwagen uit de jaren dertig ruimde in de jaren zestig het veld voor de eenassige opraapwagen.
De samenstelling van het voer veranderde eveneens sterk. Een van de opmerkelijkste ontwikkelingen was het verdwijnen van voederbieten, klaver, spurrie, wikke en knollen. Deze voedergewassen, die vóór 1900 nog een voorname rol hadden gespeeld, verdwenen na 1950 vrijwel geheel. In drie decennia kromp het areaal van deze gewassen ineen van 83.000 ha tot 4000 ha. Daarvoor in de plaats kwam, met enige vertraging, de snijmaïsteelt. De oppervlakte van dit gewas nam vooral tussen 1970 en 1980 sterk toe. Een andere ontwikkeling was het toenemend belang van aangekocht krachtvoer. Tussen 1950 en 1980 verzesvoudigde de hoeveelheid van dit voer per koe. Ondanks al deze veranderingen bleef grasland echter een voorname rol spelen. In 1980 telde Nederland nog bijna evenveel grasland als in het begin van de twintigste eeuw. Wel veranderden de methoden die bij het verwerken en het conserveren van de grasoogst werden toegepast. Eeuwenlang was gemaaid gras bewaard in de vorm van hooi. In de twintigste eeuw zou deze vorm van voederwinning echter volledig worden verdrongen door het inkuilen. Deze ontwikkeling raakte in een stroomversnelling op hetzelfde moment dat de ligboxenstal en de melktank een wijde verbreiding kregen.
Hieronder wordt vooral op laatstgenoemde omslag ingegaan.
Het verhaal van de opkomst van het inkuilen heeft een iets andere inhoud dan de geschiedenis van de melkmachine en de vindingen die in het kielzog daarvan verschenen. Vooral de rolverdeling tussen de betrokkenen zag er anders uit. De voornaamste vernieuwingen kwamen niet, zoals dat bij de ligboxenstal en de melktank het geval was geweest, ‘van boven af’ tot stand, maar juist ‘van onderop’, door toedoen van plaatselijke voorlichters, boeren-uitvinders, toeleverende bedrijven en landbouwmachinefabrieken.
Het optreden van overheidsdiensten en -instellingen was niet onbelangrijk, maar lijkt desalniettemin een minder grote rol te hebben gespeeld dan bij andere innovaties. Opmerkelijk is verder dat de nieuwe technieken gedeeltelijk Nederlands waren. Bij de melkmachine, de loopstal en de melktank ging het om buitenlandse vindingen, maar bij de voederwinning was juist voor Nederlandse werktuigen en hulpmiddelen een sleutelrol weggelegd. Dat buitenlandse voorbeelden een minder voorname rol speelden, heeft vermoedelijk te maken met het bijzondere karakter van de Nederlandse graslanden. Die waren met hun kleine omvang en hun slappe bodem kennelijk toch te bijzonder. Ook het klimaat stelde hier unieke eisen aan gewas en machine.
Het begin: hooien
Die Nederlandse omstandigheden hadden ook in de beginfase van de mechanisatie van de voederwinning hun invloed al doen gelden. De eerste - Noord-Amerikaanse - maaimachines, die na 1853 werden ingevoerd, waren te groot voor de kleine Nederlandse weilanden.
Deze werktuigen, die vaak voor het maaien van zowel gras als graan waren ontworpen, hadden een maaibalk: een soort tondeuse waarmee het gewas werd afgesneden. Dit onderdeel raakte echter snel verstopt en de machine liep daardoor gauw vast op de reliëfrijke, met molshopen bedekte Nederlandse percelen. Later kwamen er speciale grasmaaimachines, eveneens met een maaibalk, maar boeren hadden nauwelijks belangstelling voor de slecht functionerende werktuigen. Omstreeks 1900 telde Nederland dan ook slechts circa 1000 grasmaaimachines. Eerst nadat in 1905 een beter type maaibalk beschikbaar kwam - een die minder snel vastliep en bovendien het gras ook onder ongunstige omstandigheden kort kon maaien - nam de verkoop toe.Ga naar eindnoot56 Gedurende het Interbellum werden ieder jaar circa 4000 grasmaaimachines geïmporteerd.Ga naar eindnoot57
Andere ‘hooibouwwerktuigen’ lieten een soortgelijke ontwikkeling zien. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden de eerste hooiharken en hooischudders uit Engeland en Noord-Amerika ingevoerd. De hooischudder was bedoeld om het drogen van de oogst te bespoedigen, de hooihark voor het verzamelen. Beide werktuigen waren iets gewilder dan de grasmaaimachine, maar werden desondanks maar mondjesmaat aangeschaft. Rond 1900 hadden slechts 5600 boeren een hooihark en amper 1800 een hooischudder.Ga naar eindnoot58 Ook hiervan werden er echter gedurende het Interbellum jaarlijks duizenden ingevoerd.
Ondanks het aarzelende begin was de voederwinning op de weidebedrijven een van de eerste zaken die werden gemechaniseerd.
Rond 1950, honderd jaar dus na de introductie van de grasmaaimachine, kon op vrijwel alle boerderijen met 6 of meer koeien een dergelijk werktuig worden gevonden. Waarschijnlijk had ongeveer de helft van die bedrijfsgroottecategorie tevens een hooihark en een derde een hooischudder.Ga naar eindnoot59 Op dat moment was de melk-machine nog een zeldzaamheid, terwijl ook de mechanische hulpmiddelen om de stal uit te mesten nog zo goed als onbekend waren.
Toch verliep de hooioogst rond 1950 nog verre van probleemloos. In de eerste plaats waren er de enorme oogstverliezen, die in een provincie als Noord-Brabant ertoe leidden dat jaarlijks bijna een derde van de graslandopbrengst verloren ging.Ga naar eindnoot60 Dat verschijnsel hing voor een deel samen met de lange periode dat het gras, na het maaien, op het land bleef liggen. Het gras moest, voordat het in de schuur kon worden opgeslagen, eerst een aantal dagen op het land drogen. Meestal werd het enkele keren geschud om het drogen te bespoedigen. Vervolgens werd het halfgedroogde hooi bijeengeharkt in langwerpige walletjes, zogenaamde wiersen.
Daaruit werden weer hopen - oppers - gevormd, waarna het weer een aantal dagen duurde voordat de oogst werd binnengehaald, soms eerst nadat deze nogmaals over het land was gespreid, geschud en bijeengeharkt. Al die tijd kon de immer wisselvallige Nederlandse weersgesteldheid de kwaliteit van het hooi behoorlijk doen verminderen. Ook bij het opslaan van de oogst ging veel mis. Te nat ingeschuurd hooi kon gaan schimmelen, rotten of broeien, met als gevolg dat de voederwaarde achteruitging.
Een ander probleem was de jaarlijkse arbeidspiek. Hooiland werd slechts eenmaal per jaar gemaaid en ondanks grasmaaimachines, hooischudders en hooiharken, bracht het oogsten steeds weer een enorme drukte op de boerderij teweeg. De toenemende schaarste aan landarbeiders in de naoorlogse periode deed zich vooral bij dergelijke arbeidspieken gevoelen. Boeren waren daardoor vaak extra geld aan loonuitgaven kwijt, terwijl ook de kwaliteit van hun oogst eronder had te lijden. Niet zelden kon men door het gebrek aan personeel het gras niet voldoende drogen of was men gedwongen het na een weersverandering op het land te laten liggen.
De naoorlogse omstandigheden vereisten een nieuw concept, maar dat lag niet voor het oprapen. Boeren hebben het probleem van de arbeidspiek onder andere proberen op te lossen door ‘dakruiters’, ‘tunnelruiters’ en ‘hekruiters’ te gebruiken. Er werden langwerpige stellages van gaas of van hout en ijzerdraad op het land gezet waarover het te drogen gras werd gelegd. Doordat de lucht onder de ruiters vrij spel had, bleef bederf uit en droogde het gewas beter dan in de traditionele, zware en compacte oppers. Deze methode was arbeidsintensief, maar had als voordeel dat het werk over de hele zomer kon worden gespreid. Als het gras eenmaal op ruiters stond, maakte het niet veel uit wanneer het werd ingeschuurd. Ook bij een lange veldperiode was er weinig kans op bederf of kwaliteitsverlies. Het ruiteren werd aanvankelijk sterk gepropageerd door voorlichters en deskundigen. Eind jaren vijftig raakte het echter al weer ‘wat meer op de achtergrond’. Het systeem eiste toch te veel mankracht.Ga naar eindnoot61
Een andere nieuwigheid die enige tijd is toegepast, was de ‘snelhooimethode’ of ‘schudmethode’.Ga naar eindnoot62 Deze werkwijze werd mogelijk toen kort na de Tweede Wereldoorlog een nieuwe generatie hooibouwmachines op de markt verscheen. Sommige werktuigen werden nog achter paarden gespannen, maar in toenemende mate kwamen er ook typen voor trekkers. Het grote voordeel van de nieuwe snelhooiers, trommelschudders en harkkeerders was dat ze een snellere droging van het gras mogelijk maakten. Boeren die de snelhooimethode toepasten, lieten het gras na het maaien op hetland liggen om het op droge dagen met een van de nieuwe werktuigen intensief te schudden. Iedere avond harkten ze hun gras met een harkkeerder bijeen in wiersen. Dauw of regen kregen dan geen kans de oogst te bederven. Het schudden werd op de eerstvolgende droge dag herhaald, totdat het hooi geschikt was om te worden ingeschuurd. De oogst was dan nog steeds vochtig, maar met de nieuwe ventilatiesystemen die eveneens op de markt waren verschenen, kon hij worden nagedroogd in de schuur of de hooiberg. Bij het verzamelen van het hooi op het land werd trouwens steeds meer gebruikgemaakt van opraappersen. Deze machines maakten van het losse materiaal gemakkelijk te hanteren pakjes.
Ten opzichte van traditionele werkwijzen leverde de gemechaniseerde snelhooimethode een aanzienlijke arbeidsbesparing op, maar het Nederlandse klimaat bleef een knelpunt. De kans op een opeenvolgende reeks van zonnige dagen was hier te klein om grote hoeveelheden volgens deze methode binnen te halen. Vooral in het voorjaar was een dergelijke reeks eerder uitzondering dan regel.
Toen men als gevolg van de almaar toenemende kunstmestgiften en de verbeterde ontwatering in staat was vroeger te gaan maaien, moest er dan ook naar een andere oogstmethode worden uitgekeken.
Deze speurtocht had bij overheidsdiensten een hoge prioriteit.
Onderzoek en voorlichting kregen een belangrijke impuls toen begin jaren vijftig een groot bedrag beschikbaar werd gesteld uit de Marshallhulp voor projecten die betrekking hadden op de teelt, de oogst en de verwerking van veevoeder. De aandacht van de overheid voor deze onderwerpen was vooral ingegeven door de problemen met de betalingsbalans. Indien de Nederlandse landbouw erin zou slagen meer veevoeder te produceren, dan zou import van krachtvoer minder noodzakelijk worden; tegelijkertijd zou de export van zuivel en vlees kunnen toenemen.Ga naar eindnoot63 Door onderzoekers en voorlichters is dan ook veel aandacht besteed aan verbetering van de hooiwinningsmethoden.
Toch kwam de impuls tot vernieuwing niet alleen vanuit de overheid en de daarmee gelieerde onderzoeks- en voorlichtingsdiensten. Ook voor boeren was een voorname rol weggelegd. Met vallen en opstaan en met bescheiden middelen wisten ze soms een nieuwe techniek te ontwikkelen.Ga naar eindnoot64 In een enkel geval werd hun vinding zelfs een wereldsucces. De bekendste boer-uitvinder uit de eerste naoorlogse jaren is ongetwijfeld C. van der Lely uit Maasland, die in 1947 zijn eerste harkkeerder construeerde. Zijn machine werd kort daarna in verbeterde vorm in productie genomen door een landbouwwerktuigenfabriek en kreeg in de jaren vijftig en zestig een grote, internationale afzet.Ga naar eindnoot65 De harkkeerder was van grote waarde voor het verzamelen van gras en hooi en werd onder andere ingezet bij de zojuist genoemde ‘snelhooimethode’.
Inkuilen
De techniek die in de twintigste eeuw het hooien uiteindelijk geheel zou verdringen, was al vóór 1900 in Nederland geïntroduceerd. Sommige boeren hadden toen reeds gras proberen te bewaren door dit zo snel mogelijk na het maaien in een lage put in de grond of in een gemetselde of getimmerde silo te brengen. Tijdens het vormen van een dergelijke ‘kuil’ werd het vers gemaaide gras steeds goed aangestampt zodat de lucht eruit werd geperst. Ten slotte werd de hoop met een laag grond toegedekt. Kort daarop begon het gras te broeien en kwam een conserveringsproces op gang. Ook klaver, wikke, maïs en suikerbietenpulp werden eind negentiende eeuw al op die manier bewaard.Ga naar eindnoot66 Het nadeel van deze werkwijze, die naderhand vanwege het broeien bekend zou worden als de ‘warme methode’, was dat de voederwaarde van de oogst sterk achteruitging. In de jaren dertig van de twintigste eeuw heeft men getracht de kwaliteit van het ingekuilde gras te verbeteren door, in navolging van Scandinavische boeren, zogenaamd AIV-zuur toe te voegen. Bij deze ‘koude’ methode bleef broei uit.Ga naar eindnoot67 Welke techniek ook werd gevolgd, bij het bereiden van kuil probeerde men de oogst niet, zoals bij het hooien, te conserveren door deze te drogen, maar door het relatief vochtige product van de lucht af te sluiten en vervolgens te laten verzuren. In het anaerobe milieu van de kuilhoop of de silo werden de suikers die in het gras aanwezig waren, door de activiteit van bepaalde bacteriën omgezet in melkzuur. Dat zuur zorgde er uiteindelijk voor dat andere, bederf veroorzakende bacteriën geen kans kregen en dat de kwaliteit van het groenvoeder behouden bleef. De conservering kon worden bevorderd door extra suikers óf, zoals bij de Scandinavische methode, zuur toe te voegen. Van belang was verder dat het gras in de hoop of de silo goed werd verdicht en dat de aanwezige lucht tussen de groene massa zoveel mogelijk werd verdrongen. Ten slotte mocht het gras niet te vochtig zijn. Dit alles luisterde zeer nauw. Soms trad schimmelgroei op omdat men er niet in was geslaagd de kuilhoop of -silo goed af te dichten. Onder minder goede condities ontstond, in plaats van het conserverende melkzuur, al gauw het schadelijke boterzuur. De aanwezigheid van die stof kon, na consumptie door koeien, tot problemen bij de productie van kaas leiden. Tot in de jaren vijftig vormde dit voor sommige zuivelfabrieken aanleiding de boeren te verbieden hun koeien kuilvoer te geven.Ga naar eindnoot68
Mede vanwege dergelijke moeilijkheden kwam het inkuilen van groenvoeder omstreeks 1950 nog nauwelijks voor. In de daaropvolgende decennia zou dat echter geleidelijk veranderen en zou het inkuilen geheel in de plaats komen van het hooien. Het duurde echter lang voordat een goede werkwijze was ontwikkeld. De technieken waaraan door deskundigen aanvankelijk veel waarde werd gehecht, bleken in de praktijk niet goed te voldoen. Dat was onder andere het geval met de zogenaamde Hardeland-methode, waar-
mee in de jaren na 1949 veel is geëxperimenteerd.Ga naar eindnoot69 Bij deze uit Duitsland overgenomen techniek werd het gras, voordat het in een silo werd ingekuild, gehakseld met een speciale machine.
Tegelijkertijd werden suikerrijke conserveringsmiddelen, zoals fijngemalen bieten, gestoomde aardappelen en melasse, toegevoegd.
De Hardeland-methode werkte goed, maar hij kostte veel arbeid en ook de hakselmachine was duur. Dat laatste vormde niet eens het grootste probleem omdat er al gauw inkuilverenigingen en ‘Hardeland-combinaties’ werden opgericht. Boeren kochten dan voor gezamenlijke rekening en met een subsidie van de overheid een machine.Ga naar eindnoot70 Ook loonwerkers bleken wel bereid de benodigde werktuigen aan te schaffen en deze aan veehouders te verhuren.
Het grootste knelpunt was echter arbeid. Om een goede conservering te waarborgen, was het noodzakelijk de silo zo snel mogelijk te vullen. In een kort tijdsbestek moest er worden gemaaid en moest de oogst op het land worden verzameld, op wagens worden geladen, naar het erf worden getransporteerd, gelost, gehakseld en ten slotte in de silo worden gebracht. Dit vereiste al gauw de inzet van 12 tot 15 mensen.Ga naar eindnoot71
Een andere buitenlandse techniek waarvan men aanvankelijk veel verwachtte maar die ongeschikt bleek voor toepassing in Nederland, was het veldhakselen. Rond 1950 werd in de Verenigde Staten op grote schaal gebruikgemaakt van rijdende veldhakselaars die in staat waren gras in één bewerking te maaien, fijn te snijden en in een wagen te blazen.Ga naar eindnoot72 Inzet van deze machines maakte een hele reeks veldbewerkingen overbodig en bovendien leek het hakselen het conserveringsproces bij het inkuilen te bevorderen. De Nederlandse overheid achtte deze techniek dermate van belang dat ze Marshallgelden beschikbaar stelde voor een studie naar ‘de toepassing van de blaas-haksel-machine’.Ga naar eindnoot73 Dat onderzoek werd in de jaren vijftig inderdaad uitgevoerd, onder andere aan het Wageningse Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie, maar leverde toch teleurstellende uitkomsten op. De veldhakselaar vond in de jaren vijftig en zestig dan ook nauwelijks toepassing.Ga naar eindnoot74
Iets meer succes had de maaikneuzer. Dit buitenlandse werktuig werd kort na de veldhakselaar, tegen het einde van de jaren vijftig, in Nederland geïntroduceerd. De maaikneuzer, min of meer op dezelfde wijze gebruikt als de veldhakselaar, leek wél een veelbelovende verbetering van de Hardeland-methode te worden.
Onderzoekers en voorlichters lieten zich in publicaties lovend uit over de machine, vooral vanwege de arbeidsbesparing die kon worden verkregen. Net als bij de veldhakselaar kon een hele reeks veldbewerkingen worden overgeslagen, terwijl ook het inkuilen goed leek te slagen. Aanvankelijk waren ook de boeren en loonwerkers enthousiast. Tussen 1960 en 1965 nam het aantal maaikneuzers in Nederland toe van 50 tot ruim 1200 stuks. Enkele jaren later werd echter al weer geconstateerd dat de machine aan het verdwijnen was. In 1968 hadden veel boeren in de weidestreken hun maaikneuzer van de hand gedaan. Elders in Nederland stagneerde de verkoop volkomen.Ga naar eindnoot75
Een van de redenen waarom buitenlandse machines als de veldhakselaar en de maaikneuzer in Nederland minder voldeden, lag in het vochtgehalte en de samenstelling van het gras. In Nederland kon men in veel gevallen niet volstaan met het inkuilen van vers
gehakseld of gekneusd gras, maar moest tevens een conserveringsmiddel worden toegevoegd. Bij de Hardeland-methode, waar een stationaire machine werd gebruikt, was dat tamelijk eenvoudig, maar bij de rijdende hakselaars en kneuzers lag dat toch ingewikkelder. Een ander knelpunt was dat de rijdende machines veel trekkracht vereisten. Op de weidebedrijven en de gemengde bedrijven hadden de trekkers vaak onvoldoende motorvermogen. Ten slotte bleken de dure veldhakselaars en maaikneuzers storingsgevoelig. Vooral de stukken ijzer en metaal die weleens in het gras terecht kwamen bij een defect aan andere werktuigen, konden grote schade veroorzaken.
In feite was het hakselen en kneuzen, evenals de Hardelandmethode, geënt op de oude gedachte dat het gras zo spoedig mogelijk na het maaien moest worden ingekuild. Het conserveringsproces dat daarna op gang kwam, kon dan eventueel worden bijgestuurd door toevoegingen. In de praktijk leverde dat soms echter problemen op. Al met al bleef het hooien lange tijd dan ook een aantrekkelijker methode dan inkuilen. Een kentering kwam eerst nadat de gedachte veld won dat men ook een goed inkuilresultaat kon krijgen door het gemaaide gras op het land gedurende korte tijd te drogen. Als de kuil van voorgedroogd gras volkomen luchtdicht werd afgesloten, kon de oogst ook zonder toevoegingen goed worden geconserveerd.
Voordroogkuil
De inkuilmethode die uiteindelijk het meest zou worden nagevolgd, is, naar het schijnt, voor het eerst in 1947 door een Friese boer toegepast. In de jaren die volgden, werd de techniek vervolmaakt door plaatselijke voorlichters. Toen vervolgens ook nog eens een tweetal hulpmiddelen - landbouwplastics en opraapwagens - beschikbaar kwamen, kreeg de ‘voordroogmethode’ een grote verbreiding. In feite bestond de werkwijze zoals die na circa 1965 werd gevolgd, uit een reeks innovaties die waren samengevoegd. Kern van de methode was echter dat het gras niet, zoals gebruikelijk, direct na het maaien werd ingekuild, maar eerst nadat het enigszins was gedroogd. Net als bij de snelhooimethode werd het gras gedurende enkele dagen intensief geschud, totdat de vochtigheid voldoende was afgenomen. Daarna moest het binnen één dag worden ingekuild en luchtdicht worden afgedekt. Er werd niets aan het gras toegevoegd en er ontstond ook geen broei. Het was echter, meer dan bij de andere technieken, van groot belang de kuil goed samen te persen, omdat het gedroogde materiaal luchtiger was dan vers gemaaid gras.Ga naar eindnoot76
Essentieel voor het slagen van voordroogkuil was verder een volkomen luchtdichte afdekking. De perspectieven van de voordroogmethode namen dan ook sterk toe nadat een Nederlands bedrijf er in 1956 in slaagde hoezen en zeilen van polyvinylchloride (pvc) en polyethyleen te maken voor het afdichten van kuilsilo's en -hopen. Bij de ontwikkeling van deze innovatie was wederom nauw samengewerkt met Friese voorlichters. Al gauw bleek dat de plasticfolies de bouw van een dure kuilsilo eigenlijk overbodig maakten. Met de nieuwe materialen konden ook grondkuilen voldoende worden afgedekt.Ga naar eindnoot77 Dat drukte uiteraard de kosten van de voordroogmethode aanmerkelijk.
Een andere impuls kwam in de vorm van de opraapwagen. Deze vinding werd in 1960 voor het eerst op een Keulse landbouwtentoonstelling getoond. De nieuwigheid werd al gauw in Nederland - en andere Europese landen - ingevoerd en vrijwel overal leidde ze tot een omwenteling in de voederwinning. De opraapwagen was een uitvinding van een Duitse landbouwer en oorspronkelijk bedoeld voor zomerstalvoedering. Hij was voorzien van een mechanisme waarmee hooi en gras van het land konden worden opgenomen en in een laadbak gebracht. In combinatie met een trekker leverde de opraapwagen een aanzienlijke arbeidsbesparing op bij het transport van de oogst van het land naar het erf of de stal. De innovatie bleek ook uitstekend geschikt om voorgedroogd kuilgras te verzamelen en dit al rijdend over de hoop te lossen.
Door het gras daarna met een tweede trekker nog eens goed vast te rijden en het ten slotte af te dekken met plasticfolie, kon in korte tijd met weinig mankracht een volledige wintervoorraad
voer worden geconserveerd. Had het inkuilen van een hectare gras volgens de Hardeland-methode bijna 40 manuren gevergd, de nieuwe werkwijze vereiste slechts 5 manuren.Ga naar eindnoot78
Friesland liep wederom voorop. In deze provincie werd het maken van ‘rijkuil’ met behulp van een opraapwagen voor het eerst beproefd in 1964-1965.Ga naar eindnoot79 Van daaruit zou de nieuwe werkwijze Nederland veroveren. In tien jaar tijd nam het aantal opraapwagens toe tot 18.500 stuks.Ga naar eindnoot80 Tegelijkertijd groeide de productie van kuilvoer. Rond het midden van de jaren zestig was het meeste gemaaide gras nog bestemd geweest voor de hooiwinning. Voor inkuilen werd toen slechts 25% gebruikt. In 1975 was dit aandeel echter al opgelopen tot 50% en in 1985 tot 75%. Intussen waren de met zwart landbouwplastic overdekte rijkuilen kenmerkend geworden voor de erven van de Nederlandse veehouderijbedrijven. Het succes van de rijkuil school in de lage kosten, de geringe arbeidsinzet en de hoge kans op een goede conservering van het voer. Het was een techniek, aldus consulent J. Crucq in 1976, die door geen enkele andere machine of voederwinningsmethode kon worden geëvenaard.Ga naar eindnoot81 Voordroogkuil kende, in vergelijking met de oudere inkuilmethoden, een relatief lange veldperiode, maar deze was nog altijd aanzienlijk korter dan bij het hooien. De kans dat een weersverandering de oogst deed mislukken, was daardoor klein. Goed geslaagd kuilvoer had mede om die reden een hogere voederwaarde dan hooi. Voor de boeren, die steeds meer rundvee hielden en zich genoodzaakt zagen om per hectare grasland een zo hoog mogelijke voederopbrengst te halen, was de voordroogmethode dan ook een aantrekkelijke techniek.
De omschakeling van hooi naar kuil was echter niet alleen voordelig, ze was in zekere zin ook het noodzakelijk gevolg van andere veranderingen in het bedrijf. Na de Tweede Wereldoorlog was de ontwatering van het grasland sterk verbeterd. Tegelijkertijd waren boeren ertoe overgegaan steeds meer kunstmest uit te strooien.
Daardoor was het niet alleen mogelijk geworden vaker dan eenmaal per jaar te maaien, men kon daar ook op een eerder tijdstip in het seizoen mee beginnen. Vroeg maaien werd door deskundigen trouwens ook geadviseerd, vooral omdat dit een gunstig effect had op de hergroei van het gewas en op die manier nog een tweede snede kon worden geoogst. Bij een dergelijke intensieve exploitatie paste hooiwinning niet langer. Vroeg in het jaar had de zon immers nog onvoldoende kracht om het jonge, vochtige en eiwitrijke gras volledig te laten drogen. Een lange veldperiode was met het oog op een vlotte hergroei evenmin gewenst. Inkuilen van gras lag in die omstandigheden min of meer voor de hand. Bij die techniek kon immers een relatief vochtig gewas na een korte veldperiode goed worden geconserveerd.
De landbouwcirkelmaaier
Min of meer parallel met de verschuiving van hooi naar kuil vond nog een tweede verandering plaats: in de jaren zestig en zeventig werd de ruim honderd jaar oude maaibalk vervangen door de cirkelmaaier. Beide ontwikkelingen hielden niet direct met elkaar verband, want de nieuwe conserveringstechniek was ook zonder de nieuwe maaimachine wel doorgedrongen. Toch was er een indirecte relatie omdat beide innovaties samenhingen met de zojuist gesignaleerde intensivering van het graslandgebruik.
Overigens waren de grasmaaimachines ook vóór de komst van de cirkelmaaier al veranderd. Toen het paard door de trekker werd vervangen, was een geheel nieuwe generatie werktuigen op de markt gekomen, geschikt om achter aan de trekker, aan de driepuntshefinrichting, te worden bevestigd of juist aan de zijkant, tussen de wielen. Toch was de werking van het belangrijkste onderdeel - de maaibalk - niet veel veranderd. Ook de nadelen waren gebleven. Maaibalken raakten nog steeds snel verstopt en vergden mede om die reden veel onderhoud. Betere alternatieven waren er toen, in de jaren vijftig, nog niet. De cirkelmaaier die in deze periode voor gazons en boomgaarden werd gebruikt, was nog ongeschikt voor het maaien van hooi- en kuilgras. De messen van dit werktuig, die in een horizontaal vlak ronddraaiden, hadden een te sterk hakselende werking. Een doorbraak kwam toen P.J. Zweegers, eigenaar van een Nederlandse landbouwmachinefabriek, in 1964 een nieuw type cirkelmaaier wist te ontwerpen.
Deze ‘cyclomaaier’ had verticaal roterende cilinders met aan de voet mesjes. Het gras werd door deze machine geknipt noch gekneusd, zoals bij de andere werktuigen, maar afgeslagen. De cilinders van de ‘cyclomaaier’ voerden het gemaaide gras direct af zodat het maar eenmaal door de mesjes werd geraakt. Het nieuwe werktuig had een hoge capaciteit en kon niet verstoppen. Ook een moeilijk te maaien gewas, zoals jong en kort of juist oud en gelegerd gras, kon nu gemakkelijk worden geoogst. Een groot voordeel was verder dat het gewas na het afmaaien niet werd neergelegd, zoals bij de maaibalk, maar min of meer rechtop bleef staan. De gemaaide stengels kwamen daardoor minder compact op het land te liggen en droogden sneller. De nieuwe grasmaaier vereiste echter wel een trekker met een groot aftakasvermogen.Ga naar eindnoot82
Zweegers' cirkelmaaier kwam in 1965 op de markt. Het succes van de - geoctrooieerde - vinding leidde ertoe dat andere binnen- en buitenlandse firma's al gauw een variant probeerden te ontwikkelen. Binnen enkele jaren was dan ook een ruim aanbod van diverse merken en typen cirkelmaaiers beschikbaar. Al deze machines werkten evenwel volgens min of meer hetzelfde principe, met messen dus die met een grote snelheid in een horizontaal vlak ronddraaiden. Ze voldeden zo goed, dat een toonaangevend vakblad al in 1969 constateerde dat ze ‘niet meer weg te denken’ waren. De maaibalk was, zo vervolgde het commentaar, ‘eigenlijk geen concurrent meer’.Ga naar eindnoot83 In 1975, tien jaar na de introductie, telde Nederland al 44.000 cirkelmaaiers.
Achteraf bezien, ging het om een typische innovatie van de jaren zeventig. De komst van krachtige trekkers en de uitvoering van
ruilverkavelingswerken hadden in de voorafgaande twee decennia het pad geëffend voor de cirkelmaaier. Voor een vlekkeloze werking van deze machine was het immers noodzakelijk dat de boerenbedrijven over trekkers met een groot motorvermogen én over vlakke, geëgaliseerde percelen beschikten. De intensivering van de graslandexploitatie tijdens de jaren zeventig moedigde de toepassing van de innovatie alleen maar aan. De grote capaciteit en de technische eigenschappen van de grasmaaiers maakten ze immers bij uitstek geschikt voor boeren die hun grasland zo vaak en zo vroeg mogelijk wilden maaien. De cirkelmaaier droeg op die manier bij tot de stijgende hectareopbrengsten. De keerzijde van de medaille was dat de nieuwe methoden en technieken schade aan de natuur toebrachten. Tijdens het vroege maaien met de cirkelmaaier werden ieder jaar grote aantallen broedende vogels, hun jongen, jonge hazen en reekalfjes gedood. In de jaren zeventig eindigde, aldus een commentaar uit die periode, de ‘betrekkelijk harmonieuze samenleving van weidevogels en het boerenbedrijf’.Ga naar eindnoot84
De jaren tachtig en negentig
In de techniek van maaien en conserveren veranderde in het laatste kwart van de twintigste eeuw niet veel meer. De cirkelmaaier bleef marktleider en ook het voordrogen van kuilgras stond in de jaren negentig nog steeds te boek als ‘de beste en goedkoopste methode’.Ga naar eindnoot85 Toch werden bij het inkuilen geleidelijk aan andere werktuigen ingezet dan de vertrouwde opraapwagen. Ook de met zwart landbouwplastic overdekte rijkuilen kwamen iets minder vaak voor. Die nieuwe ontwikkelingen hadden te maken met een verdere perfectionering van de voederwinning. Belangwekkend is dat technieken die in de vergetelheid waren geraakt, weer nieuwe kansen kregen.
In de eerste plaats kwam de veldhakselaar weer terug. Dit werktuig werd in de jaren zeventig weer op grote schaal ingezet: aanvankelijk gebeurde dat vooral bij de expanderende snijmaïsteelt in de zandgebieden, maar al gauw bleken de (verbeterde) veldhakselaars ook goed te kunnen worden toegepast bij het oprapen en hakselen van voorgedroogd gras. Voor de oude knelpunten - metalen voorwerpen op het land en een te klein motorvermogen - waren intussen oplossingen bedacht, onder andere in de vorm van metaaldetectoren. Ook de apparatuur voor toevoeging van conserveringsmiddelen was sterk verbeterd. De veldhakselaar bleek uitstekend geschikt voor het inkuilen van gras dat tijdens de veldperiode onvoldoende kon worden voorgedroogd. Aan dergelijk nat gras moest melasse of zuur worden toegevoegd en dat was bij de opraapwagen, zo was intussen duidelijk geworden, niet goed mogelijk. De nieuwe veldhakselaars waren daarentegen in staat tijdens het oprapen en hakselen een conserveringsmiddel toe te voegen en dit goed door het voer te mengen.
Een tweede ontwikkeling was de terugkeer van opraappersen.
In de jaren vijftig en zestig hadden opraappersen een grote rol gespeeld in de hooiwinning, en trouwens ook bij de graanoogst.
De werktuigen maakten van stro of hooi dat los op het land lag, pakjes die met touw of ijzerdraad bijeen werden gehouden. Die pakjes konden sneller van het land worden gehaald dan het losse materiaal. Met de verminderende betekenis van het hooien waren ze echter wat uit het zicht verdwenen, hoewel sommige boeren ook hun voordrooggras wel met een opraappers van het land haalden om de pakjes vervolgens onder plastic in te kuilen. In de jaren zeventig en tachtig kwamen echter zogenaamde oprolpersen en grootpakpersen op de markt. Deze machines, die ronde en vierkante pakken maakten van 200 tot 800 kilo, waren ontworpen met het oog op een zo groot mogelijke arbeidsbesparing bij het oprapen en het transport van hooi, stro en gras. In Engeland kregen de oprolpersen al gauw een toepassing bij het inkuilen. De machines waren in staat het gras in één gang op te rapen, in een rol samen te persen en luchtdicht te verpakken met rekfolie. Zo kon het tijdrovende vastrijden van de rijkuil achterwege blijven. In Nederland wist landbouwmachinefabriek Vicon octrooien voor een kleine opraappers op te kopen van een in nood verkerend Amerikaans concern. Hierdoor kon het bedrijf zelf een grootpakpers ontwikkelen en in de jaren tachtig op de markt brengen.Ga naar eindnoot86 Toepassing van de machines van deze fabriek en die van andere merken bleef in Nederland echter vooralsnog beperkt.
Tegen het einde van de twintigste eeuw werd het meeste gras nog steeds als voordroogkuil geconserveerd. Wel begonnen machines als de veldhakselaar, de grootpakpers en de oprolpers de eertijds zo succesvolle opraapwagen enigszins te verdringen.Ga naar eindnoot87 De veldperiode vormde in het Nederlandse klimaat nog wel eens een knelpunt; de verbeterde veldhakselaar bood hiervoor een oplossing. Ook arbeid vormde voor de loonwerkers kennelijk nog een probleem. De enorme capaciteit van de oprolpers vroeg slechts een kleine arbeidsinzet.
De inhaalmanoeuvre van de melkveehouderij
De Nederlandse melkveehouderij maakte in landbouwtechnisch opzicht na 1950 een inhaalmanoeuvre. Het land dat in 1950 achterliep bij de toepassing van de melkmachine, behoorde in de jaren negentig tot een van de eerste landen waar de melkrobot werd geïntroduceerd. Buitenlandse vindingen speelden een belangrijke rol in dit succesverhaal. Voor een groot deel werden de technieken en de bijbehorende kennis van elders gehaald. Afgezien van de melkmachine, was dat onder andere het geval bij de loopstal, de doorloopmelkstal en de melktank. Toch was nimmer sprake van blindelings kopiëren. Soms werd het ontwerp bijgesteld, in andere gevallen werden de dieren of de infrastructuur aangepast. Zo kon de potentiële capaciteit van de melkmachine eerst ten volle worden benut nadat de ‘melkbaarheid’ van de dieren was verbeterd en
nadat betere tepelbekers en melkstroomindicatoren het machinaal namelken mogelijk hadden gemaakt. De melktank vereiste een versterking van het elektriciteitsnet, alsmede investeringen in wegen en melklokalen. Sommige buitenlandse innovaties bleken ongeschikt voor Nederland: de Hardeland-methode hield maar kort stand, evenals de veldhakselaars en maaikneuzers uit de jaren vijftig en zestig.
Bij de aanpassing van de buitenlandse vindingen aan de Nederlandse omstandigheden - en omgekeerd - was een belangrijke rol weggelegd voor het vlechtwerk van instituties dat de boerderij omringde: de Nederlandse overheid, de daarmee gelieerde onderzoeksinstellingen en voorlichtingsdiensten, de zuivelfabrieken en de landbouworganisaties. Of het nu ging om een cursus voor machinaal melken, een onderzoek naar een loopstal of een proefproject voor de melktank, steeds weer werd van boven af getracht de ontwikkeling te sturen. Daarin is men zeer succesvol geweest, mede dankzij de subsidieregelingen voor individuele gebruikers.
De melkveehouderij onderscheidde zich in dit opzicht van de akkerbouw, waar de landbouwtechniek zich toch iets onafhankelijker van de omringende instituties en de daarmee verbonden geldstromen ontwikkelde. Tekenend is dat in de periode 1972-1985 58% van de rentesubsidies van het O&S-fonds bestemd was voor melkveebedrijven. Slechts 3% van de goedgekeurde aanvragen was afkomstig van akkerbouwbedrijven.Ga naar eindnoot88
Toch vond er niet alleen diffusie van (aangepaste) buitenlandse vindingen plaats. Ook in Nederland werden uitvindingen gedaan. Wederom waren hierbij de vele en verschillende onderzoeksinstituten, alsmede de consulentschappen, betrokken. Opvallend is dat de succesformule, waarbij van boven af toepassing van innovaties werd gepropageerd, in deze gevallen niet altijd slaagde. Het ruiteren en de snelhooimethode - beide sterk aanbevolen door deskundigen en voorlichters - waren geen lang leven beschoren. De nieuwigheden die daarentegen wél hun weg naar de melkveebedrijven vonden, waren onafhankelijk van de genoemde instituties ontwikkeld. Zowel de voordroogkuilmethode als de cirkelmaaier werd van onderop geïntroduceerd. Voor de acceptatie ervan waren geen cursussen, proefprojecten of rentesubsidies nodig.
De mechanisatie van de Nederlandse melkveehouderij was een complex en veelzijdig proces dat zich te midden en onder invloed van andere ontwikkelingen voltrok. Herhaaldelijk is de gelijktijdig optredende schaalvergroting en intensivering van het bedrijf genoemd. De mechanisatie had daarop invloed, maar tegelijkertijd werd de toepassing van machines en de bouw van bedrijfsgebouwen erdoor gestimuleerd. Op dezelfde manier kon een wisselwerking worden waargenomen tussen enerzijds biologische en cultuurtechnische innovaties (kunstmest, ontwatering), anderzijds de toepassing van bepaalde voederwinningsmethoden. Ten slotte was er niet alleen een verband met ontwikkelingen in de sector, maar ook met de wereld daarbuiten. De markten van zuivel, vlees, kunstmest en veevoer waren evenzeer drijvende krachten als het al genoemde vlechtwerk van instituties. De voortvarende mechanisatie werd immers in aanzienlijke mate aangejaagd door de snel stijgende prijs van arbeid. Globaal berekend kon men in 1955 met de melkopbrengst van vijf koeien één arbeidskracht in dienst houden, in 1975 was dat eerst mogelijk met de productie van twaalf beesten.
Tegelijkertijd werden kunstmest en krachtvoer ten opzichte van melk goedkoper. Machines en bedrijfsgebouwen waren duur, maar konden, indien de boer bereid was zijn bedrijf te vergroten, rendabel worden ingezet.
P.R. Priester
- eindnoot1
- Over de ontwikkeling van de melkmachine: T. Jansson, The development of the milking machine. A historical review of the development of the milking machine with special reference to technical advances and improvements (Tumba 1973); J.M.G. van der Poel, Honderd jaar landbouwmechanisatie in Nederland (Wageningen 1983) 2e druk, 228-234.
- eindnoot2
- ‘Hermes. Ontstaan en ontwikkeling van een landbouwmachinefabriek’, Landbouwmechanisatie (1960) 161-165.
- eindnoot3
- Jansson, The development of the milking machine, 63.
- eindnoot4
- Het percentage voor het jaar 1950 is geschat aan de hand van het aantal melkmachine-installaties (3835) en een veronderstelde benutte capaciteit van 15 tot 20 koeien per installatie. Dergelijke cijfers werden ook gehanteerd in: R.A. de Widt, ‘Ervaringen met de melkmachine in Drenthe’, Landbouwmechanisatie (1958) 255; H.W. Vos, ‘De organisatie bij het machinaal melken’, Landbouwmechanisatie (1959) 562. Het percentage voor 1970 is gebaseerd op: J.A. Vollaers, ‘Twintig jaren landbouwmechanisatie’, Landbouwmechanisatie (1972) 447-448.
- eindnoot5
- H. Wanschers, Rapport van de studiecommissie voor melkmachines ('s-Gravenhage 1947); A.M. Frens, J.W. Pette en J.L. Liebert, ‘De “Clean Easy”-melkmachine’, Maandblad voor de landbouwvoorlichtingsdienst (1948) 121-128.
- eindnoot6
- Jansson, The development of the milking machine, 45.
- eindnoot7
- H.J. Huisman, ‘Machinaal melken’, Maandblad voor de landbouwvoorlichtingsdienst (1948) 211-221; Jansson, The development of the milking machine, 84-85.
- eindnoot8
- R.A. de Widt, Landbouwmechanisatie. Economische en sociale aspecten van de mechanisatie van de landbouw in de Verenigde Staten van Noord-Amerika en Nederland (Zwolle 1955) 168. Ook J.D. van der Ploeg sprak in 1991 van een ‘succesformule’: J.D. van der Ploeg, Landbouw als mensenwerk. Arbeid en technologie in de agrarische ontwikkeling (Muiderberg 1991) 130.
- eindnoot9
- S. Brandsma en R.D. Politiek, ‘De factor arbeid in de melkveehouderij’, Landbouwvoorlichting (1960) 606-614; R.D. Politiek, ‘Het melken’ in R.D. Politiek e.a. eds., Veehouderij. Voordrachten gehouden tijdens de zomerleergang ‘Veehouderij’ ('s-Gravenhage 1965).
- eindnoot10
- F.H. Born en J.I.M. Vriend, Machinaal melken in binnen- en buitenland. LEI Bedrijfseconomische mededelingen no. 37 ('s-Gravenhage 1960) 7-10, 47-48.
- eindnoot11
- Brandsma en Politiek, ‘De factor arbeid’, 606-614; S. Brandsma, ‘Problemen rond het machinaal namelken’, Landbouwvoorlichting (1965) 389-394.
- eindnoot12
- Politiek, ‘Het melken’.
- eindnoot13
- Brandsma, ‘Problemen rond het machinaal namelken’, 389-394.
- eindnoot14
- Born en Vriend, Machinaal melken in binnen- en buitenland, 20-21, 49.
- eindnoot15
- Brandsma en Politiek, ‘De factor arbeid’, 606-614; Politiek, ‘Het melken’; De melkwinning. Deel 2; Verdere mogelijkheden van de techniek bij de melkwinning ('s-Gravenhage 1963) 106, 109.
- eindnoot16
- S. Brandsma en K. Maatje, ‘Een eenvoudige en arbeidsbesparende methode van melken’, Landbouwvoorlichting (1969) 64-70; W. Rossing, ‘De toekomst van de melkmachinetechniek’, Landbouwmechanisatie (1971) 47-53.
- eindnoot17
- Brandsma en Politiek, ‘De factor arbeid’, 606-614; M.G. Barker, ‘Mechanization and farm management’ in J.L. Meij ed., Mechanization in agriculture (Amsterdam 1960).
- eindnoot18
- Jansson, The development of the milking machine, 13, 29, 32-33.
- eindnoot19
- In 1973 waren de stallen als volgt verdeeld: 10% ligboxenstallen, 72% Hollandse stallen, 18% Friese stallen; LEI/CBS, Landbouwcijfers over 1980, 47.
- eindnoot20
- J.A. Gels, ‘Eisen waaraan een moderne boerderij moet voldoen’, Landbouwmechanisatie (1965) 1201-1205; H. Berghoef en R.A. de Widt, ‘Boerderijbouw: moeilijkheden en mogelijkheden’, Landbouwmechanisatie (1958) 166-174.
- eindnoot21
- D.C.M. Boonman, ‘Stalbouw en bedrijfsorganisatie’, Landbouwmechanisatie (1962) 1017-1025.
- eindnoot22
- F.H. Born en J.I.M. Vriend, ‘Machinaal melken in binnen- en buitenland’, Landbouwkundig tijdschrift (1961) 825-837.
- eindnoot23
- D.R. Visser, ‘De ontwikkeling van de loopstal voor melkvee in Nederland’, Landbouwvoorlichting (1960) 473-481.
- eindnoot24
- ‘15 jaar Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen’, Bedrijfsontwikkeling (1972) 651.
- eindnoot25
- P. Koomans, ‘De bedrijfsgebouwen’, Landbouwmechanisatie (1961) 486-493; G.J.H. Rijkenbarg, ‘Bieden de roostervloeren perspectief voor het gemengde bedrijft’, Landbouwmechanisatie (1961) 626-635.
- eindnoot26
- J.C. Glerum en P. Koomans, ‘Ligboxenstallen in Groot-Brittannië en Ierland’, Landbouwmechanisatie (1964) 551; L. Prinsen, ‘De ligboxenstal in verleden, heden en toekomst’, Bedrijfsontwikkeling (1975) 983-986.
- eindnoot27
- Prinsen, ‘De ligboxenstal’, 983-986.
- eindnoot28
- H. Berghoef, ‘Enkele nieuwe open loopstallen voor rundvee’, Landbouwmechanisatie (1957) 205-218.
- eindnoot29
- Prinsen, ‘De ligboxenstal’, 983-986.
- eindnoot30
- S. Brandsma, ‘De produktie van melkkoeien in een ligboxenstal’, Bedrijfsontwikkeling (1970) 23-31.
- eindnoot31
- L.B. van der Giessen, ‘De concurrentiekracht van de traditionele grupstal’, Bedrijfsontwikkeling (1974) 307-309.
- eindnoot32
- Over het O&S-fonds: A. van den Brink, Structuur in beweging. Het landbouwstructuurbeleid in Nederland 1945-1985 (Wageningen 1990) 115-153, 181-187, 190-195.
- eindnoot33
- A. Kuipers, ‘Boer en bedrijf van morgen. Gewenste bedrijfsopzet’, Bedrijfsontwikkeling (1976) 407-413.
- eindnoot34
- LEI/CBS, Landbouwcijfers over 1988, 45.
- eindnoot35
- Toch werd in 1974 op de meeste kleine bedrijven de stal nog handmatig uitgemest. Ook van de grote bedrijven met 30 tot 50 koeien had toen 45% geen gemechaniseerde uitmestinstallatie. C. Wijnen, ‘Knelpunten op de melkveebedrijven’, Bedrijfsontwikkeling (1977) 425-429.
- eindnoot36
- Tj. Westendorp, ‘Nieuwe staltypen voor melkvee’, Landbouwmechanisatie (1965) 651-655; Tj. Westendorp, ‘Moderne huisvestingsvormen voor melkvee’, Bedrijfsontwikkeling (1972) 653-656.
- eindnoot37
- D. Hoogerkamp, ‘Grupstal of ligboxenstal?’, Bedrijfsontwikkeling (1977) 225-227.
- eindnoot38
- G.J.H. Rijkenbarg en A.P.S. de Jong, ‘Aspecten van verschillende staltypen voor melkvee op het weidebedrijf’, Landbouwmechanisatie (1966) 917-923, 1061-1066; J. van der Molen, ‘Arbeidsvraagstukken op het weidebedrijf’, Landbouwvoorlichting (1967) 245-249; P. Anema, ‘De financiële kant van de bouw van boerderijen en stallen voor melkvee’, Landbouwmechanisatie (1969) 681-688.
- eindnoot39
- Van den Brink, Structuur in beweging, 191.
- eindnoot40
- C.P. Veerman, Grond en grondprijs. Een onderzoek naar de economische betekenis en prijsvorming van landbouwgrond (Wageningen 1983) 168-216; Van den Brink, Structuur in beweging, 158, 195.
- eindnoot41
- Van der Ploeg, Landbouw als mensenwerk, 122-123.
- eindnoot42
- J.J.A.M. Bruurs en C.J.M. Wijnen, De ontwikkeling van het tankmelken in Nederland. LEI publicatie no. 2.151 (Den Haag 1981); P.H.L. Willemsens, De laatste melkbus. Opkomst, glorie en ondergang van een ‘ding van ijzer’, dagelijks gebruikt op de boerderij, op de melkwagen en in de zuivelfabriek (Zutphen 1989).
- eindnoot43
- Tussen 1972 en 1982 nam het aantal zuivelfabrieken (met 10 of meer werknemers) af van 168 naar 102. Zie voor de rol van de zuivelindustrie in het innovatieproces verder: C.L.J. van der Meer, H. Rutten en N.A. Dijkveld Stol, Technologie in de landbouw. Effecten in het verleden en beleidsoverwegingen voor de toekomst ('s-Gravenhage 1991) 132-140; H. van Hooff en H. Rutten eds., Technologische ontwikkeling in de landbouw. Vijf voorbeelden uit de Nederlandse praktijk. LEI interne nota no. 402 ('s-Gravenhage 1992) 7-23.
- eindnoot44
- Het navolgende is gebaseerd op mededelingen en documentatie van de heer G.C. Stapel te Heino.
- eindnoot45
- J. Groeneveld, Veranderend Nederland. Een halve eeuw ontwikkelingen op het platteland (Maastricht en Brussel 1985) 41.
- eindnoot46
- LEI/CBS, Landbouwcijfers over 1977, 84.
- eindnoot47
- C.J. Schipper, ‘De gevolgen van de modernisering op de melkveehouderijbedrijven voor de zuivelindustrie’, Bedrijfsontwikkeling (1974) 1053-1057.
- eindnoot48
- Het betrof de zogenaamde ‘niet-leveringsregeling’ en ‘omschakelingsregeling’. Deze waren van kracht in de periode 1977-1980. Bruurs en Wijnen, De ontwikkeling van het tankmelken, 40-46, 52.
- eindnoot49
- Het break-even-punt nam in de loop der tijd af. In 1970 werd berekend dat vooral op de bedrijven met meer dan 40 tot 50 melkkoeien het rendement van de investering aantrekkelijk werd; S. Herweijer, ‘Modern structuurbeleid’, Landbouwkundig tijdschrift (1970) 301-305. Zes jaar later, in 1976, werd berekend dat het tankmelken rendabel werd bij een bedrijfsgrootte van 20 koeien; L.J. Bloem, ‘Tankmelken in de toekomst’, Bedrijfsontwikkeling (1976) 159-164. In andere publicaties wordt voor de periode rond 1975 een ondergrens van 10 tot 15 koeien genoemd. Van Hooff en Rutten, Technologische ontwikkeling in de landbouw, 12; Bruurs en Wijnen, De ontwikkeling van het tankmelken in Nederland, 14-15.
- eindnoot50
- Aangehaald in: Willemsens, De laatste melkbus, 107.
- eindnoot51
- In Groningen hadden de zuivelfabrieken het schoonmaken van de melkbussen al in 1930-1935 van de boerinnen en meiden overgenomen: C.D. Saal, Het boerengezin in Nederland (Assen 1958) 143-145.
- eindnoot52
- Overigens werd ook in het buitenland, onder andere in de Verenigde Staten, gewerkt aan de ontwikkeling van krachtvoerautomaten. Over de ontwikkelingen in Nederland: W. Rossing, ‘Automation in dairing. Developments in the Netherlands’ in F.H. Dodd ed., The mechanization and automation of cattle production. Proceedings of a symposium organized by The British Society of Animal Production and held at Harrogate in December 1977 (Reading 1980) 205-214; J. Frouws en J.D. van der Ploeg, Automatisering in de land- en tuinbouw. Een agrarisch-sociologische analyse (Wageningen 1988) 40-46.
- eindnoot53
- C. van Bruchem en H. Rutten, Invoering, toepassing en gevolgen van de superheffing in Nederland. LEI Mededeling no. 377 ('s-Gravenhage 1987) 9.
- eindnoot54
- A.J.M. op 't Hoog, ‘Hoe staat het met de boerderijautomatisering?’, Landbouwmechanisatie (1991) nr. 5, 59-60.
- eindnoot55
- P.B. de Boer, J.H.M. Metz en F.L. de Pater-Huijsen, Volautomatische melksystemen (Den Haag 1994); B.R. Sonck, Labour organisation on robotic milking dairy farms (Wageningen 1996).
- eindnoot56
- Van der Poel, Honderd jaar landbouwmechanisatie, 159-165, 211, 226-228.
- eindnoot57
- J.A. Vollaers, ‘Invoer van landbouwwerktuigen in 1919-1962’, Landbouwmechanisatie (1963) 863-877.
- eindnoot58
- Van der Poel, Honderd jaar landbouwmechanisatie, 165-168, 226.
- eindnoot59
- In 1950 waren er in Nederland 97.247 grasmaaimachines, 49.715 hooiharken en 30.424 hooischudders. Van der Poel, Honderd jaar landbouwmechanisatie, 283. Het aantal bedrijven met 6 of meer melkkoeien bedroeg in 1953 95.658.
- eindnoot60
- Grasland en veevoeding. Onderzoek naar het rendement van beweiding, voederwinning en veevoeding in de provincie Noord-Brabant (Eindhoven 1959) 7.
- eindnoot61
- P. Wiertsema, ‘Mechanisatie in de hooioogst’, Landbouwmechanisatie (1952) 81-85; N. Hoogendoorn, ‘Goed hooi winnen met weinig arbeid’, Landbouwmechanisatie (1959) 234-238.
- eindnoot62
- D. van der Schaaf, ‘Mogelijkheden bij het mechaniseren van de hooioogst’, Landbouwmechanisatie (1957) 65-69.
- eindnoot63
- S. Herweijer, ‘De besteding van “Marshall-gelden” ten behoeve van de landbouw’, Maandblad voor de landbouwvoorlichtingsdienst (1951) 1-7.
- eindnoot64
- Zo ontwierp G.J. Hoftijzer te IJzerlo bij Aalten een ‘gaastunnelruiter’. J. Crucq, ‘35 jaar geleden in Landbouwmechanisatie: hooien op ruiters’, Landbouwmechanisatie (1990) 69.
- eindnoot65
- R. Stokvis, Ondernemers en industriële verhoudingen. Een onderneming in regionaal verband (1945-1985) (Assen en Maastricht 1989) 156-158.
- eindnoot66
- Handelingen van de Groninger maatschappij van landbouw en nijverheid (1899/1900) 67-98.
- eindnoot67
- Een mengsel van zoutzuur en zwavelzuur, genoemd naar de uitvinder, de Finse hoogleraar Arthur I. Virtanen. Veenman's Agrarische Winkler Prins. Encyclopedie voor landbouw, tuinbouw en bosbouw, deel 1 (Amsterdam en Brussel 1954) 189.
- eindnoot68
- H.M. Elema, De landbouw mechaniseert 1920-1950 (Doetinchem 1982) 49.
- eindnoot69
- De methode is genoemd naar de Duitse uitvinder Hardeland. Over deze techniek verder: D. Kappelle, P. Wiertsema en A. Moens, Het gebruik van inkuilmachines in de praktijk. Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie, publicatie no. 20 (Wageningen 1952).
- eindnoot70
- De Hardeland-verenigingen kregen een subsidie van de Dienst Kleine Bedrijven. Zie: B. Soer, ‘De ontwikkeling van de coöperatieve landbouwwerktuigenverenigingen’, Landbouwvoorlichting (1961) 595-603.
- eindnoot71
- J. Crucq, ‘Mechanisatiemogelijkheden bij het maken van rijkuilen en het vullen van sleuf- en torensilo's’, Bedrijfsontwikkeling (1976) 343.
- eindnoot72
- De Widt, Landbouwmechanisatie, 41-42.
- eindnoot73
- Herweijer, ‘De besteding van “Marshall-gelden”’, 1-7.
- eindnoot74
- J. Crucq, ‘Inkuilen in de jaren vijftig’, Landbouwmechanisatie (1990) nr. 4, 46-47.
- eindnoot75
- Over de maaikneuzer (ook wel maaikneushakselaar genoemd) onder anderen: G. Benders, ‘Maaikneuzers’, Landbouwmechanisatie (1960) 93-103; P.W. Bakker Arkema, ‘Het Landbouwwerktuig’, Landbouwvoorlichting (1960) 122-125; G. Benders en P.J.J. Philipsen, ‘Biedt het kneuzen bij de hooiwinning perspectief?’, Landbouwmechanisatie (1963) 365-371.
- eindnoot76
- Over de voordroogmethode onder anderen: P.W. Bakker Arkema, ‘Mechanisatie van het weidebedrijf’, Landbouwkundig tijdschrift (1957) 836-838; J.A. Gels, ‘Een rijkuilsysteem met gunstige perspectieven’, Landbouwmechanisatie (1971) 825-833; H. van der Molen, Geschiedenis van de Friese landbouw 1954-1980 (Leeuwarden 1983) 11, 75-77.
- eindnoot77
- ‘Gebruik van plastic in de landbouw’, Landbouwmechanisatie (1963) 517-518; ‘Toepassingsmogelijkheden van plastic in de landbouw’, Landbouwmechanisatie (1964) 387-389.
- eindnoot78
- J. Crucq, ‘Mechanisatiemogelijkheden bij het maken van rijkuilen en het vullen van sleuf- en torensilo's’, Bedrijfsontwikkeling (1976) 343.
- eindnoot79
- M. v.d. Galièn en A. Gerlsma, ‘Nieuwe mogelijkheden bij het inkuilen’, Landbouwmechanisatie (1966) 425-430.
- eindnoot80
- LEI/CBS, Landbouwcijfers over 1977, 65 en over 1986, 64. Onder de getelde wagens bevonden zich ook enige honderden ‘opraapdoseerwagens’. Deze namen geleidelijk de plaats in van de oudere opraapwagens. In opraapdoseerwagens is onder andere een snijmechanisme met een groot aantal messen aangebracht. Hiermee wordt het verzamelde gras verkort. Verder is de wagen uitgerust met een aantal loswalsen waarmee de verzamelde oogst gelijkmatig kan worden gelost.
- eindnoot81
- Crucq, ‘Mechanisatiemogelijkheden’, 343.
- eindnoot82
- Over de introductie van de cirkelmaaier: Stokvis, Ondernemers en industriële verhoudingen, 159-161.
- eindnoot83
- J. Crucq, ‘De landbouwmechanisatie in 1969’, Landbouwmechanisatie (1969) 1185-1187.
- eindnoot84
- C.F. van de Bund, ‘Praktische wenken voor vogelbescherming’, Bedrijfsontwikkeling (1977) 397-400.
- eindnoot85
- H. van Dijk, ‘Huidige systemen beter benutten’, Landbouwmechanisatie (1993) no. 4, 21-23.
- eindnoot86
- Stokvis, Ondernemers en industriële verhoudingen, 109, 175.
- eindnoot87
- In 1991 werd van alle gras 78% met de opraapwagen, 16% met de hakselaar en 6% met de grootpakpers ingekuild. Van Dijk, ‘Huidige systemen’, 21-23.
- eindnoot88
- Van den Brink, Structuur in beweging, 191.