Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 3. Landbouw, voeding
(2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |||
Een maaidorser aan het werk in de zojuist drooggelegde Flevopolder, in 1958.
| |||
[pagina 83]
| |||
7 Boeren met machines
|
Machines voor granen |
Machines voor suikerbieten |
De nieuwe landbouwmachines die in de jaren vijftig en zestig op de markt verschenen, vonden vooral onder akkerbouwers gretig aftrek. Die trend moet duidelijk waarneembaar zijn geweest. ‘De naoorlogse mechanisatie van het weidebedrijf’, schreef J.M.G. van der Poel in 1967, ‘ging over het geheel genomen wat minder snel van start en bleef in omvang wat achter bij de mechanisatie in het akkerbouwbedrijf.’Ga naar eindnoot1 Ook andere tijdgenoten waren van mening dat de akkerbouw vooropliep. Die voorsprong bracht echter met zich mee, zo luidt een andere opvatting, dat de mechanisatie er eerder dan in de veehouderij een verzadigingspunt bereikte. De al vaker aangehaalde rijkslandbouwconsulent J. Crucq was in 1981 van mening dat er toen vooral in de akkerbouw weinig technische vernieuwing meer viel te bespeuren. In de veehouderij, daarentegen, waar kort daarvoor de opraapwagen en de cirkelmaaier tot ingrijpende veranderingen in de voederwinning hadden geleid, was nog wel sprake van verandering.Ga naar eindnoot2
Deze opvattingen over de verschillen tussen akkerbouw en veehouderij lijken te worden geboekstaafd door onderzoekingen die eerder, in de jaren vijftig, zijn uitgevoerd. Daaruit blijkt dat boeren met een weidebedrijf in de regel minder investeerden in werktuigen dan akkerbouwers. Ze kochten ook minder trekkers. De reden was, zo luidde de verklaring, dat het werk op de weidebedrijven veel gelijkmatiger over het jaar was verdeeld dan op de akkerbouwbedrijven. Het melken en het mesten kwamen bijna iedere dag weer terug. Alleen de hooioogst bracht een arbeidspiek met zich mee. In de akkerbouw kwamen dergelijke periodes van topdrukte echter veel vaker voor. In het voorjaar moesten suikerbieten worden gedund, in de nazomer volgde de graanoogst en in de herfst het rooien van aardappelen en suikerbieten. Het zou juist het terugdringen van deze arbeidspieken zijn geweest waarop de mechanisatie zich in de jaren vijftig richtte, kennelijk omdat het steeds moeilijker werd seizoenarbeiders te vinden voor tijdelijk werk.
Dat juist akkerbouwers in de jaren vijftig en zestig vooropliepen in de mechanisatie, is in zekere zin echter ook verwonderlijk. Hun bedrijf was op het eerste gezicht veel moeilijker te mechaniseren dan dat van de veehouders. In de eerste plaats was rond 1950 de techniek nog onvoldoende ontwikkeld. Weliswaar waren er toen al zelfbinders en maaidorsers op de markt die de machinale oogst van granen mogelijk maakten, maar vergelijkbare werktuigen voor het dunnen en het oogsten van bieten waren er nog niet. Het onderzoek daarnaar stond nog in de kinderschoenen. Het weidebedrijf had in dit opzicht juist een voorsprong. De melkmachine was rond 1950 al decennia lang op de markt.
De tweede moeilijkheid waarmee akkerbouwers hadden te kampen, had te maken met de verscheidenheid van de gewassen die ze verbouwden. Om de bodem gezond te houden, waren ze genoodzaakt granen af te wisselen met knolgewassen en peulvruchten. Ieder gewas vroeg om de toepassing van specifieke technieken en machines. Een maaidorser, waarmee in de regel granen werden geoogst, kon nog wel worden gebruikt voor het binnenhalen van landbouwzaden of peulvruchten, maar aardappelen en bieten konden er zeer zeker niet mee worden gerooid. Met de aanschaf van slechts één type oogstmachine schoot een akkerbouwer dan ook niet veel op. Andere arbeidspieken bleven immers bestaan. Vooral de mechanisatie van de bedrijven die bieten verbouwden, was in dit opzicht bijzonder lastig, omdat de teelt van dit gewas zelfs twee periodes van topdrukte kende: het dunnen in het voorjaar en het rooien in het najaar. Met de aanschaf van een rooimachine bereikte een bietenteler in feite niet veel, omdat de arbeidspiek in het voorjaar bleef bestaan.
Het bijzondere karakter van het akkerbouwbedrijf verklaart ook waarom loonwerkers en werktuigencoöperaties een belangrijke rol zijn gaan spelen. De machines die uiteindelijk voor de oogst van graan, aardappelen en bieten werden ingezet, hadden in de regel een veel grotere capaciteit dan voor het gemiddelde akkerbouwbedrijf nodig was. Ze konden ook, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een trekker of een melkmachine, slechts een beperkt aantal uren per jaar worden gebruikt. Dit maakte dat ze nauwelijks rendabel waren te exploiteren door individuele boeren.
Gaandeweg ontstond dan ook een vraag naar de diensten van loonwerkers en werktuigencoöperaties, die wél in staat waren de schaalvoordelen van de machines te benutten. In de diffusie van maaidorsers, aardappelrooiers, precisiezaaimachines en bietenrooiers speelden deze ‘bedrijfsoverkoepelende organisatievormen’ een voorname rol.
Boeren en loonwerkers waren echter niet de enigen die richting gaven aan de mechanisatie van het akkerbouwbedrijf. Hieronder wordt, aan de hand van twee cases, ook de rol van de landbouwindustrie, onderzoeksinstellingen en voorlichtingsdiensten toegelicht. De twee onderwerpen - de mechanisatie van de graanteelt en de mechanisatie van de suikerbietenteelt - zijn min of meer willekeurig gekozen. Ze geven echter wel een indruk van de problemen waarmee boeren en mechanisatiedeskundigen hadden te kampen. Mechanisatie was in de meeste gevallen niet een lineair proces langs een vooraf vastgesteld pad, maar een moeizame zoektocht langs ongebaande wegen. Zo nu en dan werd een onverwachte eindbestemming bereikt. Dat de mechanisatie van de landbouw bovendien soms een langdurig proces was, laat de geschiedenis van de graanteelt goed zien.
Machines voor granen
De mechanisatie van de graanteelt kende een lange proloog, die precies een eeuw in beslag nam. Gedurende de honderd jaren tussen 1846 en 1945 werden de oude handgereedschappen vervangen door dorsmachines, maaimachines en zelfbinders. Deze werktuigen waren achteraf gezien echter niet veel meer dan een tussenoplossing. Gedurende de eerste twee tot drie decennia na de Tweede Wereldoorlog werden ze op hun beurt vervangen door maaidorsers. Daarmee kwam voorlopig een einde aan de enorme arbeidsbesparing. Omstreeks 1980 nam het maaidorsen van een hectare tarwe met een ‘combine’ een uur, misschien anderhalf uur in beslag. De oogst werd direct van het land gehaald en naar een silo afgevoerd. Rond het midden van de negentiende eeuw was voor de graanoogst nog een hele reeks van bewerkingen nodig geweest. Eerst werd het graan met een sikkel of zicht gesneden, vervolgens in schoven gebonden en in hokken of hopen op het land gezet. Daarin rijpte het graan nog ongeveer twee weken na, voordat het naar de schuur werd gemend. In de daaropvolgende maanden werd de oogst uiteindelijk met behulp van een vlegel, geselsteen of een dorsblok gedorst. Alleen al met het snijden van een hectare tarwe was een geoefend arbeider zeven tot tien dagen bezig. Het dorsen van de opbrengst, die vele malen kleiner was dan tegen het einde van de twintigste eeuw, kostte hem nog eens tien tot vijftien dagen.
Dorsmachines
Opmerkelijk is dat het dorsen eerder werd gemechaniseerd dan het maaien. Het begin van de vervanging van mankracht door machines wordt voor wat het dorsen betreft meestal op 1846 gesteld. In dat jaar importeerde de Groningse landbouworganisatie ‘Genootschap ter Bevordering van Nijverheid’ een dorswerktuig uit Noord-Amerika en plaatste dat op het bedrijf van G. Reinders in Warffum.Ga naar eindnoot3 Dit initiatief werd al snel nagevolgd. In de jaren vijftig en zestig werden honderden Amerikaanse en Engelse dorsmachines ingevoerd. Het nieuwe werktuig voldeed zo goed dat Nederland bij de aanvang van de twintigste eeuw al rond de 10.000 exemplaren telde, die overigens in capaciteit sterk verschilden. De innovatie vond veel sneller zijn weg naar de boerderij dan de nieuwe machines voor het maaien van graan, die omstreeks dezelfde periode in Nederland werden geïntroduceerd.
Het succes van de dorswerktuigen had voor een deel te maken met de goede prestaties. De machine was in Engeland en in Noord-Amerika ontworpen, maar bleek ook onder Nederlandse omstandigheden goed te voldoen. Daarmee onderscheidde dit werktuig zich gunstig van de eveneens uit het buitenland afkomstige maaimachine, die op de Nederlandse akkers en weilanden veel slechtere resultaten liet zien. Daar kwam nog bij dat dorswerktuigen meestal gemakkelijk konden worden gerepareerd door plaatselijke ambachtslieden. Sommigen slaagden er zelfs in de buitenlandse exemplaren na te maken. Al gauw ontstonden Nederlandse landbouwwerktuigenbedrijfjes, zoals dat van G. Stout te Tiel, die een eigen dorsmachine op de markt brachten. Zulk een binnenlandse productie is in het geval van de veel moeilijker te kopiëren en door octrooien beschermde graanmaaimachine nooit van de grond gekomen. Zelfs reparatie van dit technisch gecompliceerde doch bedrijfsonzekere werktuig was in Nederland vaak niet goed mogelijk.
Een andere factor die het vroege succes van de dorsmachine verklaart, is de opkomst van het loonbedrijf en de coöperatie. In de jaren zestig van de negentiende eeuw werden de eerste ondernemingen opgericht die de inmiddels op de markt verschenen stoomdorsmachines en het bijbehorende personeel te huur aanboden. Dit voorbeeld werd in het laatste kwart van de eeuw nagevolgd door dorscoöperaties, die volgens dezelfde formule werkten. Zowel de loonwerkers als de verenigingen brachten de dure machines binnen het bereik van de doorsneeboer. Zelfs in Groningen, waar de bedrijven gemiddeld genomen relatief groot waren, konden weinig ‘zelfdorsende’ landbouwers worden aangetroffen. Toen in die provincie in 1935 een onderzoek werd uitgevoerd naar dorsmachines, bleek 46% eigendom te zijn van coöperatieve verenigingen, 43% van loondorsers en slechts 10% van boeren.Ga naar eindnoot4
Vrijwel alle dorsmachines die na het midden van de negentiende eeuw op de markt kwamen, waren uitgevoerd met een snel draaiende trommel en een daaromheen aangebrachte, stilstaande mantel. Tijdens het dorsen werden de halmen of stengels in de nauwe ruimte tussen beide onderdelen gebracht. Daar werden de korrels uit de aren geslagen. Aan dit basisontwerp is later niet veel meer veranderd. Wel werd de machine uitgebreid met schudders, zeven en waaiers waarmee het stro ook van de laatste korrels werd ontdaan en het eindproduct werd gereinigd van kaf en vuil. In de aandrijving van de machines trad eveneens verandering op. De dorsmachines die in de tweede helft van de negentiende eeuw een snelle verbreiding vonden, werden aangedreven door handkracht, paarden of stoom. Na de eeuwwisseling werden, vooral tijdens het Interbellum, de paarden en de locomobielen vervangen door verbrandings- en elektromotoren. Die vernieuwing bracht met zich mee dat nóg minder personeel nodig was om te dorsen en dat de installatie gemakkelijker van boerderij naar boerderij kon worden vervoerd. De verbrandingsmotor was meestal, net als de locomobiel, op een onderstel met wielen gemonteerd. Tijdens het Interbellum kwamen er echter ook speciale ‘dorstrekkers’ op de markt. Deze zware trekkers waren in de regel niet geschikt om te ploegen of andere grondbewerkingen uit te voeren, maar konden wel uitstekend worden gebruikt voor het verplaatsen en het aandrijven van de dorsmachine. De elektromotor werd een bruikbaar alternatief toen in de jaren twintig de elektriciteitsnetten op het platteland werden uitgebreid. Een decennium later kon op de meeste bedrijven een elektromotor worden gevonden, die overigens ook voor het aandrijven van andere werktuigen dan de dorsmachine werd gebruikt.
Hoeveel graan in het begin van de twintigste eeuw machinaal werd gedorst, is moeilijk vast te stellen. In de provincie Groningen werd in de jaren dertig ‘slechts voor zeer kleine partijtjes’ nog gebruikgemaakt van de dorsvlegel. Het meeste graan werd daar toen met machines gedorst. Deze streek had bij de mechanisering van het dorsen echter altijd vooropgelopen. Mogelijk werd elders in Nederland langer gebruikgemaakt van de vlegel. In ieder geval was het aantal dorsmachines sinds 1900 nog sterk toegenomen.
Tussen 1900 en 1940 steeg dat van 10.000 naar 36.000. Ook die getallen zeggen echter niet zoveel, omdat er zowel de kleine handdorsmachines onder zijn begrepen, als de grote installaties van loonwerkers en coöperaties.
Graanmaaimachines en zelfbinders
De mechanisatie van het oogsten kreeg eerst in de twintigste eeuw zijn beslag.Ga naar eindnoot5 In 1900 werd het overgrote deel van de graanoogst nog met de hand gesneden, gezicht of gemaaid. Nederland telde op dat moment slechts 318 graanmaaimachines, die door paarden werden voortgetrokken. De werktuigen waren uitgerust met een maaibalk - een soort tondeuse - waarmee het graan werd afgesneden. Bij sommige machines kwam het graan los op het land te liggen en moest het alsnog met mankracht in schoven worden
gebonden en in hokken gezet. Andere werktuigen, de zogenaamde zelfbinders, waren uitgerust met een mechanisme dat het graan automatisch in schoven bond. Dit laatste type zou later algemeen worden toegepast.
Rond 1900 liep Nederland bij het mechaniseren van de graanoogst sterk achter op het land waar de graanmaaimachine was ontwikkeld: de Verenigde Staten. Daar had het werktuig in de tweede helft van de negentiende eeuw een grote verbreiding gekregen. In Nederland ging het minder snel, niet alleen omdat het aanbod van seizoenarbeiders nog lange tijd voldoende was, maar ook omdat de machine niet berekend was op de Nederlandse omstandigheden. Het graan was hier te lang en te zwaar, terwijl het snel legerde.
Door de talrijke molshopen op het land verstopte de maaibalk bovendien voortdurend. Daar kwam nog bij dat de Nederlandse akkers meestal te klein waren voor de moeilijk wendbare combinatie van machine en paarden. Ten slotte ontbrak hier, zoals al is opgemerkt, de kennis om reparaties uit te voeren.
In de constructie van de machine zou na 1900 niet veel meer veranderen. Toch werd de bruikbaarheid sterk vergroot doordat diverse hulpwerktuigen en apparaten werden aangebracht, zoals arenheffers en roterende torpedo's.Ga naar eindnoot6 Hierdoor werd het maaien van lange, gelegerde gewassen mogelijk. Verder kwamen er aparte motoren voor de aandrijving van de maai- en bindonderdelen van de zelfbinder zodat de paarden de machine alleen nog maar hoefden voort te trekken. Dankzij die verbeteringen nam de vraag naar de machines toe. Het was echter vooral de toenemende schaarste aan arbeiders die tot een doorbraak leidde. De grote landarbeidersstaking in Oost-Groningen in de zomer van 1929 maakte de zelfbinder plotseling tot een gewild hulpmiddel. De Groningse landbouwers vonden dit werktuig nu een zeer rendabel alternatief voor het handwerk, althans voor bedrijven met 40 hectare bouwland en meer.Ga naar eindnoot7 Ook elders nam de toepassing toe, want toen de Wageningse hoogleraar G. Minderhoud een aantal jaren later een boekje uitgaf over de Nederlandse landbouw, schreef hij: ‘Voor het maaien van het graan wordt op de grootere bedrijven zeer algemeen de zoogenaamde zelfbinder gebruikt...’Ga naar eindnoot8 De crisis remde de diffusie nauwelijks af. Integendeel, de steunmaatregelen die de overheid afkondigde, lijken de mechanisatie van de graanoogst alleen maar te hebben aangemoedigd. Door de hoge garantieprijzen die de Tarwewet van 1931 met zich meebracht, werd het voor boeren niet alleen aantrekkelijk het areaal tarwe fors uit te breiden, de inkomsten uit de gesubsidieerde teelt stelde hen ook in staat de zelfbinders aan te schaffen waarmee de groeiende oogst zonder arbeiders kon worden binnengehaald. In 1940 telde Nederland een kleine 10.000 zelfbinders en vermoedelijk enkele honderden, wellicht duizenden graanmaaimachines zonder bindapparaat.Ga naar eindnoot9
Tot laatstgenoemde categorie moeten trouwens ook de grasmaaimachines op de kleine, gemengde bedrijven worden gerekend.
Met deze werktuigen kon, als er een speciaal aflegapparaat aan werd gemonteerd, ook graan worden gemaaid.
Na de oorlog nam het aantal zelfbinders nog sterk toe, tot ruim 20.000 in 1960. De machines werden steeds beter, terwijl ook de verbreiding van de trekker een grotere vraag naar zelfbinders met zich meebracht. Het grote voordeel van de speciale trekkerbinders was dat daarmee achteruit kon worden gereden als er verstoppingen optraden; met paarden was dit altijd een probleem geweest.
In de jaren vijftig verschenen verder goedkope en lichte ‘ééndoeksbinders’ op de markt. Tot dan toe hadden alle zelfbinders drie ‘doeken’ gehad: transportbanden van katoen waarop het afgemaaide graan van de messen naar het bindapparaat werd geleid.
Dit exemplaar drijft, met behulp van een riemschijf en een riem, een dorsmachine aan, die door dezelfde trekker desgewenst verplaatst kan worden. De Betuwe, 1941.
Bij de nieuwe machines, die in Denemarken waren ontwikkeld, waren twee van die doeken vervangen door roterende trommels en schijven. Het grote voordeel van dit type was dat hij door twee paarden kon worden getrokken. Voor een driedoeksbinder was een span van drie paarden òf een trekker nodig.
Maaidorsers
Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was het maaien en dorsen van graan min of meer gemechaniseerd. Dankzij de machines was minder mankracht nodig dan eertijds, maar voor het overige werd de graanoogst behandeld zoals dat al eeuwenlang gebeurde. Nog steeds werd het graan gemaaid, gebonden en in hokken gezet, om eerst na twee weken drogen en narijpen naar de schuur te worden gereden. Daar, of soms ook wel op het land, werd de oogst ten slotte gedorst. Tussen al deze werkzaamheden door moest het graan acht keer worden verplaatst. Dit gesleep met schoven nam uiteraard veel tijd in beslag.
Wat lag meer voor de hand dan het graan in één gang af te maaien en te dorsen met een ‘combine’, een machine die maaide én dorste? Hoe vanzelfsprekend een dergelijke keuze ook lijkt, hij veronderstelde een veel verdergaande aanpassing van de omgeving aan de machine dan de zelfbinder en de dorsmachine met zich mee hadden gebracht. Boeren die met een maaidorser wilden werken, kregen met problemen te maken die voordien niet hadden gespeeld. Voor een deel kwam dat doordat afnemers aan het einde van de productieketen, zoals graanhandelaren en strokartonfabrikanten, volledig op de oude wijze van oogsten waren ingesteld. Maar, ook het te oogsten graan gaf, indien het met een maaidorser werd afgemaaid, plotseling moeilijkheden die zich vroeger niet hadden voorgedaan. Toch stonden deze knelpunten een snelle acceptatie van de maaidorser niet in de weg.
De eerste maaidorsers werden in de jaren dertig van de twintigste eeuw in Nederland ingevoerd. De machine was toen al een eeuw oud. In de jaren dertig en veertig van de voorafgaande eeuw waren zowel in Australië als in Noord-Amerika de eerste exemplaren gebouwd. Desalniettemin had het ook in laatstgenoemd continent lang geduurd voordat het maaidorsen de normale oogstmethode was geworden. Bij de aanvang van de Eerste Wereldoorlog telden de Verenigde Staten nog maar 270 maaidorsers. In de decennia die volgden, groeide hun aantal echter sterk, via 60.000 in 1930 tot circa 1.000.000 omstreeks 1950.Ga naar eindnoot10 Intussen kreeg de machine een andere vorm. De eerste maaidorsers, die overigens uit niets anders bestonden dan een rijdende dorsmachine met een maaibalk ervoor, waren nog voortgetrokken door een groot aantal paarden of een stoomtrekker. Tijdens het Interbellum kwamen in de Verenigde Staten echter steeds meer zelfrijdende machines op de markt die met een verbrandingsmotor waren uitgerust. Dit type zou uiteindelijk ook in Nederland het beeld bepalen.
In West-Europa - ook in Nederland - kreeg de maaidorser eerst in de tweede helft van de twintigste eeuw vaste voet aan de grond.
Die achterstand had voor een deel te maken met het relatief vochtige zeeklimaat en de bedrijfsstructuur van kleine boerderijen.
De Amerikaanse machines waren ontworpen voor grote percelen waarop het graan op extensieve wijze werd verbouwd. Het gewas stond er minder dicht, het leverde ook minder stro op en ten slotte was het veel droger dan in West-Europa. Die omstandighe-
den leidden ertoe dat cruciale onderdelen van de maaidorser, zoals de dorscilinder, de schudders en de zeven, hier minder goed werkten dan aan de andere kant van de oceaan. De combine was toch vooral een machine die was ontworpen voor de graanteelt in gebieden met een droog klimaat.Ga naar eindnoot11
In Nederland waren de ervaringen met de eerste - Amerikaanse - maaidorsers teleurstellend. De Directie voor de Wieringermeer had in 1934 als eerste een door een trekker voortbewogen maaidorser gekocht om die bij de oogst van de gelijknamige, zojuist bedijkte polder in te zetten, maar de resultaten vielen zo tegen dat men de machine drie jaar later al weer van de hand deed. De tweede combine in Nederland, in 1937 door dezelfde Directie beproefd, gaf ook al teleurstellende resultaten te zien.Ga naar eindnoot12 Door andere bedrijven is, voor zover bekend, vóór de oorlog geen maaidorser aangeschaft. G. Minderhoud, de eerder aangehaalde Wageningse hoogleraar, meende in 1935 dat de combine in ons land ‘stellig geen ingang’ zou vinden. ‘Ons klimaat is daarvoor te vochtig, zoodat het graan bij ons na het maaien steeds eerst moet narijpen.’Ga naar eindnoot13 Inderdaad school hierin een belangrijk knelpunt dat ook na de oorlog boeren en loonwerkers nog lange tijd parten zou spelen. Zolang in afzonderlijke werkgangen werd gemaaid en gedorst, had het vochtigheidsgehalte van het gewas geen bijzondere problemen opgeleverd. Indien echter een maaidorser werd gebruikt, had het graan geen gelegenheid tot narijpen of drogen. De oplossing werd al gauw gezocht in maaidorsen van ‘doodrijp’ graan, op een tijdstip dat 7 tot 10 dagen later kwam dan wanneer met een zelfbinder werd geoogst. Maar ondanks die rijpheid bevatte het gemaaidorste graan echter nog veel vocht. Bovendien trad veel verlies op doordat de korrels van het rijpe graan snel uitvielen.
Ondanks deze moeilijkheden nam na de Tweede Wereldoorlog de verkoop van maaidorsers plotseling sterk toe. Er waren inmiddels machines te koop die iets beter aan de Europese omstandigheden waren aangepast en boeren kregen, vanwege de snel toenemende schaarste aan oogstarbeiders, meer belangstelling voor het maaidorsen. Nadat in 1946 vijf maaidorsers met succes waren ingezet in onder andere de Noordoostpolder en de Hoekse Waard, werden in 1947 circa 260 machines geïmporteerd, voor het merendeel uit de Verenigde Staten. De groei zette daarna door. In 1950 telde Nederland al 1200 maaidorsers, tien jaar later, in 1960, 3000. In 1965 werd al bijna driekwart van de oppervlakte granen met een maaidorser geoogst.Ga naar eindnoot14 In West-Europa liep Nederland toen voorop. Het telde, in verhouding tot het areaal granen, een relatief groot aantal maaidorsers.
De toename van hun aantal hield aan tot circa 1970. Daarna nam het aantal maaidorsers weer enigszins af, enerzijds omdat de Nederlandse akkerbouwers steeds minder graan gingen telen, anderzijds omdat de capaciteit van de machines almaar bleef toenemen. De combines die door een trekker moesten worden getrokken, waren vervangen door zelfrijdende modellen.
Tegelijkertijd was het motorvermogen van de machines toegenomen, evenals de snijbreedte van de maaibalk. Daardoor kon in één gang een grotere oppervlakte worden gemaaid en gedorst. In 1950 was men in staat geweest 0,3 tot 0,5 hectare graan per uur te maaidorsen; in 1970 konden de allernieuwste modellen, die een snijbreedte van 6 meter hadden, al meer dan 1,5 hectare per uur aan. In 1935 had een zelfbinder daar nog een hele dag over gedaan. Een andere ontwikkeling na de Tweede Wereldoorlog was dat Europese landbouwmachinefabrikanten een marktaandeel wisten te veroveren. Door de moeilijkheden die zich in het begin met de Amerikaanse maaidorsers hadden voorgedaan, zagen diverse West-Europese fabrikanten kans een eigen machine in productie te nemen. Toen de Amerikaanse maaidorsers door de devaluatie van de dollar in 1949 bovendien relatief duur werden, wist de West-Europese industrie een plaats te veroveren. Vooral de Duitse Claas en de Belgische Claeys werden sindsdien veel in Nederland verkocht. In Nederland kwam de productie van een eigen maaidorser echter niet van de grond. Ter Borg en Mensinga's Machinefabriek te Appingedam, die vóór de oorlog een goede reputatie had opgebouwd met dorsmachines, wist in 1950 een maaidorser op de markt te brengen die door een trekker moest worden getrokken.
Na enige jaren moest de firma de productie echter staken. De omzet - er zijn in totaal slechts zes ‘Borga’-maaidorsers gebouwd - was te klein om rendabel te zijn. Overigens heroverden Amerikaanse merken na de devaluatie van 1949 toch weer een marktaandeel. Door de oprichting van Europese vestigingen en de overname van Europese fabrieken wisten ze hun positie te behouden, ook in Nederland.
De snelheid waarmee de dorsmachine werd geaccepteerd, geeft aan dat de diffusie zonder noemenswaardige problemen geschiedde. Toch konden de nieuwe machines niet zonder meer in Nederland worden ingezet. De maaidorser stelde, zoals is opgemerkt, andere eisen aan het gewas. Ook de verwerking van het gemaaidorste zaad en stro riep in het begin problemen op. De vochtigheid van het graan bracht met zich mee dat het moest worden gedroogd voordat het kon worden opgeslagen. Boeren hadden echter helemaal geen ervaring met het drogen van graan op hun bedrijf, terwijl ook de drooginstallaties bij handelaren en coöperaties aanvankelijk te weinig capaciteit hadden. Vooral in de jaren vijftig - toen de maaidorser snel veld won - gaf dit aanleiding tot moeilijkheden.
Toen in 1954 en 1956 vanwege overvloedige regens veel graan nat moest worden geoogst, trad veel schade op door broei en schimmelvorming.
Ook anderszins waren coöperaties en handelaren in het begin nog niet ingesteld op de veranderingen bij de graanoogst. De eerste maaidorsers waren uitgerust met een ‘opzakinrichting’. Op deze machines reden, afgezien van de chauffeur, één of twee arbeiders mee om het gedorste zaad in zakken op te vangen en deze op het land te laten glijden. Het ophalen van de zakken graan kostte de
inzet van nog eens twee of drie man. Voor de afnemers hadden die zakken geen problemen gegeven. Graan werd immers al generaties lang in die vorm verpakt en vervoerd. Er ontstond echter een knelpunt toen boeren en loonwerkers, mede vanwege de stijgende loonkosten, omstreeks 1960 overstapten op maaidorsers die met een zogenaamde ‘graantank’ waren uitgerust. Die maakte het mogelijk het graan los te vervoeren. Al gauw werd echter duidelijk dat de pakhuizen van de handelaren niet waren ingericht op de ontvangst van onverpakt graan. Bovendien bleek het moeilijk de partijen van verschillende boeren uit elkaar te houden. Toch verliep de overgang naar de nieuwe wijze van transport tamelijk vlekkeloos, hoewel de afnemers grote investeringen moesten doen. In de jaren zeventig werden graanzakken al niet meer gebruikt.
Wagens met een laadvermogen van 4 tot 12 ton gingen toen rechtstreeks van de combine naar de coöperatie of de graanhandelaar.
Ook de capaciteit van de drooginstallaties bij de handel en de coöperaties was inmiddels sterk toegenomen.
De problemen die zich in het begin bij de afzet van het zaad hadden voorgedaan, speelden ook bij de verkoop van het stro. Het maaidorsen dwong boeren het stro op een andere wijze te verwerken. Bij de oude methode, waarbij met een stationaire dorsmachine werd gedorst, kon dit gemakkelijk met een - eveneens stationaire - stro-pers tot pakken worden geperst. Bij het maaidorsen werd het stro echter over de gehele akker verspreid. Op zichzelf vormde dit niet eens het grootste probleem. Vrijwel gelijktijdig met de maaidorser kwamen er opraappersen op de markt, die het stro al rijdende van het land opraapten en tot pakjes samenbonden.
Deze werktuigen vonden al even snel verbreiding als de combines. De moeilijkheden ontstonden eerst bij de afname van de pakjes.
De ontvangstinstallaties van de strokartonfabrieken in het noorden van het land waren niet ingesteld op de relatief kleine pakjes van de opraappersen. Bovendien vonden de fabrikanten de kwaliteit van het stro, dat minder uniform was dan bij traditionele methoden, te slecht. Toen in de jaren veertig en vijftig de eerste maaidorsers in het Noorden verschenen, lieten de fabrikanten al snel weten het stro van deze machines niet te zullen afnemen.
Handelaren betaalden om die reden het gemaaidorste stro slecht.Ga naar eindnoot15 Vooral voor de akkerbouwers in Groningen vormde dit een probleem. Zij hadden hun bedrijfsvoering volledig afgestemd op de verkoop van stro. De lage prijzen van dit bijproduct maakte de graanteelt voor hen minder rendabel. Daar kwam bij dat het maaidorsen ook nog eens een lagere stro-opbrengst met zich meebracht. Met een combine werden de halmen hoger afgemaaid dan met een zelfbinder, zodat relatief veel stro op het land achterbleef. Ook de opraappersen lieten veel kort materiaal liggen. Deze verliezen én de lage prijzen vormden voor deskundigen al gauw aanleiding de Groningse boeren te adviseren niet op het maaidorsen
over te stappen. Ondanks de hoge arbeidsbesparing was het financieel gezien te onvoordelig het graan volgens de nieuwe methode te oogsten.Ga naar eindnoot16 Sommige boeren en loonwerkers die als een van de eersten een combine hadden gekocht, deden hem later zelfs weer van de hand. De jaren vijftig lieten dan ook een opmerkelijke vermindering van het aantal maaidorsers in de provincie Groningen zien, op hetzelfde moment dus dat in heel Nederland juist een sterke groei optrad!
Het verzet van de Groningse strokartonfabrikanten was echter niet meer dan een gemakkelijk te nemen hobbel. Nadat in het aangrenzende Noord-Duitsland een strokartonfabriek was overgegaan op de verwerking van kleine pakjes, bleken ook de Groningse fabrikanten onverwacht snel bereid over te schakelen. In 1961 ging een van de fabrikanten er al toe over een hogere prijs voor de opraappers-baaltjes te betalen. Vier jaar later, in 1965, waren alle fabrieken in het Noorden om en waren ze ingesteld op de verwerking van stro in kleine pakjes. Het aantal combines nam daarop in Groningen ongekend snel toe. Omstreeks 1970 was dit de provincie met de meeste maaidorsers.
Een van de grootste knelpunten bij de toepassing van de maaidorser bleef echter het Nederlandse klimaat. Het aantal dagen waarop de machine in een jaar kon worden ingezet, was bijzonder gering. Bovendien kon een boer of loonwerker eerst aan de slag nadat de ochtenddauw was opgedroogd. De dure machines konden hierdoor niet meer dan 220 uur per jaar worden gebruikt.
In de jaren vijftig is daarom gezocht naar een alternatief voor het maaidorsen. Het zogenaamde ‘zwadmaaien’ leek aanvankelijk perspectief te bieden. Bij deze techniek, die ook in de Verenigde Staten en Canada werd toegepast, werd het graan eerst met een maaibalk gemaaid. Het kwam dan in zwaden, langwerpige ruggen, op het land te liggen. Nadat het afgemaaide graan een aantal dagen op het land had gedroogd, werd het alsnog met een maaidorser opgenomen en gedorst. Het grote voordeel was dat ongelijkmatig gerijpt graan enigszins kon narijpen en drogen vóórdat het door de maaidorser werd verwerkt. De machine kon daardoor sneller werken; bovendien konden de werkzaamheden beter worden gespreid, omdat het er bij het zwadmaaien minder op aankwam of het gewas al dan niet voldoende gedroogd was. De grote promotor van deze methode was prof. ir. G. Riemer van de Landbouwhogeschool Wageningen. In de jaren na 1952 ondernam hij, in samenwerking met de Directie van de Wieringermeer, proeven in de Noordoostpolder. In de jaren zestig ebde de belangstelling voor deze alternatieve techniek echter weg, vermoedelijk omdat zij meer arbeid vereiste dan maaidorsen.Ga naar eindnoot17
Dat het maaidorsen de gangbare oogstmethode is geworden en niet het zwadmaaien, is mede het resultaat geweest van de inspanningen van kwekers en plantenveredelaars. Al in de jaren vijftig begonnen die, mede op instigatie van consulenten en mechanisatiedeskundigen, te zoeken naar graanrassen die goed waren te maaidorsen. In korte tijd slaagden ze erin rassen te kweken met een hoge zaadopbrengst, korte halmen en korrels die ook in het doodrijpe stadium goed in de aar bleven zitten. In de jaarlijks uitgegeven Rassenlijst voor landbouwgewassen werd vermeld welke van de beschikbare rassen geschikt waren voor maaidorsen. Ook anderszins probeerde men het gewas aan de machine aan te passen. Boeren die niet aan strokartonfabrieken leverden, begonnen in de jaren zestig in toenemende mate het graan te bespuiten met de groeiregulator chloormequat (CCC) teneinde het stro kort en stevig te houden (zie hoofdstuk 13).
De verbreiding van de maaidorser had verder te maken met het groeiende tekort aan arbeidskrachten. Berekeningen, omstreeks 1960 uitgevoerd, laten zien dat het maaidorsen twee tot vier keer zo snel ging als het werk met zelfbinder en dorswerktuig.Ga naar eindnoot18 Die snelheid maakte dat een boer de oogst voortaan met een kleine, vaste ploeg arbeiders af kon. De inzet van steeds moeilijker in te huren seizoenwerkers was daardoor niet meer nodig. Dit alles bracht met zich mee dat de arbeidsbehoefte van een hectare graan afnam van 190 tot 200 manuur per jaar in 1950 naar 15 tot 20 manuur in 1975.Ga naar eindnoot19 Bovendien nam door de snelheid van werken het oogstrisico aanmerkelijk af. De grote capaciteit van de machines stelde de boeren in staat het graan ook in periodes van slecht weer in korte tijd van het land te halen. Ten slotte was gelegerd graan met een maaidorser aanzienlijk beter te oogsten dan met een zelfbinder.
Het waren echter niet alleen technische en economische voordelen die de verspreiding van de maaidorser bespoedigden. Een belangrijke rol was verder weggelegd voor loonwerkers en, in mindere mate, werktuigencoöperaties. Voor de doorsneeboer was aanschaf van een maaidorser financieel niet aantrekkelijk. De dure machine, die alleen tijdens de oogst kon worden ingezet, was alleen rendabel te exploiteren op bedrijven met tientallen hectaren graan.
Dergelijke bedrijven konden alleen in de zeekleigebieden worden gevonden, maar zelfs daar was het aandeel van loonwerkers groot. Zonder loonwerkers was de diffusie van de maaidorsers moeizamer verlopen. Deze bedrijven brachten de nieuwe techniek binnen bereik van kleine graantelers, zelfs van hen die maar één hectare hadden te oogsten. De Nederlandse landbouwstructuur van kleine gezinsbedrijven vormde daardoor nauwelijks een belemmering voor de toepassing van het werktuig dat oorspronkelijk was ontworpen voor grote ondernemingen. In 1965 werd een kleine 60% van de graanoogst door loonwerkers binnengehaald, in 1975 was dat met ruim de helft van het areaal het geval.Ga naar eindnoot20
Machines voor suikerbieten
Bij de bietenteelt deed zich niet alleen een arbeidspiek voor bij het oogsten in het najaar, ook de verzorging van het gewas in het
voorjaar vereiste uitzonderlijk veel werk. De voorjaarsdrukte had alles te maken met de eigenschappen van bietenzaad. Bietenzaad bestond eertijds uit ‘vruchtkluwens’, waaruit zich bij opkomst niet, zoals bij granen, slechts één plantje ontwikkelde, maar bosjes van dicht bij elkaar staande plantjes. Deze polletjes moesten na opkomst zo snel mogelijk met de hand worden uitgedund zodat er slechts één plantje overbleef. Dit ‘bieten dunnen’ moest kruipend of lopend, in gebukte houding, gebeuren. Het tijdstip luisterde nauw. Indien het te laat gebeurde, ontstond gemakkelijk schade aan de overblijvende plantjes. Ook anderszins moest het gewas na opkomst met de hand worden gecorrigeerd. Omdat niet al het zaad opkwam, werd meer uitgezaaid dan eigenlijk nodig was. Zo hoopte men kale plekken in het perceel te vermijden. Dit bracht met zich mee dat de overtollige alleenstaande planten en bosjes moesten worden weggekapt, ‘op één gezet’. Meestal kwamen er tussen de 2000 en 15.000 bietenplantjes per are op, die elkaar al spoedig verdrongen. Deels stonden de planten in bosjes, gedeeltelijk apart, te midden van een grote hoeveelheid onkruid dat tegelijkertijd was ontkiemd. Bietendunnen en opeenzetten had tot doel orde in deze chaos te scheppen. Er mochten slechts 700 tot 800 alleenstaande plantjes per are overblijven.
Dunnen en opeenzetten
Biologische innovaties hebben uiteindelijk - in combinatie met nieuwe zaaimachines - tot een forse arbeidsbesparing geleid bij het voorjaarswerk. De ontwikkeling van de nieuwe technieken nam bijna twee decennia in beslag. Lange tijd was het onzeker of de methoden waarmee men experimenteerde kans van slagen hadden. Alternatieve - mechanische - technieken kregen daardoor een kans. Achteraf gezien waren ze niet veel meer dan een tussenoplossing.
Vooral in de jaren vijftig was nog onduidelijk in welke richting de oplossing voor de steeds knellender wordende arbeidspiek in het voorjaar moest worden gezocht. In het buitenland - onder andere in de Verenigde Staten - had men op dat moment al enige jaren ervaring met bietenzaad dat een grote kans gaf op de opkomst van eenlingen. Door dit zaad met een speciale ‘precisiezaaimachine’ uit te zaaien, hoefde het gewas na opkomst minder gedund te worden. Vooralsnog werd dit zaad gemaakt door de meerkiemige kluwens te breken, te zeven of te slijpen - door ze dus een mechanische bewerking te laten ondergaan. De ontwikkeling van eenkiemige rassen door plantenveredeling stuitte toen nog op te veel moeilijkheden. Ook in Nederland werd op onderzoeksinstituten geëxperimenteerd met voorbehandelde zaadkluwens, maar de uitkomsten waren niet onverdeeld gunstig. De opkomst liet soms te wensen over, terwijl het zaad altijd een zeker percentage meerkiemigen had. De meningen over het bewerkte bietenzaad waren dan ook verdeeld.Ga naar eindnoot21 Uitgesproken negatief was het oordeel over de bijbehorende precisiezaaimachines. Daarvan vond een vakblad voor landbouwvoorlichters in 1955 dat deze ‘alleen last en geen voordeel’ opleverden.Ga naar eindnoot22
Om die reden werd veel aandacht besteed aan een alternatieve methode om het gewas uit te dunnen. Wederom stonden de Verenigde Staten model. Daar waren vrijwel tegelijk met het voorbehandelde bietenzaad, rond 1940, zogenaamde ‘rijendunmachines’ geïntroduceerd. Deze machines dunden een op rijen gezaaid gewas ‘blind’ uit: met een vaste regelmaat en op een vooraf in te stellen afstand werden met een mesje bietenplantjes enonkruid uit de rij geslagen. In een gewasrij die goed was opgekomen, ontstond zo een stippellijn van gespaarde planten, polletjes en onkruid. De dunmachine maakte het handwerk niet overbodig, maar kon, zo leek het althans, daarop veel besparen. In Nederland werden de eerste proeven met de Amerikaanse werktuigen genomen in het begin van de jaren vijftig. Aanvankelijk waren de onderzoekers van het Wageningse Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie (ILR), die de dunmachine uitvoerig testten, niet goed te spreken over de resultaten. Het werktuig ging uiteraard veel ruwer te werk dan een arbeider met een hak of schrepel en dit leek vooral in een slecht opgekomen gewas eerder schade dan verbetering met zich mee te brengen. Toch vond men rond 1955 de machine meer perspectief hebben dan het geëxperimenteer met voorbehandeld zaad en precisiezaaimachines. De Wageningse onderzoeker A. Moens noemde de dunmachine in dat jaar zelfs ‘het enige middel’ om arbeidsbesparing bij het voorjaarswerk van de bietenteelt te bereiken.Ga naar eindnoot23 Mede als gevolg van de talrijke publicaties over de werktuigen waren er in 1957 al 200 verkocht.Ga naar eindnoot24 Die kwamen niet alleen uit het buitenland. Smederijen als die van Ter Borg te Ezinge en Van den Berg te Warffum wisten al snel de buitenlandse rijendunners na te maken. Ook de grote, landelijk opererende landbouwwerktuigenfabrieken Vicon en Zweegers kwamen met een dunmachine op de markt. Ondanks een veelbelovende toekomst, bleef de grote doorbraak echter uit. In 1965 telde Nederland slechts 500 dunmachines.Ga naar eindnoot25 Hoewel naderhand nog verbeterde rijendunners - de zogenaamde ‘tastdunners’ - op de markt kwamen, nam de verkoop niet toe. In 1970 werd slechts 3% van het Nederlandse bietenareaal machinaal gedund, in 1975 2%.Ga naar eindnoot26 In laatstgenoemd jaar vond men de dunmachine al ‘verleden tijd’.Ga naar eindnoot27 Niet de dunmachine, maar de combinatie van een ander type zaaizaad en zaaimachine bleek uiteindelijk de beste kaarten te hebben. In de jaren zestig waren kweekbedrijven en onderzoeksinstellingen erin geslaagd de kiemkracht en de eenkiemigheid van voorbehandelde zaadkluwens te verbeteren. Een belangrijke stap werd gezet toen in 1964 diverse instituten en bedrijven een aantal normen formuleerden ten aanzien van de afmetingen van het bietenzaad.
Het Instituut voor Rationele Suikerproductie (IRS - het proefstation van de gezamenlijke Nederlandse suikerindustrie) en de Nederlandse Algemene Keuringsdienst (NAK) voor landbouwzaden stelden deze normen verplicht, zodat sindsdien alleen zaad op de markt kwam dat uniforme afmetingen had. Deze standaardisatie maakte het mogelijk de prestaties van de tot dan toe gebrekkig functionerende precisiezaaimachines aanmerkelijk te verbeteren.
Nog in hetzelfde jaar begon het Wageningse ILR aan een nieuw, meerjarig onderzoek naar het meest doelmatige gebruik van dit werktuig. Het inzaaien van het gestandaardiseerde ‘precisiezaad’ leverde nu wel goede resultaten op, al bleef na de opkomst van het gewas dunnen en wieden noodzakelijk. Zo nu en dan kwamen nog steeds bosjes op die meerdere planten bevatten.
Het succes van de precisiezaaimethode was echter niet alleen te danken aan de standaardisatie van het zaad en de verbetering van de zaaimachine. Twee andere ontwikkelingen droegen er ook toe bij. In de eerste plaats kwamen in de jaren zestig in toenemende mate herbiciden beschikbaar. Daardoor was in ieder geval het wieden niet langer nodig. Het voorjaarswerk kon beperkt blijven tot wat corrigerend handwerk. De tweede ontwikkeling was zo
mogelijk nog belangrijker. In de tweede helft van de jaren zestig slaagden plantenveredelaars er eindelijk in via selectie de lang verwachte eenkiemige bietenrassen te kweken. Dit ‘natuurlijk monogerm’ zaad was aanvankelijk nog niet zó kiemkrachtig dat uit al het zaad plantjes opkwamen, maar opkomst van meerdere planten op één plaats was uitgesloten. Rond 1970 was de kiemkracht van de nieuwe rassen echter zodanig dat het mogelijk werd met de verbeterde precisiezaaimachines op ‘eindafstand’ te zaaien. Bij deze techniek werd op het moment van zaaien al beslist waar de plantjes op de akker kwamen te staan. Het naderhand wegkappen van overtollige bietenplantjes of onkruid, met de hand of de dunmachine, was daarbij niet langer nodig. Voor het eerst was nu een ‘handwerkloze bietenteelt’ mogelijk, althans voor wat betreft het voorjaarswerk.Ga naar eindnoot28 Het gebruik van de precisiezaaimachines, dat na de standaardisatie van 1964 al sterk was toegenomen, werd algemeen in de jaren zeventig. Omstreeks 1975 werd daarmee vrijwel het gehele Nederlandse bietenareaal op eindafstand gezaaid.Ga naar eindnoot29
Omdat het opkomstrisico bleef afnemen, durfde men het aan de plantjes op steeds grotere onderlinge afstand te zaaien.
Het handwerk in het voorjaar is dus uiteindelijk vervangen door een combinatie van biologische en mechanische innovaties. De nieuwe technieken zijn voor een belangrijk deel ‘van boven af’ geïntroduceerd. Niet de boeren, maar de suikerfabrieken speelden een sleutelrol bij de invoering van het zaaien op eindafstand.
Bietentelers waren immers verplicht hun zaaizaad van de fabriek te betrekken. Het bovengenoemde IRS keurde en controleerde ieder jaar het zaaizaad en besloot zodoende welke rassen mochten worden gezaaid. Het IRS was ook zeer nauw betrokken bij het kweken van natuurlijk monogerm zaad en deed in samenwerking met het ILR onderzoek naar de precisiezaaimachine. De bemoeienis van de Nederlandse suikerindustrie was dus groot, maar was overigens minder verregaand dan in België, waar de fabrieken niet alleen het zaad aankochten, maar ook de precisiezaaimachines, om deze vervolgens aan boeren ter beschikking te stellen. In Nederland waren de meeste machines eigendom van loonwerkers.Ga naar eindnoot30 Die bleken de werktuigen rendabel te kunnen gebruiken omdat ze met een kleine aanpassing ook goed waren in te zetten bij het inzaaien van snijmaïs.
De bietenoogst
Het oogsten van bieten werd, net zoals dat het geval was bij het dunnen en opeenzetten, eerst na de Tweede Wereldoorlog gemechaniseerd. Rond 1950 werd nog als vanouds met een spade of een vork gerooid. Een arbeider pakte het loof met de linkerhand beet, stak met de rechterhand de spade of de vork in de grond en trok de biet vervolgens omhoog. De aarde werd wat van de knol geklopt en vervolgens werd deze in een rij op het land gelegd.
In een tweede werkgang werden de bieten schoongeschrapt en de koppen samen met het loof afgesneden. De schoongemaakte bieten werden op hopen geworpen, die later met paard en wagen van het land werden gehaald. Ook de koppen met loof werden, vanwege de hoge voederwaarde voor het vee, verzameld.
De teelt van suikerbieten was op dat moment, samen met de aardappelteelt, een van de meest arbeidsintensieve onderdelen van het landbouwbedrijf. Vermoedelijk om die reden was al tijdens het Interbellum geëxperimenteerd met bietenoogstwerktuigen. DeWageningse hoogleraar M.F. Visser had toen diverse rooimachines getest en zelf een ‘bietenlichter’ ontworpen, maar het is slechts bij dit experimenteren gebleven.
Kort na 1945 nam de belangstelling voor mechanisatie van de bietenoogst plotseling sterk toe. De lonen stegen en door het toenemende gebrek aan arbeidskrachten werd het steeds moeilijker de oogst vóór de winter te rooien. Inmiddels waren eenvoudige hulpmiddelen op de markt verschenen waarmee het rooien iets sneller kon worden verricht. De zogenaamde ‘bietenlichters’ tilden de in de grond staande bieten iets op, waardoor de arbeiders ze gemakkelijker uit de grond konden trekken. Sommige lichters wipten de bieten helemaal uit de bodem. Met een ander werktuig, een kop-apparaat, konden de bieten vóór het lichten worden gekopt. Het loof kwam dan op het land te liggen, maar was verder nog goed te gebruiken als veevoer. Beide hulpmiddelen maakten het zware handwerk lichter. Ze konden achter een paard worden gespannen en waren, vanwege de lage kosten, bij uitstek geschikt voor boeren met slechts enkele hectaren bieten.Ga naar eindnoot31 Toch bleef handmatig rooien nog lange tijd noodzakelijk. Onder slechte weersomstandigheden werkten de lichters onvoldoende. In zulke jaren maakten de boeren dankbaar gebruik van de ‘bietenrooitang’, een werktuig dat in het natte jaar 1954 was geïntroduceerd. De tang, die door plaatselijke smeden werd (na)gemaakt, was bedoeld om gekopte, nog in de grond staande bieten met de hand te rooien.
In de eerste tien jaar na de Tweede Wereldoorlog zijn uit het buitenland ook circa 60 grote oogstmachines ingevoerd. Deze werktuigen waren in staat een rij bieten - het gewas werd altijd op rijen gezaaid - in één gang te koppen, te lichten, te rooien en te reinigen. Sommige typen deponeerden biet en blad vervolgens op de omgewoelde akker, andere wierpen de bieten in een meerijdende boerenwagen en het blad op de grond. In beide gevallen werd het bietenblad echter zodanig met aarde verontreinigd, dat het niet langer als veevoer kon worden gebruikt. Voor de meeste boeren was dit een groot bezwaar, omdat het loof, vanwege de hoge voederwaarde, op de veelal nog gemengde bedrijven een belangrijke rol speelde in de veevoeding. In Nederland werd, meer dan in het buitenland, veel waarde gehecht aan het in een goede staat oogsten van kop en blad. Ook anderszins voldeden de eerste rooimachines niet goed. Ze verstopten snel en konden in een natte herfst nauwelijks worden ingezet op kleigronden.
Eerst rond 1955 kwamen er (buitenlandse) rooimachines beschikbaar die het loof goed opvingen. Deze ‘volledige bietenrooimachines’ waren een succes. Mede door de almaar toenemende krapte op de arbeidsmarkt, ontstond er veel vraag naar. In 1957 werd al 20% van het areaal ermee gerooid. Toch waren ook deze rooimachines niet volmaakt. Vooral op zware kleigronden konden ze niet goed worden ingezet. Als ze al in staat waren op dergelijke
Van ‘oud land’ naar ‘nieuw land’ en de mechanisatie van het akkerbouwbedrijf
‘Ik kan me nog herinneren dat, in de jaren dat ik klein was, er heel veel losse arbeiders waren die in de winter in het veen werkten en zich 's zomers verhuurden bij de boeren. Praktisch alles was handwerk en daar liepen wij als jongeren dan een beetje tussen. Er werd veel met de paarden gewerkt, natuurlijk.
Er was nog wel eens een koe, maar dat was bij ons niet. Bij ons was het eigenlijk meer akkerbouw. Het bouwplan was granen, een klein stukje suikerbieten, een klein stukje voederbieten en aardappels, fabrieksaardappel. De granen moesten allemaal met de hand gemaaid worden en gebonden, opgezet, ingehaald, gedorst. De aardappels moesten met de hand gepoot worden, moesten verzorgd worden met de hand, met de schoffel en met de hak en ze moesten ook weer met de hand gerooid worden. Dat was toen ik nog op de lagere school ging.
Toen waren er in de hoogste klassen kinderen van de losse arbeiders, mensen die hadden “aardappelkrabbersverlof” - zo noemden ze dat - en die waren zo maar zes weken van school. Ze waren gewoon met hun ouders in het veld, om een boterham te verdienen voor de winter. Lange dagen, zwaar werk en weinig verdienen. Ik had inmiddels gekozen om boer te worden. Na de Mulo heb ik de landbouwopleiding bij gedaan; dat was een winteropleiding. In de zomer werkte ik toen al bij mijn vader op de boerderij. En zo van lieverlede heb ik de boerderij van mijn vader overgenomen; tot '65. Omdat we onze boerderij overal in het hele dorp verspreid hadden - het waren allemaal stukjes - wilde ik daar ook wel weg. Want het was een dorp met een ruilverkaveling in de toekomst en ik wilde wel graag naar “het nieuwe land” omdat ik daar mogelijkheden zag. Dus hebben wij daar gesolliciteerd en met steun van de ruilverkavelingscommissie kregen wij een bedrijf toegewezen hier in de polder.
Het verschil tussen het telen op het “oude land” en op het “nieuwe land” is dat je daar, op het oude land, veel minder mogelijkheden hebt, omdat je kwalitatief veel minder goede grond hebt: zandgrond of veenkoloniale grond, afgegraven hoogveen dus. En hier op het nieuwe land, in de polder, heb je hele homogene kleigrond van uitstekende kwaliteit. Dus de mogelijkheden om verscheidene teelten te telen zijn hier veel groter dan op het oude land. Bovendien is de consumptieteelt van aardappelen is toch aantrekkelijker dan de fabrieksaardappelteelt, voor zetmeel. Want de markt voor consumptieaardappel is veel williger. Daar kun je meer in verdienen. Bovendien, de opbrengstcapaciteit van deze grond is vele malen beter dan op het oude land.
In ons dorp waren veel losse seizoensarbeiders, maar door de ontwikkeling van de maatschappij gingen veel losse arbeiders naar de fabriek toe werken. En dat was voor ons een probleem omdat we toen nog niet precies de mechanisatie in de vingers hadden. Maar het pushte ons wel om daar een beetje haast achter te zetten en zo kwam de mechanisatie een beetje op gang. We kregen voor het graan een zelfbinder en voor aardappels het prototype van een aardappelrooier. De tractoren kwamen binnen met de Marshall-hulp. Zo verdwenen langzamerhand de paarden en met de paarden verdwenen de mensen. De boer bleef met een of twee mensen over op zijn boerderij en toen is eigenlijk de mechanisatie goed op gang gekomen.
Kijk, toen die mechanisatie een keer doorzette, werd het steeds stiller op de boerderij. Er waren steeds minder mensen. De boer was niet meer de man die leiding gaf aan zijn mensen, maar de man die zelf voorop liep met het werk en die zelf de machines bediende met zijn ene knecht of twee. Die verandering was heel ingrijpend. De sociale contacten gingen een beetje verloren. Het werk werd lichter, maar wel eenzamer. Dat kun je eigenlijk zeggen van de mechanisatie’.Ga naar eindnoot1
akkers bieten te rooien, werd in veel gevallen de bodemstructuur vernield. Bovendien bevatte de oogst veel tarra (= grondresten).
Sommige deskundigen waren dan ook tamelijk pessimistisch over de mogelijkheden van een gemechaniseerde bietenteelt. R.A. de Widt, die op een proefschrift over landbouwmechanisatie was gepromoveerd, meende in 1956 dat voorlopig ‘nog heel wat met de spa gestoken en met het kopmes gekopt [zal] moeten worden’.Ga naar eindnoot32
In weerwil van dergelijke waarschuwende woorden nam de mechanisatie van de bietenoogst snel toe. In 1965 werd al 68% van de oogst met volautomatische machines gerooid.Ga naar eindnoot33 De resterende oppervlakte werd met bietenlichters of volledig in handwerk geoogst. In die plotseling snel voortschrijdende mechanisatie van de oogst speelden diverse factoren een rol. In de eerste plaats werden trekkers en rooimachines met steeds sterkere motoren uitgerust, waardoor ze soms zelfs op natte kleigronden konden worden ingezet. Een tweede factor was dat boeren minder waarde gingen hechten aan het bietenloof. Veel akkerbouwers die vroeger nog vee hadden gehouden, ‘ontmengden’ hun bedrijf in de jaren zestig en deden de veestapel van de hand. Voor hen vormde de ruwe wijze waarop het bietenblad door de moderne machines werd behandeld, geen probleem. Rond 1975 werd nog maar een derde van het bietenloof verzameld.Ga naar eindnoot34 Ten slotte waren er de geografische verschuivingen in het bouwplan. Boeren op zware kleigronden die vroeger - toen arbeid nog goedkoop was - weleens bieten hadden verbouwd, gaven die teelt op. Het gewas verplaatste zich als het ware naar de lichtere gronden, waar het rooien minder problemen gaf.
De meeste machines die begin jaren zestig werden aangeschaft, waren trouwens, net als tien jaar eerder, ‘éénrijers’. Al rijdende kon daarmee één rij bieten worden gerooid. Sommige hadden geen ‘eigen’ motor en werden achter een trekker gemonteerd, andere waren zelfrijdend. Welk type echter ook werd gebruikt, de capaciteit van de motoren was vooralsnog te klein om meer dan één of twee rijen bieten tegelijk te rooien.
Opmerkelijk is dat boeren en loonwerkers een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de ontwikkeling van sommige rooiers. Een groot aantal machines werd geïmporteerd, maar er werden ook machines gebouwd door Nederlandse boeren-uitvinders en innovatieve loonwerkers. Het meest bekend werden de ontwerpen van D.R. Mansholt en C.J. Steketee. Een Nederlandse landbouwmachinefabriek nam ze later in productie.
Ook in de tien tot vijftien jaar na 1965, toen de bietenoogst volkomen ‘handwerkloos’ werd, was een belangrijke rol weggelegd voor boeren en loonwerkers. Vooral de loonwerkers, die in de loop der tijd een steeds groter areaal bieten waren gaan rooien, waren gespitst op de ontwikkeling van een machine met een grote capaciteit. Vreemd genoeg zochten ze de oplossing niet in de richting van een meerrijige ‘volledige bietenrooimachine’ - een machine die de oogst in één werkgang rooide, reinigde en verzamelde - maar in een ‘systeem’ waarbij de bieten door twee of drie verschillende machines onder handen werden genomen en eerst na een aantal werkgangen van de akker konden worden gehaald. Niet de moderne ‘eenrijers’ stonden dus model, maar de oudere kopapparaten en lichters. In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog had men daarmee de bieten immers ook in verschillende werkgangen gerooid.
Als voorbeeld diende Noord-Frankrijk, waar onderzoekers al sinds 1958 aan een dergelijk systeem werkten. Bij de Franse methode reden drie trekkers met verschillende machines achter elkaar over het land. Het voorste werktuig kopte of ontbladerde de bieten; het tweede rooide ze en wierp ze op het land; het laatste laadde ze ten slotte in een wagen. Het grote voordeel was dat ze zes rijen tegelijk aankonden, zodat de capaciteit van het systeem, ondanks de drie ‘fases’ toch bijzonder groot was. De Franse systemen die rond 1970 op de markt kwamen, werkten zes tot zeven keer zo snel als de eenrijers uit de jaren vijftig. De kosten waren, vooral als per systeem net zulke grote oppervlakten als in Noord-Frankrijk werden geoogst, relatief laag. Wel ging het loof goeddeels verloren.Ga naar eindnoot35
De Franse systemen werden in het midden van de jaren zestig voor het eerst in Zeeland uitgetest door loonwerkers. In de jaren die volgden, wisten ze de Franse machines zodanig aan te passen dat ze ook onder moeilijke weersomstandigheden waren in te zetten, zelfs in de natte herfst van 1974. Ze slaagden er zelfs in het aantal fases van het systeem te verminderen en de machines samen te voegen. Indien zulke systemen met een van de nieuwe, krachtige trekkers met vierwielaandrijving werden getrokken, konden in één werkgang zes rijen bieten worden gerooid. In Zeeland wisten plaatselijke bedrijfjes met de bouw en verkoop van dergelijke grote rooimachines zelfs een marktaandeel in de landbouwwerktuigenhandel te verwerven. Vanuit deze provincie veroverden deze en de uit Frankrijk geïmporteerde zesrijers in korte tijd Nederland. In 1974 werd met deze machines ongeveer de helft van de bietenoogst gerooid, in 1979 was het aandeel al tot ruim 75% toegenomen.Ga naar eindnoot36
Als gevolg van de verbreiding van deze rooiers daalde de arbeidsbehoefte bij de bietenoogst aanzienlijk. Het rooien met de zesrijers uit de jaren zeventig kostte slechts 10 manuur per hectare; voor het rooien met de hand was nog 160 manuur nodig geweest.Ga naar eindnoot37
Veel meer dan dit het geval was geweest bij de precisiezaaimachine, was bij de zesrijige rooimachines sprake van een diffusieproces dat ‘van onderop’ werd aangejaagd. Deze keer was het niet de suikerindustrie die het voortouw nam in de ontwikkeling van de nieuwe techniek, het initiatief kwam van lokale loonwerkers. Zij hadden het meeste te winnen hij een betrouwbaar systeem met een grote capaciteit. In de jaren vijftig en zestig waren ze een steeds groter deel van de bietenoogst gaan rooien. Daarbij konden ze, zo bleek al vlug, enorme schaalvoordelen behalen. Hoe groter het te rooien areaal, des te lager de kosten. Hierin school de aantrekkingskracht van het Franse systeem. Dit was immers bij uitstek geschikt voor
grote oppervlakten. Vooral de tweede generatie machines, die in één of twee fases de bieten van het land haalden, waren ontworpen voor het rooien van honderden hectaren bieten per jaar.
Toch had ook de suikerindustrie wel invloed op het diffusieproces. De fabrieken stelden immers bepaalde randvoorwaarden waaraan boeren en loonwerkers zich hadden te houden. Zo maakte de suikerindustrie in 1965 bekend dat ze onvoldoende gekopte bieten niet meer zou verwerken. Vooral de loonwerkers die met een ‘Volvo’-bietenrooier werkten, werden door deze maatregel getroffen. Deze machine leverde onvoldoende gekopte bieten af. De bietentelers werden daardoor met dezelfde problemen geconfronteerd als de graantelers in Noord-Nederland. Ook die hadden kort daarvoor problemen ondervonden met de afzet van hun op mechanische wijze geoogste stro. Maar ook in een ander opzicht oefende de industrie echter invloed uit op het diffusieproces. Zij bepaalde immers welke bietenrassen mochten worden uitgezaaid. Onderzoek van het overkoepelende IRS droeg ertoe bij dat in Nederland uiteindelijk slechts bieten werden verbouwd met een zodanige vorm dat ze gemakkelijk en met weinig tarra konden worden gerooid.
Achterstand bij de bietenteelt
Dorsmachines waren er eerder dan zelfbinders, zelfbinders eerder dan bietenrooiers.Ga naar eindnoot38 Sommige werkzaamheden op het akkerbouwbedrijf werden al in de negentiende eeuw gemechaniseerd, bij andere duurde het tot na de Tweede Wereldoorlog voordat de eerste machines werden toegepast. Vanwaar die verschillen? Voor een deel komt dat doordat een gewas als suikerbieten betrekkelijk jong is. Op het moment dat de eerste dorsmachines werden geïmporteerd, was de suikerbiet nog zo goed als onbekend. Dit knolgewas zou eerst na circa 1880 een plaats in het bouwplan veroveren. De graanteelt was op dat moment al eeuwenoud.
Toch verklaren de veranderingen in het bouwplan maar een deel van de ‘achterstand’ van rooimachines op zelfbinders, en die van zelfbinders op dorsmachines. Een veel belangrijker verklaring voor die opmerkelijke volgorde schuilt in het feit dat het aanvankelijk gemakkelijker was om machines te construeren en toe te passen voor stationaire werkzaamheden (dorsen), dan voor werk dat al rijdende over het land moest worden uitgevoerd (snijden en rooien). Ook in andere landen vonden machines voor stationaire werkzaamheden eerder toepassing dan de rijdende zelfbinders, maaiers, trekkers en rooiers.Ga naar eindnoot39
Bovendien was het kennelijk eenvoudiger om mobiele machines te ontwerpen voor het afsnijden van gewassen boven de grond, dan voor het opdelven van gewassen die in de bouwvoor zaten. Dit zou kunnen verklaren waarom de eerste bietenrooiers decennia later op de Nederlandse akkers verschenen dan de zelfbinders. Een rol speelt echter ook dat bieten veel zwaarder zijn dan graan en later in het jaar worden geoogst. Het bouwland is dan vaak al erg nat en slecht toegankelijk voor machines, zeker voor zwaar beladen bietenwagens en zware rooimachines. Bij de graanoogst spelen die problemen veel minder: graan is relatief licht en wordt in de regel onder tamelijk droge omstandigheden geoogst.
Bij de mechanisatie van de bietenteelt ging het er dus anders aan toe dan bij de tarweteelt. Toch was er een overeenkomst. In beide gevallen werden de gewassen aangepast aan de machines.
Plantenveredelaars ontwikkelden monogerm bietenzaad dat met precisiezaaimachines kon worden uitgezaaid. De nieuwe bietenrassen waren bovendien gemakkelijk en met weinig tarra te rooien. Op soortgelijke wijze werden granen ontwikkeld die gemakkelijk waren te maaidorsen: rassen zonder korreluitval en met kort en stijf stro. Mechanische innovaties gingen dus hand in hand met biologische innovaties. Dat synchroon oplopen van beide innovatieprocessen is opmerkelijk omdat er zeer uiteenlopende personen en instellingen bij betrokken waren.
Plantenveredeling was, althans in de periode na de Tweede Wereldoorlog, vooral een zaak van professionals en gevestigde instituten als het IRS en de NAK. Boeren hielden zich er nauwelijks mee bezig. Bij de ontwikkeling van mechanische technieken lagen de verhoudingen anders. Hoewel ook op dit gebied in toenemende mate geschoolde technici, R&D-afdelingen en onderzoeksinstituten actief waren, bleven boeren en loonwerkers een belangrijke rol spelen. Die trend was vooral bij de mechanisatie van de bietenoogst goed merkbaar. In de jaren zestig en zeventig hadden loonwerkers een belangrijk aandeel in het verbeteren van bestaande machines. Kleine mechanisatiebedrijfjes, voortgekomen uit plaatselijke smederijen of loonwerkbedrijven, wisten met de productie van rooiers zelfs een groot marktaandeel te veroveren.
De kracht van deze ondernemingen was dat ze dicht bij de praktijk zaten en hun ontwerp konden afstemmen op plaatselijke behoeften.
P.R. Priester
- eindnoot1
- J.M.G. van der Poel, Honderd jaar landbouwmechanisatie in Nederland (Wageningen 1983) 2e druk, 274.
- eindnoot2
- J. Crucq, ‘Meer aandacht voor onderhoud’, Landbouwmechanisatie (1981) 195.
- eindnoot3
- Over de introductie en diffusie van de dorsmachine in Nederland: Van der Poel, Honderd jaar landbouwmechanisatie, 106-107, 121-125, 148-154, 179-181, 201-202, 212; R.A. de Widt, Landbouwmechanisatie. Economische en sociale aspecten van de mechanisatie van de landbouw in de Verenigde Staten van Noord-Amerika en Nederland (Zwolle 1955) 128-129, 153.
- eindnoot4
- ‘Het dorsen in de provincie Groningen’, Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1937 no. 1 ('s-Gravenhage 1937) 55-68, aldaar 68.
- eindnoot5
- Van der Poel, Honderd jaar landbouwmechanisatie, 98-106, 159-165.
- eindnoot6
- Een arenheffer bestond uit een ijzeren of houten staaf in V-vorm die vooraan op de maaibalk werd bevestigd. Gelegerd graan werd er iets door opgelicht en was daardoor gemakkelijker af te maaien. De torpedo was aan de zijkant van de machine aangebracht en had tot doel de halmen die werden afgesneden, te scheiden van het gewas dat moest blijven staan. De roterende torpedo maakte het maaien van een gelegerd gewas gemakkelijker.
- eindnoot7
- J.L. Bouma en B. de Vries, ‘De mechanisatie van de landbouw in Noord-Groningen’, Landbouwkundig tijdschrift (1963) 778-788; F.E.H. Ebels, Honderd jaren landbouworganisatie 1842-1942 (Winschoten 1948) 88, 166; N.G. Addens, De ‘vraagpunten’ der Groninger Maatschappij van Landbouw 1852-1941 (Wageningen 1950) 57, 367.
- eindnoot8
- G. Minderhoud, De Nederlandsche landbouw (Haarlem 1935) 34.
- eindnoot9
- De Widt, Landbouwmechanisatie, 153.
- eindnoot10
- De Widt, Landbouwmechanisatie, 29-32; A. Hadders, Historie van de maaidorser (Wageningen 1973) 2.
- eindnoot11
- De Amerikaanse maaidorsers hadden ten opzichte van de dors- en reinigingsonderdelen een grote werkbreedte. Daardoor konden ze zware en vochtige gewassen niet verwerken.
- eindnoot12
- A. Hadders, Van hekeldorsmachine tot maaidorser (Wageningen 1977) 86-90; Hadders, Historie van de maaidorser, 2.
- eindnoot13
- Minderhoud, De Nederlandsche landbouw, 234.
- eindnoot14
- LEI/CBS, Landbouwcijfers over 1965, 78-80.
- eindnoot15
- In 1955 brachten in Groningen en Friesland de pakjes van een opraappers f45 tot f50 per ton op, de pakjes van een stationaire pers daarentegen f70 tot f80; R.A. de Widt, ‘Het maaidorsen in Nederland’, Landbouwmechanisatie (1956) 255.
- eindnoot16
- R.A. de Widt, ‘Arbeidsfilm en mechanisatie’, Landbouwmechanisatie (1954) 185; A.J. Louwes, ‘De mechanisatie van het akkerbouwbedrijf’, Landbouwkundig tijdschrift (1957) 843-844; H.M. Elema, Handleiding voor maaidorsers en opraappersen (Utrecht 1964) 10, 232.
- eindnoot17
- Elema, Handleiding voor maaidorsers, 98-108; E. Strooker, ‘Zwadmaaiers, gebruik en ombouw van een zelfbinder tot zwadmaaier’, Maandblad voor de landbouwvoorlichtingsdienst (1952) 347-352; H.M. Elema, ‘Het zwadmaaien van granen’, Landbouwmechanisatie (1958) 58-63.
- eindnoot18
- C.M. Hupkes, ‘Tot welke structurele veranderingen leiden al deze invloeden?’, Landbouwvoorlichting (1961) 185.
- eindnoot19
- J. Crucq, ‘25 jaar akkerbouwmechanisatie’, Landbouwmechanisatie (1975) 19.
- eindnoot20
- J.A. Vollaers, ‘Oogst en mechanisatie in 1965’, Landbouwmechanisatie (1967) 1207-1209; Structuurenquête akkerbouwbedrijven 1975/76, ('s-Gravenhage 1980) dl. 2, 45.
- eindnoot21
- De Widt, Landbouwmechanisatie, 146.
- eindnoot22
- E.J.A. Hoogland, ‘Over een oud boek en nieuwe werktuigen’, Landbouwvoorlichting (1955) 268.
- eindnoot23
- A. Moens, ‘De arbeidsbesparing door het gebruik van bietendunmachines’, Landbouwmechanisatie (1955) 130.
- eindnoot24
- E. Strooker en R.A. de Widt, Het machinaal rooien van suikerbieten. Gestencilde mededelingen ILR 1957 no. 2 (Wageningen 1957) 17-18.
- eindnoot25
- LEI/CBS, Landbouwcijfers over 1965, 78.
- eindnoot26
- E. Strooker en G. Kiers, ‘Machinaal bietendunnen in precisiezaaigewassen’, Landbouwmechanisatie (1971) 487; J.T. Andringa, ‘Mechanisatie van de suikerbietenteelt in Nederland’, Landbouwmechanisatie (1976) 887.
- eindnoot27
- J.A. Vollaers, ‘Een vergelijking van de mei-inventarisaties van trekkers en landbouwwerktuigen 1965-1975’, Landbouwmechanisatie (1976) 1194.
- eindnoot28
- M.A. van der Beek, ‘Machinaal dunnen en het zaaien op eindafstand van suikerbieten’, Landbouwmechanisatie (1970) 389-393.
- eindnoot29
- Crucq, ‘25 jaar akkerbouwmechanisatie’, 15.
- eindnoot30
- Structuurenquête akkerbouwbedrijven 1975/1976, 44. De bietenteelt onderscheidde zich in dit opzicht van granen en aardappelen. De twee laatste gewassen werden in veel mindere mate door loonwerkers ingezaaid en gepoot.
- eindnoot31
- Er waren lichters voor ongekopte bieten (het koppen moest vervolgens in handwerk gebeuren) en voor gekopte bieten.
- eindnoot1
- NOS, Sporen in het Verleden (uitgezonden op 2 april 1998).
- eindnoot32
- E.J.A. Hoogland en R.A. de Widt, Mechanisatie van de suikerbietenoogst. Gestencilde mededelingen ILR 1956 no. 3, (Wageningen 1956) 22-23.
- eindnoot33
- LEI/CBS, Landbouwcijfers over 1965, 80.
- eindnoot34
- Andringa, ‘Mechanisatie van de suikerbietenteelt 887.
- eindnoot35
- De capaciteit van de bietenrooiers uit de jaren vijftig bedroeg 10 are/uur. E. Strooker, ‘De bietenoogst 1957’, Landbouwmechanisatie (1957) 435. De Franse systemen konden in 1970 66 are per uur aan. J.M. Lange, ‘Exploitatiekosten van bietenverzamelrooiers’, Landbouwmechanisatie (1970) 865.
- eindnoot36
- Andringa, ‘Mechanisatie van de suikerbietenteelt’, 887; J.T. Andringa, ‘Bietenoogstdemonstratie in Zuidelijk Flevoland’, Landbouwmechanisatie (1979) 1315.
- eindnoot37
- H. van de Molen, Geschiedenis van de Friese landbouw 1954-1980 (Leeuwarden 1983) 104-105.
- eindnoot38
- Ook de maaidorser had een voorsprong op de bietenrooier. Eind jaren zestig was het al gebruikelijk om de graanoogst met (zelfrijdende) combines te oogsten. Soortgelijke machines voor de oogst van bieten waren er nog niet. De meeste rooiers werden toen nog door trekkers voortgetrokken. J. Crucq, ‘Gedachten over de verdere mechanisering van de landbouw’, Landbouwvoorlichting (1969) 334.
- eindnoot39
- Y. Hayami en V.W. Ruttan, Agricultural development. An international perspective (Baltimore en Londen 1985) 78.