Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 3. Landbouw, voeding
(2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
De 100.000 kg-kampioene, de trotse boer en boerin met familie, de burgemeester en de medewerkers van het KI-station. Een gewone goede koe werd tot haar tiende, soms tot haar vijftiende jaar of nog langer gemolken. Zo kwamen er kampioenes die in hun productieve leven meer dan 100.000 kg melk voortbrachten. De eerste officiële 100.000 kg-kampioene werd geregistreerd in 1959. Sindsdien, maar, nam vooral na 1980 het aantal dieren die dit predikaat verwierv snel toe. Eind 1992 werd de duizendste kampioene gehuldigd. Hier Gonny van de familie Bultman te Laren in Gelderland, in 1984.
| |
[pagina 127]
| |
9 Dieren en gewassen in een veranderende landbouw
| |
[pagina 128]
| |
en van het toneel verdwenen. Iets dergelijks geldt ten aanzien van de sterk toegenomen betekenis van een input-factor als krachtvoeder in de veehouderij. Ook in de melkveehouderij zou een verdubbeling van de melkgift met alleen meer krachtvoer bij lange na niet zijn gehaald. De dieren zélf veranderden ook als gevolg van specifieke fokprogramma's. De koeien die anno 1990 in ligboxenstallen stonden, waren in veel opzichten geheel andere beesten dan die welke in de laat-negentiende-eeuwse weiden liepen. Men kan zonder meer stellen dat het moderne melkvee eenvoudigweg niet zou functioneren op het grasland en met een stalvoedering zoals die op het eind van de negentiende eeuw bestonden. Ook voor de akkerbouw gaat dit verhaal op. Als een akkerbouwer van honderd jaar geleden de beschikking zou hebben gehad over de moderne veredelde gewassen waarover zijn collega van nu kan beschikken, zou hij er weinig aan hebben gehad. Moderne gewassen gedijen het best als de groeiomstandigheden (bodem, watervoorziening, teeltmethode, enz.) in alle opzichten goed zijn. Omgekeerd zouden bijvoorbeeld de tarwerassen die toen werden geteeld, het onder de huidige omstandigheden niet veel beter doen dan honderd jaar geleden. De snelle vooruitgang die op het gebied van de fokkerij en plantenveredelingGa naar eindnoot4 werd geboekt, was in belangrijke mate gebaseerd op het werk van Georg Mendel (1822-1884).Ga naar eindnoot5 Bij kruisingsproeven met erwten had hij gevonden dat de kenmerken van de ouders volgens een zekere wetmatigheid werden verdeeld over hun nakomelingen. Zijn vondsten werden, 35 jaar nadat hij ze voor het eerst had geformuleerd en gepubliceerd, door de onderzoeken van de Nederlander Hugo de Vries, de Oostenrijker Erich von Tschermak en de Duitser Carl Correns onafhankelijk van elkaar bevestigd en als wetten geformuleerd en deze vormen sindsdien het fundament onder het erfelijkheidsonderzoek.Ga naar eindnoot6 Kort daarna bewees de Engelse zoöloog William Bateson - hij introduceerde het begrip ‘genetica’ - dat Mendels principes ook bij dieren de basis vormden voor de overerving van hun eigenschappen; zijn studies waren met name gebaseerd op experimenten met kippen.Ga naar eindnoot7 Sindsdien ontplooide de genetica of erfelijkheidsleer zich als algemene biologische wetenschap, vooral toen men ontdekte dat de grondbeginselen die aan de overerving van bepaalde eigenschappen ten grondslag liggen, bij alle organismen in principe gelijk zijn. Al eerder, overigens, had Darwin met zijn boek Variation of animals and plants under domestication (1868), laten zien dat in het verschijnsel variabiliteit binnen soorten de oorsprong besloten lag van de evolutionaire ontwikkeling van plant en dier. Zonder variatie kon natuurlijke selectie niet werken en vond dus ook geen evolutie plaats.Ga naar eindnoot8 Dat principe van selectie op basis van variabiliteit vormde sindsdien ook voor kwekers de basis voor hun werk en al in de tweede helft van de negentiende eeuw begonnen zij zowel met kruisen als met selectie op eigenschappen, vaak met succes. Echter, sinds de ‘herontdekking’ van Mendels wetten, rond 1900, is het bewust selecteren van gewenste varianten meer en meer vervangen door het eigenlijke veredelen. Men begon met het kruisen van individuen om uit hun nakomelingen vervolgens die individuen te selecteren die de gewenste eigenschappen van beide ouders wél en de ongewenste niet bezaten. In veel opzichten kan zowel plantenveredeling als veefokkerij in navolging van de Russische agronoom en geneticus N.I. Vavilov (1887-1942) dan ook worden getypeerd als ‘door de mens geleide, versnelde evolutie’.Ga naar eindnoot9 In de veefokkerij vormden Mendels verervingsprincipes vanaf de jaren zestig de basis voor twee meer gespecialiseerde deelgebieden, de populatiegenetica en de kwantitatieve genetica, die in ons land een grote rol gingen spelen in de veeverbetering. In de pluimveehouderij, bijvoorbeeld, bood de zogenaamde hybridenteelt opeens ongekende perspectieven. Van oudsher was de verhoging van de opbrengst bij de veredeling van de land- en tuinbouwgewassen een van de belangrijkste doelstellingen. Daarnaast kwam ook kwaliteitsverbetering al snel op als
Grafiek 9.1: Het gebruik van kunstmest in Nederland in miljoenen tonnen (1922-1995)
Bron: G.L. Ragondet, Studie over de ontwikkeling van het verbruik van kunstmeststoffen in West-Europa gedurende de eerste helft van de 20ste eeuw (Wageningen 1952); LEI/CBS, Landbouwcijfers. | |
[pagina 129]
| |
Coloradokevers: de schrik van de aardappelteler. Direct na de Tweede Wereldoorlog vormde het beestje (‘tienstreep’) een serieuze bedreiging voor de aardappelteelt in ons land. Vooral hun larven waren gevreesd: zij vraten de aardappelplant tot op de stengel kaal. Omdat de aardappelteelt op dat moment niet alleen van groot belang was voor onze nog zo fragiele handelsbalans, maar ook voor de binnenlandse voedselvoorziening, werd onder leiding van de Plantenziektenkundige Dienst in Wageningen in 1947 een grootscheepse actie (‘Operatie Tienstreep’) opgezet om het beestje te bestrijden, waarbij in ruime mate gebruik werd gemaakt van het toenmalige ‘wondermiddel’ DDT.
een belangrijk doel, zoals de bakkwaliteit van tarwe, de kookeigenschappen van aardappelen of het gehalte aan meervoudig onverzadigde vetzuren (‘Goed voor hart en bloedvaten’) bij oliehoudende gewassen. Bij suikerbieten is men er door veredeling in geslaagd in zestig jaar tijd het suikergehalte te verdubbelen.Ga naar eindnoot10 Ook is met succes geprobeerd de oogstzekerheid van gewassen te verbeteren door bijvoorbeeld een vergroting van de winterhardheid en wist men ze door veredeling resistent te maken tegen allerlei ziekten en plagen. Vooral sinds de jaren zestig is een verlaging van de teeltkosten een belangrijk uitgangspunt geworden bij het kweken van nieuwe rassen, zowel ten behoeve van de tuinbouw als van de akkerbouw.Ga naar eindnoot11 In de veeverbetering ging het niet langer om productie-eigenschappen zoals de melkgift en vleesvorming alleen. In de rundveefokkerij werd sinds het begin van deze eeuw een kwalitatief productiekenmerk als het vetgehalte van de melk een belangrijk selectiecriterium en later - vanaf de jaren zestig - het eiwitgehalte. In die sector is ook gestreefd naar verbetering van de gebruikseigenschappen, zoals de melkbaarheid. Ook in de varkenshouderij is gefokt met het oog op de verbetering van bepaalde gebruikseigenschappen zoals vroegrijpheid of op basis van een criterium als voederconversie. Maar, of we nu spreken over het traditionele, dan wel over het moderne landbouwbedrijf, ieder jaar weer zijn de uitkomsten onzeker. Recentelijk nog, in 1997, heeft de varkenspest weer geleerd hoe, zij het onder de extreme productie-omstandigheden zoals die in de Nederlandse intensieve veehouderij gewoon zijn geworden, ook een veehouder nog steeds met buitengewoon grote productierisico's moet rekenen. Voor een akkerbouwer gold dat vroeger misschien meer dan thans, maar nog steeds is het voor hem de vraag of de nieuwe oogst hem alle werkzaamheden die hij daarvoor verrichtte, voldoende zal vergoeden. Slecht weer en ontelbare ziekten en plagen kunnen hem grote schade berokkenen en het onkruid blijft zijn eeuwige plaaggeest. Zelfs onder de huidige omstandigheden gaat men ervan uit dat in onze Europese landbouw gemiddeld genomen een kwart van de oogsten verloren gaat als gevolg van ongedierte, ziekten en de concurrentie met onkruiden. Vandaar de grote inspanningen op het gebied van de gezondheidszorg voor dieren en de gewasbescherming.
De breedte van het fenomeen ‘landbouw’ dwingt ons ook op een deelterrein als de biotechniek tot keuzes. Om de technische veranderingen op het terrein van de ‘toegepaste biologie’ te kunnen demonstreren, is gekozen voor een viertal onderwerpen. Twee daarvan zijn afkomstig uit de sfeer van de plantaardige productie, te weten: de tarweteelt en tarweveredeling enerzijds en de gewasbescherming anderzijds. De andere twee behoren tot het domein van de dierlijke productie: de georganiseerde rundveeverbetering en de legkippenhouderij.
J. Bieleman |
|