Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 1. Techniek in ontwikkeling, waterstaat, kantoor en informatietechnologie
(1998)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |||
De Haringvlietsluizen zijn een veelzijdig kunstwerk van formaat. Behalve voor uitwatering dienen zij ook als stuw voor het regelen van de toevoer van Rijn- en Maaswater naar de Nieuwe Waterweg. De opstelling van de reusachtige segmentschuiven - per opening één naar de zeezijde en één naar de binnenzijde gekeerd - is flexibel genoeg gebleken om steeds afgemeten hoeveelheden zeewater in te laten om zodoende in de Haringvliet weer een biologisch interessante zoet-zout-grens tot stand te brengen. Zo zal er van de aanvankelijk gesloten dam een heuse stormvloedkering worden gemaakt.
| |||
[pagina 199]
| |||
11 ‘Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst’
Nadat op 28 mei 1932 de laatste grijper keileem in het sluitgat van De Vlieter terechtkwam, gaf de toeschouwende vloot schepen zich over aan een minuten-durend stoomfluitconcert. Die dag werd er overal in het land gevlagd. Er hebben in deze eeuw ter ere van waterstaatkundige wapenfeiten nog wel vaker fluiten geschald, vlaggen gewapperd en koninklijke toespraken plaatsgevonden. De strijd tegen het water, en met name tegen de zee, heeft tot de verbeelding gesproken en het volk telkens in vervoering gebracht. Die strijd heeft miljoenen kubieke meters zand, aarde en beton gekost. Ontelbare kilowatturen en zeeën van diesolie zijn opgegaan in het bemalen van polders en het regelen van stuwen, uitwateringssluizen en stormvloedkeringen. Het oude verbond is alweer met nieuwe middelen voortgezet. Dat is - voor wat de waterstaat betreft - ontegenzeggelijk de dominante karaktertrek van deze eeuw. Het nijvere verbond leeft. | |||
Het nijvere verbond in de twintigste eeuwWij leven nu achter een kustlijn die - zeker in geval van nood - nog geslotener is dan die van het jaar 800 en maar half zo lang als die van 1900. Aandachtig de wijze raad van de oude Andries Vierlingh, ‘De meeste salicheijt hanght aen de hoochte van eenen dijck’,Ga naar eindnoot1 zijn de dijken waarachter wij leven hoger dan ooit - ‘gegarandeerd’ om maar eens in de tienduizend jaar door een stormvloed te worden overspoeld. Bij de rivieren lijkt het de laatste jaren wel een gevecht tegen de bierkaai van elkaar opvolgende record-afvoeren. Evenwel zijn dankzij de vele rivierverbeteringen van deze en de vorige eeuw majeure rampen toch uitgebleven ook al was het soms maar op het nippertje. Prompt wordt aan alweer een nieuwe ronde van dijkversterking en verbetering-nieuwe-stijl gewerkt in het kader van het zogenaamde ‘Deltaplan Grote Rivieren’. Het nijvere verbond leeft. Uit waterstaatkundig oogpunt zijn wij twintigste-eeuwers erfgenamen van wat vorige generaties totstandbrachten. Ook zij bouwden aan hun toekomst. Hun nalatenschap was een ontwikkelde en grotendeels bewoonbare delta; een subtiele waterbouwkundige constructie die met veel organisatorische ijver en technisch vernuft gaande kon worden gehouden. Het was met al zijn subtiliteit ook een constructie die, misschien meer dan ooit, in één klap ten prooi kon vallen aan de zoute en de zoete waterwolven. Dit is steeds de tragiek geweest van het nijvere verbond. Nieuwe technieken boden niet alleen de mogelijkheid om het bedreigde te behouden, maar ook om steeds kwetsbaarder stellingen in het spel tussen water en land in te nemen. Dat voerde naar een toekomst die niet altijd werd voorzien en her en der uitmondde in een tamelijk deerniswekkende erfenis. Alleen, die toekomstige generaties waren zich de aard van hun nalatenschap niet altijd zomaar bewust. De feiten spraken niet altijd voor zichzelf, maar moesten steeds door tijdgenoten worden uitgeplozen en vertolkt. Het was maar al te makkelijk, na een generatie zonder overstromingen, om zich veilig achter onkwetsbare dijken te wanen en om waarschuwende tijdgenoten voor onrust-stokende Cassandra's uit te maken. Zo werd in ieder geval dr. ir. Johan van Veen getypeerd toen hij al vóór de Tweede Wereldoorlog begon te waarschuwen dat het merendeel van de dijken in Midden- en Zuidwest-Nederland veel te laag was.Ga naar eindnoot2 Zijn typering was raak, want zelfs in ingenieurskringen was men in slaap gesust door het sinds 1916 uitblijven van bedreigende stormvloeden en door een soort modernistisch | |||
[pagina 200]
| |||
De toegang tot de Amsterdamse haven te IJmuiden bleef in deze eeuw een doorlopende zorg. De grootste ingreep was de bouw van de reusachtige Noordersluis die in 1928 werd opgeleverd. Pas in de jaren dertig begon men zich ernstig zorgen te maken over de enorme hoeveelheid zout water die met het schutbedrijf telkens naar binnen stroomde. Om de hoeveelheid zoet water te beperken die vanuit het IJsselmeer en elders moest worden aangevoerd om het zoute water op afstand te houden, werd na de oorlog ook met luchtbellenschermen in de sluis zelf geëxperimenteerd, maar zonder het gewenste resultaat.
onschendbaarheidsgevoel. In een standaardleerboek voor HTS Waterbouwkunde trof men in de eerste vier drukken, tot aan 1953, de volgende geruststellende mededeling aan: ‘Dijksdoorbraak door directe overstroming van de kruin, tengevolge van een te lage ligging hiervan, behoort thans tot het verleden, daar aangenomen mag worden dat onze zeedijken van voldoende hoogte zijn.’Ga naar eindnoot3 Zo moest het bewijs van onveiligheid in de Nederlandse geschiedenis keer op keer door de natuur zelf worden geleverd. Zo is het ook tot zes maal toe (en bijna meer) in deze eeuw gegaan: in 1906, 1916, 1926, 1953, 1993 en 1995. Uit voorgaande hoofdstukken is duidelijk hoe effectief deze rampen waren in het uitkristalliseren van vage voornemens, in het sluiten der rijen, in het richten der neuzen en in het openen der beurzen. De overstromingen van 1916 in Noord-Holland leidden linea recta tot het aannemen van de Zuiderzeewet, de overstromingen van 1926 in het rivierengebied tot een wet op de Maasverbetering, de watersnood van 1953 tot de Deltawet en de overstromingen langs Maas en Waal in 1993 en 1995 tot het Deltaplan (nb!) ‘Grote Rivieren’. De feitelijke waterstaatkundige toestand is één ding. De waarschuwingen en raadgevingen van deskundige Cassandra's een ander. Een overstromingsramp weer iets anders. Tussen deze feiten en de opstelling van een eenduidige agenda voor de voortzetting van het nijvere verbond, ligt een schemergebied van articulatie van percepties, van definities van behoeften, van politieke wilsvorming, van verzet en van wetgeving. Dit schemergebied kent zijn eigen regels en zijn eigen ‘ins and outs’. De dynamiek ervan is als een politieke geschiedenis van infrastructurele besluitvorming op te tekenen. Dat proces levert vroeg of laat politiek robuuste opdrachten die zo goed en zo kwaad als het gaat, een antwoord geven op de feiten. Dat antwoord is soms kortzichtig en soms verziend. Het is meestal in ieder geval een uitdaging aan het technische vernuft van de dan dienstdoende generatie waterbouwkundigen. De waterstaatsagenda, een vertaling van de opdrachten van de politiek, is één van de sturende elementen voor het doen en laten van de waterbouwkundige gemeenschap. Het andere element is de stand van de techniek, of wat de waterbouwkundigen van die stand kunnen maken. De in voorgaande hoofdstukken opgetekende geschiedenis laat vele voorbeelden zien van het schipperen tussen wat men (politiek) mag, of moet, en wat men (technisch) vermag. Ze laat ook zien dat Nederlandse waterbouwkundigen op beide fronten niet altijd tevreden waren. De | |||
[pagina 201]
| |||
rijkst bedeelden waren echter ingekapseld in de ambtelijk geordende Rijkswaterstaat en zo gehouden om des ministers wil zoal niet tot in de puntjes, dan toch in ieder geval naar de letter uit te voeren. Hun vrijheid vonden zij voornamelijk op het terrein van het vinden van goede technische oplossingen voor de reeds geagendeerde taken. Dat was ook hun politieke mandaat en daar werden ze in feite voor betaald. Andere leden van de Nederlandse waterbouwkundige gemeenschap, zoals aannemers, waterschappen, provinciale waterstaten, publieke werken bij gemeenten, laboratoria, raadgevende ingenieursbureaus, vertegenwoordigers van belangengroepen of hoogleraren, waren veel vrijer om kritiek te leveren op de nationale waterstaatsagenda, maar in het algemeen minder bij machte om wezenlijk aan de stand der techniek te tornen. In sommige gevallen waren zij bovendien in financiële of staatkundige zin afhankelijk van de Rijkswaterstaat en dus ook bij voorbaat aan de heersende waterstaatsagenda gecommitteerd. Dit complex van organisaties en individuen, met de Rijkswaterstaat als stuwend middelpunt, was de drager van de technische vernieuwing op het domein van de waterstaat in deze eeuw. Aanvankelijk was er een overzichtelijke, zeg maar negentiende-eeuwse, arbeidsdeling zoals die nog bij de Verlegging van de Maasmond te zien was. De Rijkswaterstaat maakte de plannen en trad als bouwdirectie bij de uitvoering op. Aannemers verschaffen materieel, bouwstoffen en werklieden en richtten het feitelijke bouwproces in. Waterschappen droegen zorg voor de afwatering en de bouw en het onderhoud van dijken. Iedere organisatie zorgde op eigen terrein voor de nodige technische vernieuwing. Het is duidelijk dat deze arbeidsdeling allengs complexer werd. Met de invoering van gewapend beton voor kunstwerken, bijvoorbeeld, werd de Rijkswaterstaat (en incidenteel de waterschappen) ook al tijdens de ontwerpfase volstrekt afhankelijk van gespecialiseerde aannemers. Later bleek dit ook het geval te zijn bij de staalconstructies voor de ‘state of the art’ stuwen in de Maas en bij grote stalen sluisdeuren. De bijdragen van aannemerscombinaties als de MUZ bij de Zuiderzeewerken en de NESTUM bij de Haringvlietsluizen illustreren hoezeer de innovatieve impulsen van directie en aannemerij steeds meer verstrengeld raakten. Bij het berekenen van getij-effecten in verband met de uitdieping van de Nieuwe Waterweg en de afsluiting van de Zuiderzee moest ook een beroep worden gedaan op hooggeleerde deskundigheid. Grotere kunstwerken met navenante prijskaarten stelden hoge eisen aan nauwkeurige voorspellingen van gedragingen en aan zuinigheid in de constructie en uitvoering. De Rijkswaterstaat moest aanvankelijk met Duitse waterbouwkundige laboratoria in zee om daar uitsluitsel over te krijgen. Kortom, in de loop van de eeuw zien we het centrum van de technische vernieuwingsdrang in de waterbouwkunde steeds diffuser worden. De Rijkswaterstaat bleef in zekere zin de regie houden - al was het maar vanwege zijn mandaat en middelen - maar de eigenlijke innovatieve inspanning werd steeds vaker over meer organisaties gespreid. Om dit te kunnen behappen, moest de Rijkswaterstaat ook intern gaan specialiseren, de zogenaamde functionele organisatie, die in de jaren twintig een bescheiden aanvang nam en zich na de Tweede Wereldoorlog explosief ontwikkelde. Parallel hiermee wordt de innovatie van de inheemse waterbouwkunde steeds meer een nationale aangelegenheid. Aan het begin van de eeuw zien we kleine groepjes ‘algemene’ ingenieurs in de arrondissementen van de Rijkswaterstaat steeds met grote technische vraagstukken worstelen. Bij gebrek aan eigen ervaring, het meest in het oog lopend bij het ontwerpen van de grote beweegbare stuwen, wendden zij zich tot de meest geavanceerde praktijk. Die was destijds in het buitenland te vinden, op de vele locaties van het ‘openluchtlaboratorium’. Zij raadpleegden ook de literatuur en bezochten internationale congressen. Het gevolg was dat grote delen van de Nederlandse waterbouwkunde - met name het ontwerpen en bouwen van kunstwerken - van buitenlandse vernieuwingsdrang en zelfs van buitenlandse bouwers afhankelijk werd. Veel van de grote Nederlandse kunstwerken uit de jaren twintig en dertig waren, zo niet van Duitse makelij, dan wel redelijk getrouwe imitaties van wat daar al eerder werd gepresteerd. Pas nadat men in Nederland in de jaren dertig eigen ervaring met deze nieuwe kunstwerken ging opdoen en er geleidelijk aan een gedifferentieerde waterbouwkundige infrastructuur voor onderzoek en ontwikkeling ontstond - met als brandpunt het nieuwe Waterloopkundig Laboratorium te Delft - kwam een eigen nationale innovatiedynamiek goed van de grond. Deze liet zich na de Tweede Wereldoorlog in de strijd om de herovering van Walcheren en bij de begeleiding van de Deltawerken niet onbetuigd. Nemen wij nu de twee kanten van de medaille samen - de ontluikende agenda en de technische innovaties - welk beeld ontstaat er dan van het verloop van het waterstaatsbestel in deze eeuw? | |||
1895-1914In de periode vóór de Eerste Wereldoorlog gistte het van de grootse waterbouwkundige plannen. Er werd ijverig gewerkt aan het opstellen van een nieuwe waterstaatsagenda na de ambitieuze kanalisatieprojecten, rivierverbeteringen en droogmakerijen van de tweede helft van de negentiende eeuw. Tussen 1902 en de aanvang van de oorlog was men onophoudelijk bezig met plannen voor de Maaskanalisatie. De afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee stond nog steeds, onder aanvoering van de Zuiderzeevereniging, volop ter discussie; in 1907 kwam het zelfs tot een eerste (spoedig weer ingetrokken) wetsvoorstel. In 1911 kwam de commissie-Kraus met een voorstel voor een nieuwe grote sluis te IJmuiden. In Twente raakte men over een vaarweg naar de Rijn | |||
[pagina 202]
| |||
Enkele grote projecten in het laatste kwart van de negentiende eeuw bewezen het nut van mechanisch grondverzet. De ontwikkeling van lichte en krachtige verbrandingsmotoren in combinatie met hydraulische pompen en cilinders gaf een nieuwe impuls aan deze apparaten. Ze werden mobieler, krachtiger en veel flexibeler. De afbeelding toont de drie-eenheid van het twintigste-eeuwse gemechaniseerde grondverzet: de dragline, de kiepwagen en de bulldozer, hier gezamenlijk in actie in de buurt van Almelo rond 1935.
en de IJssel maar niet uitgepraat. Veel kiemen dus, die in of na de Eerste Wereldoorlog zouden ontspruiten. Ondertussen werden er hier en daar - tegen de achtergrond van het afronden van de verlegging van de Maasmond - ook kleinere werken uitgevoerd en nieuwe ervaringen opgedaan. De elektrificatie van de bewegingsinrichting van de Grote (nu Midden-) sluis te IJmuiden en de nieuwe sluizen met roldeuren in het Kanaal door Zuid-Beveland kwamen in hoofdstuk 7 ter sprake. Daar werd ook melding gemaakt van de twee proeven van de Rijkswaterstaat met gewapend beton: de steiger in de Vissershaven te IJmuiden en de schutsluis in het Merwedekanaal ten westen van Utrecht, die beide in de periode 1902 tot 1907 speelden. Tussen 1896 en 1907 werden door het Rijk in de Overijsselsche Vecht 69 bochtafsnijdingen uitgevoerd. Het steilere verhang en het daardoor sneller afstromende water veroorzaakten verdroging van de oeverlanden wegens daling van de grondwaterstand. De rivier werd toen door middel van vijf beweegbare stuwen tussen 1907 en 1916 gekanaliseerd. In Brabant, tot slot, werd tussen 1910 en 1916 het Wilhelminakanaal, geheel volgens traditioneel recept, gegraven. Op de achtergrond, aan het natte front zelve, verliep de geleidelijke vervanging van wind- en stoombemaling door diesel en elektra geheel geruisloos. | |||
1915-1918In de Eerste Wereldoorlog lukte het Nederland om neutraal te blijven. Behalve in het geval van de Maaskanalisatie vanwege de noodzakelijke betrokkenheid van België bij werken aan de Grensmaas, was er geen politiek of militair beletsel om door te gaan met waterstaatsprojecten. De obstakels waren eerder economisch: aanvankelijk de hoge prijzen, later het geheel ontbreken van bouwmaterialen. De oorlogsperiode werd dus een tijd van doorstuderen, doorplannen en voorbereidende wetgeving. In 1914 werd in Limburg een apart arrondissement ‘Maas’ opgericht, dat onmiddellijk in de weer ging met voorstudies, studiereizen in Zwitserland en de Verenigde Staten en proefnemingen voor de uitvoering van een beperkte Maaskanalisatie. Vanaf 1915 werden al diverse percelen langs de Maas onteigend. In 1916, na de overstromingen in Noord-Holland, kwam een tweede, nu beklijvend wetsontwerp voor de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, in 1918 gevolgd door een definitieve kaderwet. De nieuwe sluis te IJmuiden werd in 1917 door het parlement definitief op de waterstaatsagenda geplaatst, na eerst in 1915 in een wetsvoorstel te zijn aangekaart. | |||
1919-1929In de jaren twintig werd de door de oorlogsjaren veroorzaakte achterstand vlijtig ingelopen. Vijf grote projecten werden in die jaren gedetailleerd en geheel of gedeeltelijk uitgevoerd. Maaskanalisatie: In 1918 kwam er een wet op de Maaskanalisatie en werd daarvoor binnen de Rijkswaterstaat een dienst ingesteld. Tussen 1919 en 1928 werd de kanalisatie voltooid. Parallel daaraan werden ook het Maas-Waalkanaal en het Kanaal Wessem-Nederweert gegraven. Julianakanaal: In 1921 gaf het parlement zijn fiat aan de plannen voor het Julianakanaal - waardoor in feite de netelige Grensmaas-kwestie werd omzeild. De werken namen in 1926 een aanvang en werden in 1935 voltooid. Noordersluis te IJmuiden: De bouw van deze nieuwe zeesluis ging in 1921 - na voorstudies, studiereizen en proefnemingen in het waterloopkundige laboratorium van Krey te Berlijn - van start. De grootste schutsluis ter wereld werd in 1929 opgeleverd. Zuiderzeewerken: De Zuiderzeewerken liepen in 1920 hard van | |||
[pagina 203]
| |||
stapel. Technische tegenslagen bij de Amsteldiepdijk, een crisis in de overheidsfinanciën en groeiende scepsis over het economische nut van de droogmakerijen leidden in 1921 tot een fase van beperkte uitvoering. Vanaf 1926 werden weer alle zeilen bijgezet. In 1930 was de Wieringermeer bedijkt en in 1932 werd de Afsluitdijk tussen Wieringen en Zurich gesloten. Twentekanalen: Na vele debatten over het tracé en de afwaterings-kwestie werd in 1928 met de aanleg begonnen. Het werk duurde tot 1936. Daarnaast werd er gedurende het hele decennium heftig over de Amsterdam-Rijnverbinding gediscussieerd en werden er verschillende plannen gemaakt. Ook werd in 1927 besloten tot de Verbetering van de Maas voor Grote Afvoeren en werden daarvoor de eerste plannen gemaakt. In deze periode lukte het de Nederlandse waterbouwkundigen de technische vorderingen in vooral Duitsland en de Verenigde Staten in een eigen en zeer dynamische praktijk te integreren. De Duitsers gaven het voorbeeld voor de nieuwe inrichting van kunstwerken en de toepassing van de nieuwe waterbouwkundige trits: staal, elektrische aandrijving en gewapend beton. De Amerikanen gaven het voorbeeld voor de efficiënte en zuinige inrichting van bouwprocessen, vooral op het gebied van arbeidsbesparing - hetgeen ook in een soort Nieuwe Zakelijkheid in de constructie zelf tot uitdrukking kwam. Dit liep parallel met de eveneens op Amerikaanse toestanden geïnspireerde ‘bezuinigings- en efficiëntie’-beweging uit het begin van de jaren twintig. Van de Duitsers werden ook nieuwe ontwerpmethoden afgekeken, in het bijzonder de toepassing van schaalmodelonderzoek bij het ontwerpen van waterbouwkundige kunstwerken. Tegelijkertijd waren Nederlandse ingenieurs op eigen houtje bezig met het leren berekenen (en dus voorspellen) van waterbewegingen, getijregimes en zandtransporten. Een en ander kwam samen in de steeds luider wordende roep om een eigen waterloopkundig laboratorium. Dat werd uiteindelijk in 1928 in de vorm van een onafhankelijke stichting aan de Afdeling voor Bouw- en Waterbouwkunde van de TH Delft opgericht. Daarna verliep het waterbouwkundige ontwerpen in Nederland langs geheel andere lijnen dan voorheen. | |||
1930-1939De jaren dertig waren een periode van consolidatie van verworvenheden en van de verdere vormgeving van een wezenlijk twintigste-eeuwse waterbouwkundige techniek. Dat wil zeggen: een techniek gebaseerd op nieuwe materialen en energiebronnen, constructief uitdagend, systeemgericht en onderbouwd met wiskundige en modelmatige analyses en voorspellingen. Een aantal grote projecten uit de jaren twintig liep door en onderging nog belangrijke wijzigingen en detailleringen in de jaren dertig. De ontwerpen voor de sluizen van het Julianakanaal en het Twentekanaal zijn in feite pas begin jaren dertig totstandgekomen. De verbetering van de Maas voor grote afvoeren werd in 1931 ter hand genomen en in 1942 met succes voltooid. De in dat project opgenomen stuw te Lith was de eerste stuw in Nederland die in het Waterloopkundig Laboratorium te Delft werd gemodelleerd en met inachtneming van hydrodynamische criteria werd ontworpen. Het was ook het eerste staaltje ‘neue Wehrbau’ dat geheel door Nederlandse firma's werd uitgevoerd (al is het wel op basis van een Duits ontwerp). In 1931 viel het besluit over het tracé en de inrichting van het Amsterdam-Rijnkanaal, dat vervolgens in 1939 - althans tussen Amsterdam en Vreeswijk - werd opengesteld. Het jaar daarvoor al waren de grote hefschutsluizen te Vreeswijk en te Wijk bij Duurstede opgeleverd - de meesterwerken van ir. Josephus Jitta. De Zuiderzeewerken bereikten een voorlopige apotheose met de drooglegging van de Wieringermeerpolder (1930) en de dichting van de Afsluitdijk (1932). Terwijl ze in Wieringerwerf nog maar nauwelijks aan het oogsten waren, was de Dienst der Zuiderzeewerken al bezig met de indijking van de Noordoostpolder en lagen de plannen voor de resterende polders op de tekentafels. De Noordoostpolder werd, ondanks de oorlogsomstandigheden, in 1942 droog gelegd. De feitelijke uitvoering van werken in de jaren dertig vertoonde op sommige plaatsen een schrille tegenstelling met de fanatieke drang naar moderniteit en efficiëntie van het decennium ervoor. Dat kwam vanwege de zogenaamde ‘werkverruiming’, een plan van de overheid om de werkloosheid te bestrijden. Nu ging het niet om efficiëntie, maar juist om zoveel mogelijk ongeschoold handwerk. Dat betekende zo min mogelijk arbeidsbesparende machinerie en waar mogelijk een terugkeer naar de schop en de kruiwagen. Sommige van de bouwlocaties van de Twentekanalen, het Amsterdam-Rijnkanaal en de Maasverbetering waren daardoor weer getuige van ouderwets gezwoeg. Behalve door de ‘state of the art’ constructies die nu overal in Nederland verschenen, werden de jaren dertig ook gekenmerkt door een nieuwe stijl van nadenken over waterstaatkundige ingrepen en een nieuwe stijl van ontwerpen. Na de instelling van een eenhoofdige leiding bij de Rijkswaterstaat in 1930 - met ir. J.A. Ringers als eerste directeur-generaal - ontstonden er verschillende studiediensten bij de Rijkswaterstaat (zie hoofdstukken 8 en 9). Nu werden enkele ingenieurs volledig vrijgesteld om te ‘jagen en verzamelen’ en om de verzamelde gegevens in wiskundige en fysieke modellen van waterstaatkundige situaties en constructies te integreren. Een van de nieuwe denktanks werd de Studiedienst voor de Zeearmen, Benedenrivieren en Kusten en deze hield zich onder meer bezig met het meten aan en modelleren van het ingewikkelde stelsel van estuaria, getijdenrivieren en -geulen in het zuidwesten van het land. De vele studies van de dienst leidden tot voorspellingen over mogelijke waterstanden die de hoogte van veel | |||
[pagina 204]
| |||
Grootschalige afdammingen in de twintigste eeuw hebben de lengte van de Nederlandse kustlijn enorm doen slinken. Was de kust in 1930 nog 1950 km lang, na de Zuiderzee- en Deltawerken was dat maar 850 km geworden. Slechts drie inhammen bleven over: de Eemsmonding, de Westerschelde en de Nieuwe Waterweg. In de laatste werd nog in 1997 de Maeslandtkering geplaatst, die in termen van de schaal van de beweegbare elementen, de twee enorme drijvende segmenten van 210 m lengte, alles overtreft wat tot dusverre in de Nederlandse natte waterbouw tot stand is gebracht.
van de bestaande dijken in het gebied ruimschoots overtroffen. De uit modellen voorspelde kwetsbaarheid van het gebied bleek op lokaal niveau niet goed op te lossen - bijvoorbeeld door plaatselijke dijkverhoging - en men zon op middelen om in ieder geval de meest kwetsbare en dichtbevolkte delen van het gebied tegen stormvloeden te beschermen. Dat mondde uit in wat later de voorlopers van het Deltaplan genoemd zouden worden, verschillende plannen om kritieke riviertakken en killen af te dammen. Die plannen werden reeds in deze jaren ook al gekoppeld aan de verziltingsbestrijding. Er wordt vaak met verbazing teruggekeken op de snelheid waarmee de Rijkswaterstaat na de watersnoodramp van 1953 met het Deltaplan op tafel kwam - zeker in vergelijking met het getob over de Zuiderzeewerken. De verklaring ligt besloten in de studies en voorstellen uit de jaren dertig - en uit de Tweede Wereldoorlog. De andere cruciale vernieuwing in de Nederlandse waterbouwkunde uit de jaren dertig is de absoluut centrale rol van schaalmodelonderzoek bij het beramen en uitwerken van plannen en ontwerpen. Ergens doet het werken met schaalmodellen van rivieren of schutsluizen natuurlijk wel wat primitief aan. Schaalmodellen zijn misschien wel de oudste en meest naïeve manier van representeren van fysieke processen. Men vermoedt op zijn minst een hoog gehalte aan jongens-vermaak. Maar juist de grijpbaarheid van natuurgetrouwe schaalmodellen, de intuïtieve greep op processen en de materie die zij nog toestaan, moet een belangrijke factor zijn geweest voor hun populariteit onder ingenieurs. Enigszins in weerwil van de niet aflatende pogingen door het Waterloopkundig Laboratorium om steeds wiskundige en theoretische beschrijvingen van de in modellen waargenomen verschijnselen af te leiden, is de kracht van veel modellen juist geweest hun vermogen om een kwalitatief en integraal beeld van een nieuwe situatie of constructie te geven. Dat bevorderde ook de interpretatie van het manipuleren met kritieke variabelen. Hoe wordt de bodem uitgeschuurd als we hier (of daar) een leidam plaatsen en welke vorm is de beste? Onder welke omstandigheden komt dit onderdeel van een stuw in trilling en welke vormgeving is de meest gunstige? Wat zijn de effecten op de troskrachten van in schutsluizen afgemeerde schepen bij verschillende vulsystemen en -programma's? Dergelijke praktische vragen konden met schaalmodellenonderzoek worden beantwoord. Dit ontketende een renaissance van de eigenwijsheid in de Nederlandse waterbouwkunde. Ingenieurs hoefden niet langer voorzichtigheidshalve alleen maar voort te borduren op bestaande en beproefde, vaak buitenlandse, constructies. Zij konden nu in principe tegelijkertijd voorzichtig én innovatief zijn. De eenvoud en serene kracht die waterbouwkundige constructies uit de jaren dertig nog steeds uitstralen, is rechtstreeks te danken aan de empirische bezinning op schaalmodellen. Alles lijkt op zijn plaats en er staat geen steen te veel. | |||
[pagina 205]
| |||
Het rivierbeheer op grote schaal was een negentiende-eeuwse loot aan de stam van het nijvere verbond. Ondanks vele verbeteringen zorgden de grotere en kleinere rivieren in deze eeuw nog steeds voor overlast - op de Maas in 1926 en ook hier bij Boxmeer in 1993. Voor een deel zijn aanhoudende overstromingen toe te schrijven aan ‘verbeteringen’ in de Duitse en Belgische stroomgebieden waardoor neerslag en smeltwater veel sneller naar de rivieren wordt afgevoerd. De laatste watersnood voerde naar het ‘Deltaplan Grote Rivieren’, dat in versnelde dijkverhoging voorziet.
| |||
1940-1945De bezetting van Nederland door de Duitsers en de oorlogshandelingen aan het begin en einde van die periode hadden uiteraard grote effecten op de waterstaatszorg en -dynamiek. In het algemeen bleven waterstaatssystemen en -organisaties tot aan de hongerwinter intact; daar had de bezetter immers ook belang bij. Door de snelheid van de ‘Blitzkrieg’ van mei 1940 gingen de meeste geplande strategische inundaties van de bestaande waterlinies niet door. De ‘verdedigende schade’ uit waterstaatsoogpunt bleef beperkt tot versperringen van waterwegen door de vele scheepswrakken en opgeblazen bruggen. Na de capitulatie werd echter de kolenroute uit Limburg zeer spoedig weer opgeruimd. Reeds op 1 juli 1940 werd een vervoersvolume bereikt dat gelijkstond aan dat van 1938.Ga naar eindnoot4 Na de veiligstelling van de kolenaanvoer - mede van groot belang voor de continuïteit van stoom- en elektrische bemaling - ging men in de waterstaatswereld zo goed mogelijk op de gebruikelijke voet door. Aan de Velsertunnel, aan de sluis bij Tiel in het Amsterdam-Rijnkanaal en aan de Noordoostpolder werd verder gewerkt, ondanks bedenkingen over de beschikbaarheid van bouwstoffen. Eind 1940 kwam de Noordoostpolder nog dicht en men ging over tot droogmalen, enigszins aarzelend weliswaar, omdat er vele tonnen kolen mee waren gemoeid en er geen duidelijk perspectief op ontginning en bebouwing was. Op 1 juli 1942 legde de bezetter een algeheel bouwverbod op, waardoor alle bouwactiviteiten onmogelijk werden gemaakt. Frappant is echter de onbekommerdheid waarmee de toenmalige directeur-generaal dr. ir. L.R. Wentholt (uitvoerder van het Maas-Waalkanaal en de Twentekanalen) met grootscheepse plannenmakerij voor de waterhuishouding van Nederland voor de dag kwam. Het is moeilijk een voorstelling te maken van het toekomstperspectief dat hij voor ogen had. Wellicht was de gedachte dat de waterstaatszorg hoe dan ook haar eigen eisen zou blijven stellen, ongeacht het toekomstige politieke landschap. Het in hoofdstuk 5 beschreven systeem van nationale waterverdeling vond in de periode 1940-42 zijn oorsprong. Ook de koppeling van de Nederrijnkanalisatie met de afsluitingsvoorstellen van Van Veen bij de Studiedienst Benedenrivieren kwam in die periode tot stand. Gedurende heel de oorlog werd daar verder op gestudeerd. De ontknoping van de bezetting had desastreuze gevolgen voor de waterhuishouding van Nederland. Beide kampen gebruikten kunstmatige overstromingen (inundaties) als wapen om de ander een hak te zetten. Om de ‘Atlantikwal’ te schragen, voerden de Duitsers in 1944 een groot aantal inundaties uit, vooralsnog door oordeelkundig en vaak slim gebruik van sluizen en andere kunstwerken. Daarvoor moest het IJsselmeerpeil tijdelijk worden verhoogd, een verzoek waaraan de Dienst der Zuiderzeewerken mokkend maar toch stipt gehoor gaf.Ga naar eindnoot5 Dienstdoend personeel op strategische posten als de Oranjesluizen en de sluizen te IJmuiden weigerde in vele gevallen medewerking. Op menige sluis ontsponnen zich dramatische taferelen. Bij de latere terugtrekking van de Duitse troepen uit het Westen werd ook een aantal ‘wilde’ inundaties gepleegd, onder meer door middel van het bombarderen van de Wieringermeerdijk, waardoor een groot deel van de polder volliep. Ook de geallieerden lieten zich allesbehalve onbetuigd. Zonder de Nederlandse regering in ballingschap te | |||
[pagina 206]
| |||
raadplegen, werden op 3, 7 en 11 oktober 1944 de zeedijken om Walcheren op vier plaatsen gebombardeerd. Het doel was om de Duitse stellingen aldaar onhoudbaar te maken en zo de scheepvaartweg naar Antwerpen vrij te krijgen. De droogmaking van Walcheren zou de eerste grote waterbouwkundige klus van na de bevrijding worden en een leerschool voor wat daarna kwam. Dat project liep uiteraard parallel aan het algehele herstel van de waterstaatkundige infrastructuur, die verschrikkelijk had geleden onder uitgesteld onderhoud en de vernielzuchtige terugtocht van de bezetter. | |||
1945-1972In deze periode, die samenviel met de naoorlogse wederopbouw, een aangrijpende watersnoodramp en een welvaartstoename als nooit tevoren, beleefde het nijvere verbond een gouden tijd. In de schaduw van de bezetting en de watersnoodramp leek de vitale scheppingsdrang van waterbouwkundig Nederland een brandpunt van nationale eenheid en trots. Nederland was vrij en kon weer terugvechten op een domein dat als geen ander het zijne was. In deze periode kregen waterbouwers ruim baan en ongekende budgetten om het water - voor de zoveelste maal - aan te pakken. Daartoe waren ze technisch beter dan ooit uitgerust. Voortbouwend op de verworvenheden van de jaren twintig en dertig werden hoogst gedurfde en originele oplossingen gevonden voor uitdagingen van een geheel nieuwe schaal en complexiteit. Voor de Rijkswaterstaat, de provinciale waterstaten en de waterschappen betekende de bevrijding allereerst de kans om de oorlogsschade te herstellen en het hoogstnodige achterstallige onderhoud te plegen. Walcheren, waar het heen en weer schuren van getijstromen steeds diepere geulen in de vier dijkgaten veroorzaakte, had de hoogste prioriteit; herovering vóór de winter van 1945-46 werd noodzakelijk geacht. De betekenis van de daar gebezigde caisson-sluitingen voor toekomstige afdammingen kan moeilijk worden overschat. Vooralsnog lag er echter nog geen goedgekeurd plan voor die afdammingen. Na Walcheren kon de blik weer op nieuwe werken worden gericht. Het Betuwepand van het Amsterdam-Rijnkanaal werd weer ter hand genomen. Ook werd vanaf 1950 de reeds in de oorlog bestudeerde Nederrijnkanalisatie opnieuw aangepakt. In het kader van de kustlijnverkorting en het terugdringen van de verzilting werden verschillende afsluitingen gerealiseerd: de Brielse Maas en Botlek (1951), de Zuid-Sloe (1949) en de Braakman (1952). Van Veen had zojuist op 29 januari 1953 een voorontwerp voor een veel omvangrijker reeks afsluitingen (Haringvliet, Grevelingen, Oosterschelde) ingediend toen de dag daarop de beruchte februari-storm de zee over de dijken joeg. Daarmee werd in één klap het hele waterstaatkundige landschap op zijn kop gezet. ‘De ramp van 1 februari 1953 bracht de nog sluimerende afdammingsplannen in de openbaarheid. Nederland was plotseling opgeschrikt door de geheel onverwachte overrompeling door de zee, door de grote verwoestingen, door het grote aantal doden en misschien nog meer door de verworven zekerheid dat ons dijkenstelsel in het geheel geen afdoende veiligheid bood.’Ga naar eindnoot6 De Nederrijnkanalisatie kwam op een laag pitje te staan, want alle zeilen moesten worden bijgezet om de circa 100 dijkbressen in Zuid-Holland en Zeeland te dichten. Dankzij de ervaringen op Walcheren lukte dat nog vóór de volgende winter. Ondertussen was de Deltacommissie benoemd en in 1957 kwam het tot de Deltawet. Deze kaderwet voorzag in een kolossaal project dat een hele generatie waterbouwers verzwolg en uiteindelijk pas in 1986 met het huzarenstuk van de open Oosterscheldedam tot een goed einde werd gebracht. Naast de sluiting van de zeegaten in het zuidwesten van Nederland kwam ook de afsluiting van de Lauwerszee op de Delta-agenda. Die afsluiting werd in 1969 voltooid. Tijdens de uitvoering van de Deltawerken werden nog verderreikende plannen uitgebroed. Men voorzag op termijn ook de afsluiting en inpoldering van de Waddenzee. Dit werd in de toen nog gangbare zonnig-optimistische Polygoon-journaal-stijl in leerboeken verkondigd: ‘Na het Deltaplan zal men waarschijnlijk te zijner tijd met het Waddenplan beginnen. Daarmee zal dan de droom van Henric Stevin en van dr. ir. Johan van Veen verwezenlijkt zijn: de gesloten kustlijn van Walcheren tot Delfzijl, alleen onderbroken door de Nieuwe Waterweg en de Texelstroom.’Ga naar eindnoot7 Voor de verdere toekomst gaven de nog voortdurende bodemdaling en een vooralsnog onvoorspelbare zeespiegelrijzing aanleiding tot somberheid. De bestaande zee- en rivierdijken zouden op termijn ook ontoereikend zijn. Visionaire verhalen van een soort superdijk enkele kilometers uit de huidige kust doen nog regelmatig de ronde. Johan van Veen zelf, onder de geuzennaam Dr. Cassandra, had voor de verre toekomst van het nijvere verbond een nog veel apocalyptischer visie: ‘... a short but well-defended coastline could hold the sea at bay for perhaps another thousand years, but the salt, creeping underneath that strong coastal defence, would make the low country infertile. So, after a few centuries, our tools should perhaps be such that the Netherlands could be heightened by pumping sand into them at no unduly great cost. This would be a great task, about 600,000 millions cubic yards for a layer of 30 yards thickness... We could do that now if we wanted to. No wild-horsiness in this, as would say Stevin, nor technical difficulties to speak of.’Ga naar eindnoot8 Vergeleken met de spannende uitdaging waar hij en zijn tijdgenoten zelf voor stonden, zag Van Veen in dit toekomstbeeld alleen maar technische treurigheid: ‘We do not envy the future engineers. Pumping a thick layer of sand and silt into the | |||
[pagina 207]
| |||
Netherlands, burying all its history as it were, must be dull task compared to the present, which is a fighting one against the tides.’Ga naar eindnoot9 Hoe de verdere toekomst van het nijvere verbond zich gaat ontwikkelen, weten wij niet. Als het verleden iets leert, is het dat iedere generatie dankzij grote offers en technische en organisatorische vindingrijkheid de dreigende (letterlijke) ondergang steeds voor een deel op het conto van de toekomst heeft weten af te schuiven. Misschien kan dat, net als de staatsschuld, tot in lengte van jaren zo doorgaan. Wat feitelijk nog na de voltooiing van de Deltawerken in 1986 aan Stevins en Van Veens ‘gesloten’ kustlijn is toegevoegd, is niet de afdamming van de Waddenzee - dat is op dit moment vrijwel ondenkbaar - maar juist de mogelijkheid tot noodafsluiting van één van de twee gaten die nog open zouden blijven: de Nieuwe Waterweg. In navolging van de stormvloedkering in de Hollandse IJssel is in de Nieuwe Waterweg in 1997 de Maeslandtkering totstandgekomen, een futuristisch hoogstandje dat doet denken aan een reusachtig stel waaierdeuren voor een schutsluis. Daarmee kan bij stormvloed nu de hele kust met uitzondering van de Westerschelde en de Eemsmonding worden afgesloten. | |||
1972-1998Nu, aan het einde van deze meest recente periode, lijkt het klassieke nijvere verbond voorlopig te zijn voltooid - dat is althans een gangbare opvatting. Het waterhuishoudkundig hoofdsysteem kwam in deze jaren gereed en de nadruk kwam te liggen op het verfijnen van het waterbeheer en op het behoud en de verbetering van de kwaliteit van water, waterbodems en de verschillende ecosystemen die met water te maken hebben. De vlag die deze lading dekt, is het integrale waterbeheer. De nog voortgaande totstandkoming ervan is in het vorige hoofdstuk beschreven. | |||
Drie breukenWelk globaal patroon valt er nu in deze geschiedenis te onderkennen? Aan het einde van het vorige hoofdstuk werd beschreven hoe de uitvinding van integraal waterbeheer en de verheffing ervan tot wettelijke leidraad bij het entameren en ontwerpen van waterstaatsprojecten op verschillende beheersniveaus, gezien kan worden als een poging een nieuwe code, een nieuw leidend principe te introduceren in de verschillende technische regimes die in het domein van de waterbouw leven. Voorzover er op deze kleine historische afstand conclusies kunnen worden getrokken, lijkt dit een belangrijke en fundamentele omslag te zijn. Er is vanaf het midden van de jaren tachtig heel bewust volgens andere regels, normen en waarden in de waterbouw ontworpen dan voorheen. Uit bovenstaande chronologie blijkt dat soortgelijke basale omwentelingen tweemaal eerder in deze eeuw hebben plaatsgevonden. Dat wil zeggen, tweemaal eerder in deze eeuw zijn nieuwe leidende principes in het waterstaatsdomein geleidelijk aan, door schade en schande, steeds scherper geformuleerd en tegelijkertijd als een nieuwe en vrijwel onontkoombare code in de vigerende technische regimes geïntroduceerd. De eerste maal was rond de eeuwwisseling met de introductie van de drie nieuwe basistechnieken: staalconstructies, (gewapend) beton en elektrische aandrijving. Dit heeft een nieuwe schaal, robuustheid en economie in kunstwerken mogelijk gemaakt waardoor ook de schaal en de capaciteit van waterbouwkundige projecten dramatisch kon toenemen. De tweede maal was in de tweede helft van de jaren twintig en de eerste helft van de jaren dertig, toen Nederlandse waterbouwkundigen zich de nieuwe ontwerpbenaderingen van hun Duitse collega's eigen gingen maken en ook op eigen houtje aan simulaties van waterbewegingen en getijden gingen werken. Hydraulica, waterloopkundig modelonderzoek en berekeningen van waterbewegingen, getijdenpatronen en zandtransport veroorzaakten een revolutie in de zoekprocessen die ingenieurs ten dienste stonden bij het vinden van optimale oplossingen voor steeds neteliger vraagstukken. Deze strategisch ontwikkelde technisch-wetenschappelijke vangnetten gaven Nederlandse waterbouwkundigen de moed om steeds vaker (weliswaar wankelend en soms ook huiverend) langs de rand van de onwetendheid naar nieuwe technische oplossingen te zoeken. De derde breuk, zoals gezegd, werd veroorzaakt door de integratie van kwaliteitsaspecten bij het waterbeheer. De drie breuken hadden dus elk een verschillende lading: de eerste betrof nieuwe materialen en krachtbronnen, de tweede nieuwe ontwerpbenaderingen en de derde nieuwe normen en doelstellingen. De eerste twee veroorzaakten een revolutie in het technisch vermogen van de waterbouwkunde en leidden samen tot een periode van hoog-technische dynamiek die omstreeks 1930 inzette en tot het midden van de jaren tachtig voortduurde (met als verrassingstoetje de Maeslandtkering, gereed in 1996). De laatste, de verschuiving naar waterkwaliteit, veroorzaakte een revolutie in doelen en criteria en lijkt te gaan leiden tot een extensivering en intensivering van het waterbeheer, grotendeels op basis van de waterhuishoudkundige hoofdinfrastructuur die er nu al is. Samen hebben ze een laat-twintigste-eeuwse waterbouwkunde geschapen die tot de tanden is gewapend met kennis en technieken - en een schijnbaar onbeperkt vermogen om beide naar believen uit te breiden - en die tastenderwijs op zoek is naar bestemmingen die de veiligheid garanderen, de economie haar aandeel geven en die ook tegelijkertijd de natuur een handje helpen om in het geweld van de moderne beschaving te overleven.
C. Disco |
|