Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 1. Techniek in ontwikkeling, waterstaat, kantoor en informatietechnologie
(1998)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |||||
De Deltawerken betekenden een enorme ingreep in de getij- en rivierstromen in het Zeeuwse, Brabantse en Zuid-Hollandse deltagebied. Om de zoutwaterstromen en de zoetwaterstromen te scheiden, werden er uitgebreide zogeheten compartimenteringswerken tot stand gebracht. De nieuwe verhoudingen worden bij dit winterse overzicht van de Haringvlietdam wel duidelijk: de zoete kant is bevroren, de zeezijde is nog open.
| |||||
[pagina 111]
| |||||
5 De verdeling van zoet water over heel Nederland 1940-1970
De twintigste eeuw is een eeuw van grootschalige systemen. Dat heeft twee kanten. Ten eerste zijn er in de loop van de eeuw steeds meer fysische en maatschappelijke processen als samenhangende systemen opgevat en geanalyseerd. Deze zienswijze hangt vooral samen met een steeds indringender ‘wetenschappelijke’ kijk op natuur en samenleving. Op basis van dit systeemperspectief is vervolgens in die ‘natuurlijke’ systemen ingegrepen en zijn er bovendien vele min of meer kunstmatige, technische systemen totstandgebracht - bijvoorbeeld het telefoon- of het elektriciteitsnet. Waterstaat is een domein waarin natuurlijke en kunstmatige systemen op een ingewikkelde wijze door elkaar lopen. Dat geldt zeker voor het rivierbeheer. | |||||
Een eeuw van systemenIn de loop der eeuwen werd in Nederland steeds vaker in de rivieren ingegrepen - aanvankelijk vooral in de kleinere rivieren. Dijken, dammen en kribben werden aangelegd en er werd gebaggerd, allemaal om de grillige natuurlijke toestand meer naar 's mensens hand te zetten. Men begon stroomdalen als samenhangende afvoersystemen te zien en door het organiserend vermogen van waterschappen was men uiteindelijk in staat daar ook strategisch naar te handelen. Zodoende ontstonden vanaf de negentiende eeuw voor kleinere rivieren als de Regge, de Dinkel, de Overijsselse Vecht, de Oude IJssel en de Linge samenhangende projecten om de afwatering beter te regelen. Dit gebeurde allemaal tegelijkertijd met de aanpak door de Rijkswaterstaat van de grote rivieren en de zeearmen als landelijk hoofdafvoersysteem. De kleinere riviertjes en ook veel polders waterden op dit systeem af. Van de grote rivieren en zeearmen kwam ook, goedschiks of kwaadschiks, het grote water. Het normaliseren van rivieren en vooral de scheiding van Maas en Waal, met als sluitstuk de verlegging van de Maasmond, laat zien dat de Rijkswaterstaat tegen het einde van de negentiende eeuw een zeer gedegen systeemgerichte kijk op de grote rivieren had ontwikkeld, althans als afvoer- en vaarwegen. Die manier van kijken en de daaraan verwante systematische aanpak van ‘verbeteringen’ werd in de twintigste eeuw voortgezet. De Rijkswaterstaat met zijn primaire oriëntatie op afwateringsvermogen en scheepvaart had echter geen monopolie op het kijken naar water. Verscheidene groepen en instanties waren ook op hun manier met water bezig. Ook hier ontwikkelde men een steeds indringender systeem-perspectief op het water en begon men de aanvankelijk lokale systemen meer in een samenhangend, regionaal of nationaal perspectief te zien. Een voorbeeld: Vanouds onttrok de stad Rotterdam haar drinkwater aan de langs haar voordeur stromende Maas. Dat was logisch en makkelijk. Haar afvalwater loosde ze echter op diezelfde rivier, aanvankelijk via de stadsgrachten en later via een rioolbuizenstelsel. Dat was ook wel makkelijk, maar stond op gespannen voet met haar drinkwatervoorziening. De voor de hand liggende en voor dergelijke situaties zeer gebruikelijke oplossing was om het lozingspunt van rioolwater zo ver mogelijk benedenstrooms te kiezen en de drinkwaterinlaat, de ‘prise d'eau’, zo ver mogelijk bovenstrooms. Maar zo simpel was het hier helaas niet, want de Maas is een getijdenrivier en dat betekent dat hij tweemaal per dag enkele uren lang in een tegengestelde richting stroomt. Daardoor werden niet alleen rioolstoffen, maar ook wisselende hoeveelheden zout water in de richting van de ‘prise | |||||
[pagina 112]
| |||||
d'eau’ gevoerd. De oplossing was om de drinkwaterinlaat tijdens hoogwater dicht te houden en alleen bij laagwater (als de rivier naar zee afstroomde) open te zetten. Daartoe dienden een inlaatsluis en spaarbekkens aan de oostzijde van Rotterdam. Die inlaatsluis moest natuurlijk zorgvuldig worden bediend. Zo plooide de gemeente Rotterdam haar natuurlijke spijsverteringssysteem rond het specifieke riviersysteem van de Maas. Nieuwe problemen deden zich voor op het moment dat ter wille van een ander Rotterdams belang, de scheepvaart, de uitmonding van de Maas in zee naar de Nieuwe Waterweg werd verlegd. Daardoor kon per getij steeds meer (zee)water naar binnen dringen en werd de snelheid en de duur van de ‘stroomopwaartse’ waterbeweging steeds groter. De tijdsduur waarin drinkwater kon worden ingelaten, werd steeds korter. Toen de Rotterdamse bevolking in de jaren tachtig van de vorige eeuw in aantal toenam, bleek alras dat de twee grote slokken per dag steeds vaker tekortschoten. De voorlopige oplossing was om de waterberging uit te breiden en een veel grotere inlaatsluis te bouwen. Uiteraard was dit maar een tijdelijke maatregel. De voortdurende uitdieping en verbreding van de Nieuwe Waterweg vergrootte telkens weer de invloed van de getijden in Rotterdam en bedreigde steeds opnieuw de drinkwatervoorziening door de oprukkende verzilting van de Rotterdamse Maas. De moraal van het verhaal is allereerst te vinden in de verstrengeling van drinkwatervoorziening en rioolwaterafvoer. Die twee facetten grijpen in het geval van Rotterdam wel erg hecht in elkaar, maar andere grote steden verkeerden in soortgelijke situaties. Strubbelingen rond het bezwaren met riooleffluent van wateren waar anderen weer voor hun drinkwater op waren aangewezen, waren schering en inslag.Ga naar eindnoot1 Zo loosde Amsterdam op een Zuiderzee die, toen deze IJsselmeer werd, als drinkwaterwinplaats (met name ook voor Amsterdam) in aanmerking kwam. Utrecht gebruikte de Vecht, waar Amsterdam weer benedenstrooms water aan onttrok, als open riool. Kortom, met de toename van de bevolking begonnen voorheen opzichzelfstaande waterhuishoudingssystemen op elkaar in te grijpen. De aldus ontstane overkoepelende systemen leenden zich vervolgens - mits aan bepaalde juridische en organisatorische voorwaarden werd voldaan - voor nieuwe en grootschaliger ingrepen. De tweede moraal van het verhaal is dat het tere lokale evenwicht tussen vuil en schoon water makkelijk verstoord kon worden door allerlei waterstaatkundige ingrepen ter wille van andere belangen. Dat gaf dan ook aanleiding om te overwegen of dergelijke ingrepen wel toelaatbaar waren en, zo niet, hoe ze dan konden worden aangepast. Het gaf natuurlijk ook een mogelijkheid om de hele situatie nóg systematischer te bezien en aan te pakken - om bijvoorbeeld tijdens werken ten bate van de scheepvaart of de afwatering, ook aan de gevolgen voor drinkwatervoorziening en afvalwaterlozing te denken. Een ander leerzaam voorbeeld van in elkaar grijpende processen die in deze eeuw gaandeweg in systeemverband werden gezien, waren de verschillende oorzaken voor de toenemende verzilting van boezem- en slootwater. Verzilting kwam rechtstreeks vanuit zee, als gevolg van het steeds verder landinwaarts dringen van zout water in de verschillende zeegaten. De Nieuwe Waterweg, die ter wille van de Rotterdamse haven voortdurend werd verdiept en verbreed, was met zijn oprukkende ‘zouttong’ de grootste boosdoener. Via het water werd de haven aldus de vijand van de landbouw en de drinkwatervoorziening. Verzilting kwam ook voor als een toename van ‘zoute kwel’ in de bodems van diepe polders in de kuststreken, bijvoorbeeld de Haarlemmermeerpolder, de oude Noord-Hollandse droogmakerijen en de Wieringermeerpolder. Hydrologen beweerden al vroeg in de eeuw dat de massale onttrekking van drinkwater aan de duinen door de Haagse, Amsterdamse en Haarlemse drinkwaterleidingbedrijven hier voor een deel debet aan was. Het oppompen van zoet water zou een soort hydrostatische balans verstoren, bestaande uit de weerstand van een bult zoet water onder de duinen tegen de ondergrondse zoutwatertoevoer vanuit zee. Naarmate die bult slonk, zou de infiltratie van zout water toenemen. Zo werd ook de drinkwatervoorziening de vijand van de landbouw en in een verdere toekomst van zichzelf. Het aan de oppervlakte verschijnen van zout, zij het rechtstreeks in de vorm van wellen of via diffusie door de grond, was nog niet eens zo schadelijk voor de gewassen in de polder zelf, want de natuurlijke neerslag spoelde het zout grotendeels weer weg. Het zout kwam zodoende uiteindelijk in de sloten en via bemaling in de boezems terecht. Problemen ontstonden pas als men dat boezemwater voor de glastuinbouw wilde gaan gebruiken of in droge tijden voor beregening en als drinkwater voor vee. De enige redding was dan het ‘doorspoelen’ van de boezem, maar dat vereiste wel een zeer grote slok zoet water. En hoe kwam men daar nog aan? De voormalige directeur van de Amsterdamse Drinkwaterleiding, de eminente hydroloog en ook al bij eerdere gelegenheden de Cassandra van het drinkwaterwezen, ir. J.M.K. Pennink, schreef in 1933: ‘Laat men nu toch eindelijk ronduit erkennen, dat men in een moeilijk parket is geraakt, waaruit slechts te ontkomen is door het maken van een liefst groot en werkelijk zoetwatermeer. Dat is niet zo eenvoudig als velen wel denken.’Ga naar eindnoot2 Pennink had natuurlijk het net afgesloten IJsselmeer in gedachten en was tegen de aanleg van de Noordoostpolder in de pen geklommen vanwege de verwachte zoutuitstoot uit die nieuwe polder. De verschillende belangen en zorgen waren lang verkokerd gebleven. Rond 1870 ontstond er echter een drinkwaterwereld die zich druk maakte over het toenemende tekort aan vindplaatsen van veel en schoon drinkwater. Die wereld werd op nationaal niveau gebundeld door de oprichting in 1899 van de Vereeniging | |||||
[pagina 113]
| |||||
voor Waterleidingsbedrijven in Nederland, in 1913 gevolgd door het stichten van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening. Vanaf ongeveer 1870 was er ook een toenemende bezorgdheid over de organische en anorganische vervuiling van oppervlaktewateren, allereerst in de grote steden vanwege het gevaar voor cholera en tyfus, maar later ook in Oost-Groningen en in Noord-Brabant in verband met de vervuilende uitstoot van respectievelijk de strokartonfabrieken en de leerlooierijen. Voor de centrale ondersteuning van de verontreinigingsbestrijding werd in 1920 het Rijksbureau voor Zuivering van Afvalwater (RIZA) opgericht. De toenmalige taakstelling ervan luidde: ‘... de waterverontreiniging te bestrijden en te voorkomen en wel door het verrichten van onderzoekingen zowel aan het instituut zelf als aan proefinstallaties elders en door andere werkzaamheden...’ Een derde maatschappelijke actor die zich steeds meer om de samenstelling en niet alleen de hoeveelheid van water begon te bekommeren, was de landbouw. Voor de landbouw was met name het toenemende zoutgehalte van grond- en beregeningswater een groot punt van zorg. Dit niet alleen vanwege de voortgaande verzilting, maar ook vanwege de toenemende gevoeligheid van nieuwe agrarische technieken, en dan met name de glastuinbouw, waar doorspoeling van de bodem door natuurlijke neerslag niet meer plaatsvond en alle ellende zich in de grond ophoopte. | |||||
Het IJsselmeerDe planmatige verstrengeling van belangen en het ontstaan van grootschalige systemen rond de verdeling van zoet water kregen een grote impuls door de totstandkoming van het IJsselmeer. De oorspronkelijke motieven voor de afsluiting en inpoldering van de Zuiderzee waren overwegend agrarisch geweest: landaanwinning en het scheppen van een zoetwaterboezem ter wille van de afwatering en van het inlaten van water en de doorspoeling van boezems in droge tijden. Na de watersnood van 1916 kwam daar ook, in ieder geval om tactische redenen, nadrukkelijk de beveiliging tegen overstromingen bij. Na de afsluiting in 1932 werd het IJsselmeer in 1936 nominaal verzoet verklaard. Daarmee ontstond in het gebied een hele nieuwe ‘waterhuishouding’, een begrip dat met name in de jaren in en rond de Tweede Wereldoorlog een veel bredere betekenis dan voorheen zou krijgen. ‘Waterhuishouding’ doelde nu ook op de zorg voor de kwaliteit en niet alleen de kwantiteit van het water. Bij het nieuwe IJsselmeer ging het er onder meer om het prille ‘natuurlijke’ systeem te doorgronden en om naar wegen te zoeken om de kwaliteit van het zoete water aan de behoeften van verschillende gebruikers te laten beantwoorden. De totstandkoming van het nieuwe IJsselmeer ontketende een verbeten strijd. Iedereen zag in de grote, nominaal zoete plas de oplossing voor zijn zoetwaternoden. Daarbij deden zich twee problemen voor: ten eerste zou de hoeveelheid water wel eens ontoereikend kunnen zijn en ten tweede zou de kwaliteit ervan, vooral op het punt van zoutgehalte en organische en anorganische verontreinigingen, te wensen kunnen overlaten. Het conflict was niet een simpele strijd tussen sectoren, maar meer een strijd tussen tegenstrijdige functies die soms door één en dezelfde gebruiker werden verlangd. Het hoofdriool van Amsterdam loosde bijvoorbeeld op het IJmeer. Tegelijkertijd zag Amsterdam het IJsselmeer als een mogelijke nieuwe bron van ruw water voor de drinkwaterbereiding. De landbouw wenste meer bouwland, dus inpoldering, maar het water dat uit de nieuwe polders uitgeslagen zou worden, dreigde zoveel zout te bevatten dat het IJsselmeerwater ongeschikt zou kunnen worden voor het doorspoelen (en dus zoethouden) van de eveneens verzilte boezems waar de boeren hun beregeningswater aan onttrokken. De eisen voor ruwwater voor de drinkwaterbereiding waren echter nog veel scherper en de drinkwatersector stond dus op het punt van verdergaande inpoldering op nog gespannener voet met de agrariërs dan de agrariërs met zichzelf. Op 8 april 1931 vergaderde de Vierde Afdeling van het KNAW, die van de Geologisch-Geografische Wetenschappen, over de gevolgen van de onttrekking van drinkwater aan de duinen. De derde spreker, ir. J.G. Bijl, een specialist op het gebied van de water- en zouthuishouding van polders, sprak aan het einde van zijn rede over het belang van het IJsselmeer als zoetwaterreservoir. Hij was bezorgd, net als Pennink twee jaar later, over de zoutbalans en in het bijzonder over de wijsheid van inpoldering in dat licht: ‘Wanneer tevens op de vele uiteenlopende en tegenstrijdige eischen gelet wordt, die thans reeds aan dit meer gesteld worden, als zuiveringsplaats voor afvalwater, prise d'eau voor waterleiding, enz. dan wil spreker eindigen in de hoop, dat een volgende generatie met evenveel dankbaarheid als de tegenwoordige met rechtmatigen trots zal spreken over de groote agrarische onderneming, welker welslagen allen ter harte gaat en niet daaraan de boerenwijsheid zal toevoegen: “Jammer dat men twee ruggen uit één varken heeft willen snijden”.’Ga naar eindnoot3 De mogelijke verdeling van het IJsselmeerwater bleef een heet hangijzer zelfs toen de inpoldering van de Noordoostpolder ver gevorderd was en de twee zuidelijke polders aan de orde kwamen. In een bijeenkomst op 21 november 1940 van de Afdeling voor Gezondheidstechniek van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (de club waarin de civieltechnische kanten van de drinkwatervoorziening en riolering regelmatig werden besproken) kwam het tot een eerste treffen. Verschillende watergebruikers, de Dienst der Zuiderzeewerken en de Rijkswaterstaat sloegen elkaar om de oren met uiteenlopende opvattingen over de inrichting en inpoldering van het nieuwe meer. Tijdens de beraadslagingen beschreef één van de sprekers, ir. C. Biemond, directeur van de Amsterdamse | |||||
[pagina 114]
| |||||
Het beheer van het nieuwe IJsselmeer vereiste nieuwe kennis. In deze figuur wordt het ‘waterbezwaar’ van het meer gemiddeld per maand over de jaren 1932-1936 weergegeven. De totale aanvoer (en afvoer) bedroeg 1.300 miljoen kubieke meter. De binnenste cirkel geeft de verdeling van aanvoer aan, de buitenste ring de verdeling van afvoer. Op de geblokte ring ertussen vertegenwoordigt ieder blok een hoeveelheid water gelijk aan een schijf van 10 cm over de oppervlakte van het meer. De IJssel nam verreweg de grootste toevoer van water voor zijn rekening, gevolgd door de hoge gronden. Bijna driekwart van de toevoer werd weer via de Afsluitdijk of de Amsterdamse grachten gespuid. Dat liep overigens op tot bijna 90% in de zomermaanden.
Waterleiding, de verwikkelingen in termen die sterk anticipeerden op de complexiteit van het huidige ‘integraal waterbeheer’. Biemond vond de verschillende eisen zo tegenstrijdig dat hij opperde om de doelstelling drinkwater maar te laten vallen. ‘De toekomstige beheerder van het IJsselmeer zal een zware taak krijgen. Wij hebben gehoord, dat de paling visscherij in het voorjaar een flinke loozing (van zoet water uit het IJsselmeer door de sluizen naar zee, CD) wenscht; de boezembeheerders in Noord-Holland en Friesland willen niet gerantsoeneerd worden in hun aftappingen, de scheepvaart op den Neder-Rijn vraagt in droge tijden een flinke opstuwing van den IJssel, bovendien wenscht men het IJsselmeer zo zoet mogelijk te houden, het water van de Zuidelijke polders elders heen te zenden, waar ook bezwaren zullen worden gemaakt en tusschen al die klippen zal de beheerder moeten doorzeilen. Andere sprekers leken optimistischer en achtten het snijden van twee ruggen uit dit ene varken misschien toch wel mogelijk. De waterbiologe dr. N.L. Wibaut-Isebree Moens, een van de weinige vrouwen in deze mannenwereld, gaf een beschouwing over het verrassende zelfreinigende vermogen van het nu zoete IJsselmeer aan de hand van reeksen metingen van de vervuiling van de Amsterdamse rioolmonding in het IJmeer. Vanuit een biologisch standpunt achtte zij zulke lozingen geen bedreiging voor de zoetheid van het IJsselmeer, maar ze hield een slag om de arm wat het drinkwater betrof: ‘Nu van het zuidelijk gedeelte van het IJsselmeer nog alles gemaakt kan worden, wat het algemeen belang kan dienen, kan de rechterhand weten, wat de linkerhand doet. Het moet een voorrecht zijn, aan deze toekomstige bron van zoet water te mogen bouwen.’Ga naar eindnoot5 Ir. V.J.P. de Blocq van Kuffeler, hoofdingenieur van de Dienst der Zuiderzeewerken, stelde de aanwezigen ten slotte gerust met de mededeling dat - zonder in details te treden - ook zijn Dienst de drinkwatervoorziening van groot gewicht achtte en in het vervolg zijn werkzaamheden in en om het IJsselmeer mede daarop zou afstemmen: ‘Bij een ontwerp dat de toestanden voor langen tijd vaststelt, mag dus ook de mogelijkheid, dat drinkwater aan het IJsselmeer zal worden ontleend, niet over het hoofd worden gezien. Deze beschouwingen leiden tot de conclusie dat het zeker nodig is bij het ontwerpen van Zuiderzeewerken te bevorderen, dat het IJsselmeerwater zo zoet mogelijk zal zijn.’Ga naar eindnoot6 Om greep op deze situatie te krijgen, was het voor de IJsselmeerbeheerders vanuit de systeemgedachte noodzakelijk om de ‘natuurlijke’ eigenschappen van hun nieuwe schepping te doorgronden. Het IJsselmeer liet zich in eerste instantie beschrijven in termen van een kwantitatieve waterhuishouding. Hoeveel water kwam er in het IJsselmeer en waar kwam het vandaan? Hoeveel water ging er weer uit en langs welke wegen? Op basis van een aantal jaren ‘proefdraaien’ met het IJsselmeer had prof. ir. J.Th. Thijsse, hoofdingenieur bij de Dienst Zuiderzeewerken en baas van het Waterloopkundig Laboratorium, een aantal mooie plaatjes van de kwantitatieve waterhuishouding gemaakt. Op de eerste figuur (zie pag. 114) is te zien dat aan de Gelderse IJssel omstreeks de helft van de gehele aanvoer kon worden toegeschreven. Het tweede plaatje (zie pag. 115) geeft de toenmalige zoutbalans weer. De nieuwe polders waren zonder twijfel de grote boosdoeners. Zelfs de voornaamste bron van ‘zoet water’, de Gelderse IJssel, droeg haar steentje bij, maar haar zoutaandeel was belangrijk kleiner dan haar wateraandeel. Haar zoutgehalte, dat met het zoutgehalte van de Rijn overeenkwam en in Duitsland en Frankrijk werd (en wordt) bepaald, was evenwel laag genoeg om haar bijdrage aan het geheel als een sterk verzoetende invloed te zien. Hoe meer IJsselwater hoe beter. | |||||
[pagina 115]
| |||||
Daar wrong de schoen echter weer op een geheel andere plaats. De plannen van de Rijkswaterstaat met de Gelderse IJssel en eigenlijk met het algehele rivierbeheer uit een oogpunt van waterverdeling en scheepvaart, gingen vooralsnog een andere richting uit. Iets daarvan is zichtbaar in de zojuist geciteerde uitspraak van ir. Biemond. Wat was het geval? Een rechtstreekse verbinding tussen Twente en de Waal, die het moeilijk bevaarbare stuk tussen Zutphen en de IJsselkop zou omzeilen, ging niet door. Toch moest er wat gebeuren met de bevaarbaarheid van de IJssel, wilde men het bestaande gedeelte van de Twentekanalen optimaal benutten. In navolging van de Maasplannen van dertig jaar eerder was er daarom een plan tot kanalisatie van de IJssel uitgebroed. Dat werd per wetsontwerp van 11 april 1940, nog net voor de Duitse bezetting, bij de Tweede Kamer aangekaart. De voorgenomen IJsselkanalisatie zou ook een belangrijke uitwerking hebben op de verdeling van het Rijnwater. Na binnenkomst in Nederland splitst de Rijn zich in de Waal en het Pannerdens Kanaal. Vlak voor Arnhem splitst het Pannerdens Kanaal zich wederom bij de IJsselkop in de Nederrijn en de IJssel. Een gedeelte van het Rijnwater stroomt dus via de Waal naar het Hollands Diep, een ander gedeelte via de IJssel naar het IJsselmeer en nog een ander gedeelte via de Nederrijn en de Lek naar de Nieuwe Waterweg en het Haringvliet. Kanalisatie van de Gelderse IJssel zou nu een zekere opstuwing van de rivier, ook aan de IJsselkop, met zich meebrengen. In droge tijden zou daardoor vrijwel geen water door de IJssel stromen. Bijna al het water van het Pannerdens Kanaal zou via de Nederrijn en Lek westwaarts afstromen. Dat leek aanvankelijk gunstig, want het euvel van de verzilting in het Westen vanuit zee was zeker al sinds 1930 in agrarische kringen een punt van grote zorg. Een toename van de afvoer van Rijnwater via de Nederrijn-Lek-route zou vooral de ontluikende glastuinbouw in het Westland zeer ten goede komen. De oprukkende zoutgrens zou als het ware door spoeling met zoet Rijnwater weer teruggedrongen kunnen worden. Nu echter, in de discussie over de bestemming van het IJsselmeer, bleek de uit scheepvaart- en ontziltingsbelangen voortgekomen IJsselkanalisatie een bedreiging voor de zoutbalans van het IJsselmeer. Thijsse en andere betrokkenen beargumenteerden evenwel dat kanalisatie en de bijbehorende normalisatie per saldo over een jaarcyclus van droge en natte tijden genomen geen verschil in toevoer zou betekenen. Dat was echter geen bewijs dat de IJssel niet dienstiger aan de IJsselmeerbelangen kon worden gemaakt dan ze van nature al was. Op deze wijze kwamen de nog steeds verkokerde belangen van riolering, drinkwatervoorziening en landbouw toch weer samen in een discussie over de optimale inrichting van een overkoepelend nationaal systeem van zoetwaterverdeling. Het begrip ‘waterhuishouding’ kreeg in deze periode in civiel-ingenieurskringen een veel bredere betekenis dan voorheen. De toenmalige directeur-generaal
De toekomstige zoutbalans van het IJsselmeer kwam begin jaren veertig ook sterk in de aandacht. In deze figuur wordt een voorspelling gewaagd van de verdeling van zoutbronnen voor het jaar 1950. In totaal werd 196 miljoen kilogram chloor per maand verwacht. De blokken in de buitenste cirkel geven deze hoeveelheid aan als concentraties; elk blok vertegenwoordigt 50 mg chloor per liter water. Grote boosdoeners zijn de nieuwe polders, vooral de Wieringermeer, maar ook het oude land laat zich niet onbetuigd. Het schutten via de Afsluitdijk en het Noordzeekanaal draagt een flinke zoutkorrel bij.
van de Rijkswaterstaat, dr. ir. L.R. Wentholt, zag in deze brede opvatting van waterhuishouding een schone taak voor zijn dienst weggelegd. Al in november 1940 noemde Wentholt twintig verschillende aspecten van de waterhuishouding die betrekking hadden op ‘de voeding van kanalen, de vervuiling van openbare wateren, de verzilting in West- en Noord-Nederland en de drinkwatervoorziening van verschillende grote steden’.Ga naar eindnoot7 Wentholt was van mening dat al deze aspecten nu centraal gecoördineerd moesten worden in een nationaal plan voor de waterhuishouding dat in een optimale benutting van het beschikbare rivierwater zou moeten voorzien. Hij ging te rade bij verschillende hoofdingenieurs-directeur van zijn dienst en bij de Dienst der Zuiderzeewerken. Alras bleek dat de voorgenomen IJsselkanalisatie een nadelige invloed zou kunnen hebben op de waterhuishouding van het IJsselmeer. Al vrij snel werd het alternatief van de kanalisatie van de Nederrijn geopperd. Thijsse werd gevraagd om dit uit te werken en op 17 december 1940 kwam hij met een kanalisatieplan waarop drie stuwen prijkten. Een stuw in de Nederrijn niet te ver van de IJsselkop zou de Rijkswaterstaat in staat stellen om juist meer water dan van nature | |||||
[pagina 116]
| |||||
het geval zou zijn, de IJssel op te sturen. Zo zou zelfs in droge tijden vrijwel al het water dat vanuit de Rijn op het Pannerdens Kanaal kwam, via de IJssel naar het IJsselmeer kunnen worden geloodsd. Daarmee zou niet alleen de zoutbalans op het IJsselmeer kunnen worden gered maar ook de bevaarbaarheid van de IJssel. Vanwege de kanalisering zou ook de Nederrijn onder alle omstandigheden bevaarbaar blijven. Vooral Amsterdam was hier groot voorstander van. Hoewel Noord-Holland, Friesland en Drenthe nu dankzij een zoeter IJsselmeer voor chronische verzilting en verdroging waren behoed, nu het uitzicht op een IJsselmeer als drinkwatervoorraad gehandhaafd bleef en de verdere inpoldering toch gewoon kon doorgaan, zorgde de kanalisatie van de Nederrijn elders echter weer voor problemen. Het hele gebied van de benedenrivieren, maar met name het Westland met zijn gevoelige glastuinbouw, was sterk afhankelijk van afvoer via de Nederrijn-Lek voor het beheersen van de verzilting - in het bijzonder van de oprukkende ‘zouttong’ in de Nieuwe Waterweg. Als het aan dr. ir. Johan van Veen lag, zou daar spoedig verandering in komen. In het kader van zijn functie bij de Studiedienst der Benedenrivieren hield hij zich bezig met het meten en simuleren van het systeem van de benedenrivieren en met het uitbroeden van plannen om daar verbeteringen in aan te brengen. Die plannen behelsden voornamelijk de afdamming van zeegaten. De verbeteringen hadden aanvankelijk de verhoging van veiligheid tegen overstroming tot doel met, uiteraard, zoveel mogelijk behoud van bevaarbaarheid. Vanaf 1936, toen Van Veen op het verziltingsgevaar in het Westland werd geattendeerd, werd ook dat als een belangrijke doelstelling toegevoegd. In een nota aan Wentholt van april 1941 presenteerde Van Veen een aantal plannen om tot een betere toestand in het gebied onder de Nieuwe Waterweg te komen. Wentholt en ir. F.L. Schlingemann, toen hoofdingenieur-directeur van de Directie Benedenrivieren, gaven de voorkeur aan een plan dat voorzag in de afsluiting van de Brielsche Maas, de Oude Maas, het Spui en de Hollandse IJssel, een plan dat later zou uitgroeien tot het ‘Vijfeilandenplan’. Het idee daarachter was om enerzijds de afvoer naar zee te beperken zodat meer van het Lekwater door de Nieuwe Waterweg zou stromen, anderzijds om door middel van afsluiting van de killen tussen de eilanden en afsluiting van de Hollandse IJssel de zogenaamde ‘vloedkom’ van de Haringvliet en de Nieuwe Waterweg zodanig te verkleinen dat er per getij veel minder zout water naar binnen zou stromen. Met deze aanpassingen van het natuurlijke systeem kon het Westen het periodieke afknijpen van de Nederrijn wel aan. Wentholt zag de plannen van Van Veen en Schlingemann als een integraal onderdeel van de nieuwe waterhuishouding van Nederland, een door middel van kunstwerken totstandgebracht overkoepelend kunstmatig systeem van ‘de verdeling van het water over heel Nederland’. | |||||
Stuwen in de Nederrijn - ‘Een smal lint in de rivier’De wisselwerking tussen het algemene beleidsniveau en het projectniveau komt in bovenstaand verhaal goed tot uitdrukking. Op een derde niveau, dat van de afzonderlijke kunstwerken, kwam nu ook meer activiteit op gang. Het werd een moeilijke materie, want de Rijnkanalisatie was veel ingewikkelder dan de eerdere Maaskanalisatie. Ten eerste was de Rijnkanalisatie geprojecteerd tussen een bovenrivier met voortdurend wisselende waterstanden en een benedenrivier (de Lek) die aan getijden onderhevig was. Ten tweede had de Rijnkanalisatie een belangrijke rivierhydraulische en niet alleen een nautische functie. De stuwen in de Nederrijn en de Lek moesten, met andere woorden, niet alleen een zekere vaardiepte (peil) in de stuwpanden handhaven, maar ook de afvoer van de rivier als geheel (en inderdaad ook van de IJssel) regelen. Er werd dan ook meer van deze stuwen gevraagd dan destijds van de stuwen in de Maaskanalisatie. De Rijnstuwen moesten niet alleen aan de eisen van de moderne scheepvaart voldoen, maar ook aan de eisen van een moderne waterhuishouding op nationale schaal. En ze moesten, zoals blijken zal, eigentijds zijn. De bouwstop van juli 1942 ontnam elk zicht op een snelle uitvoering van Thijses plan. Wel werd al in de oorlog bij de Directie Bovenrivieren te Arnhem - door ingenieurs van het daarheen gevluchte district ‘Tunnelbouw Velsen’ - een voorontwerp gemaakt voor de drie Rijnstuwen. De bombardementen in het kader van ‘Operation Market Garden’ maakten daar evenwel een einde aan; de plannen en tekeningen gingen letterlijk in rook op. Pas in 1950 werd de Rijnkanalisatie weer officieel ter hand genomen. Het nieuwe ontwerptraject voor de stuwen begon met een recapitulerend verslag van ir. A. Eggink, ingenieur van de splinternieuwe Directie Sluizen en Stuwen, aan hoofdingenieur-directeur ir. J.H. van der Burgt van de Directie Bovenrivieren. Onder diens directie ressorteerde namelijk het Arrondissement Rijn en IJssel dat als eerstverantwoordelijke voor de Rijnkanalisatie optrad. Eggink was reeds bij de eerste voorontwerpen van de stuwen in 1944 betrokken geweest. In zijn verslag uit 1950 meldde hij dat de keuze destijds op de constructie was gevallen die in de scheepvaartopeningen van de bovenste Maasstuwen was toegepast: Poiréejukken met schuiven. Hoewel dit misschien principieel minder wenselijk leek, waren de ervaringen met de Maasstuwen zo gunstig dat er geen praktisch bezwaar tegen ingebracht kon worden. Bovendien was het de goedkoopste en esthetisch ‘de beste’ oplossing. Grote stuwelementen leken niet in aanmerking te komen omdat men ook hier naar een doorvaartwijdte van ten minste 60 m streefde. In zijn nota recapituleerde Eggink de redenering die tot dit - op het eerste gezicht toch enigszins merkwaardig - resultaat had | |||||
[pagina 117]
| |||||
Tussen 1954 en 1970 werden in de Nederrijn en Lek drie grote stuw-sluiscomplexen aangelegd. De bovenste stuw te Driel wordt hier afgebeeld bij een hoge rivierstand en met de markante ‘vizierschuif’ geheven. Bij kleine afvoeren op de Rijn wordt deze stuw nagenoeg gesloten, waardoor zoveel mogelijk water in de IJssel en het IJsselmeer terechtkomt. De overige twee stuwen van de Nederrijnkanalisatie te Mourik en Hagestein dienen hoofdzakelijk om ook bij lage afvoer de vaardiepte te handhaven.
gevoerd. Hij merkte op dat bij het entameren van een nieuwe stuw, een confrontatie met de reeds in de Nederlandse Maas gebouwde stuwen onvermijdelijk was. In het bijzonder doelde hij op het stuwtype te Linne, vanwege de 60 m brede scheepvaartopening. Eggink gaf niet aan welke eisen aanvankelijk aan de doorvaartopeningen voor de Rijnstuwen waren gesteld, maar vermoedelijk waren die dermate streng dat de aandacht vanzelf naar de oorspronkelijke Maasstuwen uitging - en niet naar die van bijvoorbeeld Borgharen of Lith, die doorvaartopeningen van respectievelijk slechts 30 m en 38 m hadden gekregen. Toch was het terugvallen op het reeds twintig jaar oude ontwerp van Linne wel onbevredigend: ‘Het was eveneens onvermijdelijk, dat hierop een reactie volgde, die ten dele een gevolg is van de gevoelsoverweging het anders en dus beter te willen doen, ten dele van de redelijke overweging, dat bij het Poiréetype enige waterbouwkundige dogma's met voeten worden getreden. Er zijn immers moeilijk bereikbare draaipunten onder water, er zijn jukken, die op de stuwdrempel geklapt worden zonder dat de zekerheid bestaat dat zich hierop geen zand, grind of voorwerpen bevinden, welke tot onbekende spanningen in draaipunten en jukken aanleiding kunnen geven.’Ga naar eindnoot8 De ervaring met de Maasstuwen had deze bange voorgevoelens echter gelogenstraft.Ga naar eindnoot9 Bovendien, wist Eggink te melden, was de hoofdingenieur-directeur van de Directie Benedenrivieren, ir. J. de Vries, destijds hoofdingenieur in het Arrondissement Maas, een ‘warm voorstander van dit type’.Ga naar eindnoot10 Dat de keus alweer op Poiréestuwen viel, is een gevolg van ‘het inzicht, dat de redelijke overwegingen, gezien de vermelde ervaring, niet zwaar mochten wegen’. Bovendien, zei Eggink, was het Poiréetype verreweg het goedkoopste alternatief.Ga naar eindnoot11 De esthetische criteria, die toch wel belangrijk lijken te zijn geweest, werden nog eens aangezet in een slotbeschouwing: ‘De stuw bij Doorwerth en die bij Eck en Wiel zullen in de nabijheid van natuurschoonrijke gebieden worden gebouwd. De Poiréestuw, welke zich slechts als een smal lint in de rivier aftekent, geeft aesthetisch... de fraaiste oplossing.’Ga naar eindnoot12 | |||||
De plannen van Josephus JittaIr. J.P. Josephus Jitta, die wij reeds kennen van de bouw van de Noordersluis te IJmuiden, had zich ontpopt als de Nederlandse autoriteit bij uitstek op het gebied van sluizen en stuwen. In 1946 werd hij hoofdingenieur van het nieuwe District Sluizen en Stuwen van de Rijkswaterstaat, gevestigd te Utrecht. Merkwaardig genoeg werd hij, omstreeks de tijd dat het district in 1948 tot directie werd opgewaardeerd, tot hoofdingenieur-directeur bij de Directie van de Waterstaat benoemd - weliswaar nog steeds met Utrecht als standplaats. Als lid van wat het beste als een soort ‘waterstaatskabinet’ rond de directeur-generaal omschreven kan worden, bewoog hij zich als een soort ‘libero’ bij het ontwerpen van alle op stapel staande grote stuwen en sluizen. Dat werd hem, binnen een Rijkswaterstaat waarin steeds meer specialistische diensten en directies elkaars intellectuele bevoegdheden betwistten, niet zonder meer in dank afgenomen. Op 12 mei 1951 informeerde Josephus-Jitta directeur-generaal ir. W.J.H. Harmsen betreffende de keuze van het stuwtype voor de | |||||
[pagina 118]
| |||||
Nederrijn en Lek. Van de nota werd een afschrift in vijfvoud aan de hoofdingenieur-directeur in de Directie Bovenrivieren, ir. J.H. van der Burgt, verstuurd. Josephus Jitta had zich sinds de jaren dertig in het construeren van zeer grote schuiven bekwaamd en had zeer weinig op met de kleine elementen uit de oude Franse school. Met de Noordersluis te IJmuiden en de grote schutsluizen voor het Amsterdam-Rijnkanaal had hij naam gemaakt. Dit was dan ook precies de kant die hij met de Rijnstuwen op wilde: één of meer grote wielschuiven. Gezien de voorgestelde breedte van de schuiven (minstens 60 m) zou het constructief en hydrodynamisch ongunstig zijn om ze steeds op de loopwielen te laten rusten. Daar kwam volgens Jitta zijn zelfontworpen ‘afdrukinrichting’ goed van pas. De bestaande toepassing ervan in de Beatrix- en Irenesluizen in het Amsterdam-Rijnkanaal stond het afdrukken (en dus bewegen) echter alleen toe als er nagenoeg geen peilverschil over de deuren stond. Dit was natuurlijk een onzinnige beperking voor een stuw waar vaak mee moest worden gemanoeuvreerd. In een vervolgschrijven verzekerde Josephus Jitta hoofdingenieur-directeur Van der Burgt dat een afdrukinrichting die onder alle omstandigheden de grote schuiven kon afdrukken (en dus hefbaar kon maken), ‘reeds door mij onder ogen is gezien’.Ga naar eindnoot13 Aanvankelijk was Jitta aangekomen met een ontwerp voor een schuif van maar liefst 90 m overspanning. Hij vroeg Van der Burgt nu of hij prijs stelde op een voorontwerp van een grote schuif van 80 m. Zoals gezegd, was het voor de Rijnstuwen direct verantwoordelijke dienstonderdeel niet dat van Josephus Jitta, maar het Arrondissement Rijn en IJssel - en later de Dienst Rijnkanalisatie - onder leiding van de hoofdingenieur ir. L. van Bendegom.Ga naar eindnoot14 Op 26 juni 1951 adviseerde Van Bendegom zijn chef Van der Burgt omtrent de voorstellen van Josephus Jitta. Van Bendegom stelde dat naar zijn idee een voorontwerp voor een schuif van 80 m op dat moment voorbarig was. Hij beriep zich op de noodzaak van voorbereidend modelonderzoek in samenwerking met het Waterloopkundig Laboratorium. Daar zouden verscheidene varianten, waaronder ook een grote schuif in de geest van Jitta, onderzocht en onderling vergeleken kunnen worden. Wanneer op grond van het modelonderzoek de keuze op zo'n grote schuif zou vallen, dan kon ‘een nadere berekening’ volgen.Ga naar eindnoot15 Van Bendegoms advies hield Jitta voorlopig op een veilige afstand, zonder hem bij voorbaat uit te sluiten. De as van het ontwerptraject werd op deze wijze wel door Van Bendegom bevestigd als een lijn tussen het Arrondissement Rijn en IJssel (via de hoofdingenieur-directeur van de Directie Bovenrivieren) en het Waterloopkundig Laboratorium. Rond deze as groepeerden zich echter steeds meer deskundige personen en onderdelen van de Rijkswaterstaat. Dit bleek al uit de lijst van genodigden voor een bespreking op 7 juli 1951 ten burele van de Directie Sluizen en Stuwen te Utrecht. De bijeenkomst was aangekaart door directeur-generaal Harmsen en moest de nota van Josephus Jitta bespreken. Naast ingenieurs van de Directie Bovenrivieren waren uitgenodigd ir. Josephus Jitta, Prof. ir. P.Ph. Jansen van de Technische Hogeschool Delft, Ir. J.B. Schijf van de Centrale Studiedienst, het hoofd en een ingenieur van de Directie Sluizen en Stuwen van de Rijkswaterstaat. Met de keuze van dit gezelschap ontstond een verbreding van de deliberaties over de stuwontwerpen voor de Rijnkanalisatie binnen de Rijkswaterstaat. Ir. Schijf van de Centrale Studiedienst was weliswaar al eerder via afschriften van brieven op de hoogte gehouden, maar nu werd ook voor het eerst de Directie Sluizen en Stuwen formeel bij de afwegingen betrokken. Grote afwezige was nog de sedert 1935 bestaande Directie Bruggen. Kort hierna informeerde Van Bendegom zijn chef Van der Burgt over zijn eigen visie op de nota in het licht van de bespreking. Hij zegt het werk van Josephus Jitta te waarderen ‘hoewel de conclusies niet ten volle worden onderschreven’.Ga naar eindnoot16 Ook wanneer de voorgestelde zeer grote schuiven niet bij de Stuw te Hagestein worden toegepast, behoudt de nota haar waarde, meent Van Bendegom. ‘Uit de nota blijkt namelijk dat grote afsluitorganen ook voor eventuele andere doeleinden mogelijk zijn bij toepassing van buisliggers en speciale afdrukinrichtingen.’Ga naar eindnoot17 Van Bendegom doelt hier op de kering in de Hollandse IJssel die in het kader van Van Veens ‘Vijfeilandenplan’ al in een vergevorderd stadium van ontwerp was, en misschien ook al op de uitwateringssluizen in de Haringvliet, waar Josephus Jitta zich ook over ontfermde. Van Bendegom stemt in met Jitta's opvatting dat kleine elementen te Hagestein niet op hun plaats zouden zijn. Hoewel het dan uiteindelijk toch op grote vlakke schuiven zou kunnen uitdraaien, vindt Van Bendegom echter dat de afwijzing van andere grote stelsels in de nota niet voldoende is onderbouwd. Zowel cilinderschuiven als segmentschuiven zijn in ieder geval tot breedten van 50 m te bouwen. Nader onderzoek op dit punt is gewenst. Naast de grote scheepvaartschuif van 90 m had Josephus Jitta nog twee kleinere openingen van 10 m voor de fijnregeling van de afvoer geprojecteerd. Hij had daarvoor aan weerszijden van de scheepvaartopeningen twee kleine segmentschuiven gedacht. Van Bendegom oppert dat ook de gebruikelijke constructie van dubbele wielschuiven in de overwegingen moet worden betrokken. Het grootste probleem met het voorstel van Josephus Jitta is volgens Van Bendegom niet zozeer de wijze van afsluiting, als wel de configuratie van de openingen. Die ‘kan niet worden aanbevolen in verband met hydraulisch alsmede constructief- en beheerstechnische bezwaren’.Ga naar eindnoot18 Aantasting van de oevers en aanzanding in de rivieras is te verwachten. Bovendien is de constructie van de schuif geen routinekwestie. ‘Niet gering moet worden gedacht over de constructieve bezwaren, verbonden aan een overspanning van 90 m.’ Hoewel de scheepvaart beter gediend is met één enkele grote opening dan met twee kleinere, weegt dit voordeel waarschijnlijk niet op tegen het feit dat met één grote schuif het niet ‘onder alle omstandigheden’ mogelijk zal zijn de scheepvaart- | |||||
[pagina 119]
| |||||
opening vrij te maken. Gezien de scheepvaartbelangen kan in ieder geval de oplossing met de grote opening ‘nog niet geheel worden afgewezen’. Josephus Jitta had ook nog een tweede configuratie voor ogen. Deze oplossing telde ook drie openingen: twee scheepvaartopeningen van 50 m waartussen een afvoeropening van 10 m. Met de aantekening dat de afvoeropening wellicht te krap is gedimensioneerd, stelt Van Bendegom zich achter deze configuratie. ‘Dit type komt in de eerste plaats voor nader onderzoek in aanmerking.’ In de rest van de brief tast Van Bendegom naar een werkbare verdeling van zeggenschap over het ontwerpproces - een verdeling waar in ieder geval geen plaats meer moet zijn voor het ongeleide projectiel Josephus Jitta. ‘Naar gemeend wordt kan hiermede het algemene onderzoek naar de mogelijke stuwtypen worden afgesloten, zodat de taak van de Heer Jitta als voltooid kan worden beschouwd.’Ga naar eindnoot19 Het ‘nadere onderzoek’ naar de tweede oplossing zou volgens Van Bendegom door het Waterloopkundig Laboratorium en door de constructeur van het kunstwerk dienen te geschieden. Het Waterloopkundig Laboratorium had reeds opdracht gekregen tot het verrichten van modelonderzoek. De constructeur voor de sluizen en stuwen was nog niet aangewezen. Van Bendegoms opvatting is dat ‘deze werkzaamheden ressorteren onder de Directie Sluizen en Stuwen’. Daags na deze missive reageerde Josephus Jitta in een brief aan de directeur-generaal op eerdere bezwaren van Van der Burgt inzake de onmogelijkheid om de stuwschuiven voor de Nederrijn ook bij groot verval op te trekken. Naar Jitta de directeur-generaal laat weten, acht Van der Burgt het bovendien wenselijk om de meest stroomafwaartse stuw bij Krimpen zelfs bij averechts verval (vanwege de daar nog heersende getijden) vrij te kunnen maken. Bovendien werd een schuif van 80 m, in plaats van Jitta's oorspronkelijke 90 m, voldoende geacht. Jitta beklaagt zich bij de directeur-generaal dat zelfs na zijn verzekering aan Van der Burgt dat ‘een en ander te verwezenlijken is zonder principiële wijziging der plannen’, Van der Burgt het ‘niet nodig achtte van mij een geamendeerd plan te ontvangen’.Ga naar eindnoot20 Desondanks heeft Jitta dat plan verschaft omdat de daarin verwerkte afdrukinrichting toch moest worden uitgewerkt voor ‘de door mij ontworpen stormstuwen’.Ga naar eindnoot21 Er volgen enkele technische details en een raming van de kosten. Hij laat de directeur-generaal weten dat afschriften van de brief en het ontwerp zijn verstuurd aan Van der Burgt, aan prof. ir. P.Ph. Jansen en aan de ambtsvoorganger van de nieuwe directeur-generaal, ir. A.G. Maris. ‘Op verzoek’, sluit Jitta ten slotte af, is ook een exemplaar van brief, ontwerp en de eerdere nota verstuurd aan prof. J.Th. Thijsse, hoofd van het Waterloopkundig Laboratorium. Jitta deed duidelijk zijn best om in ieder geval niet ongemerkt van het toneel te verdwijnen. In de vergadering van 7 juli had Van der Burgt, geheel in de geest van Van Bendegom, een pleidooi gehouden voor het overhevelen van het ontwerpwerk naar de Directie Sluizen en Stuwen. Hij prees het werk van Josephus Jitta dat ertoe had geleid dat de keuze van het toe te passen stelsel nu sterk was ingeperkt. Toch, zoals hij de directeur-generaal in een nabeschouwing op 28 juli 1951 schreef: ‘Met alle waardering voor de door Ir. Josephus Jitta in deze verrichte arbeid, ben ik van mening, dat het thans gewenst is, de verdere uitwerking van dit probleem op te dragen aan de directie Sluizen en Stuwen in nauwe samenwerking met de Dienst van de Rijnkanalisatie en de adviseurs op hydraulisch en riviertechnisch gebied.’Ga naar eindnoot22 Van der Burgt gaf de directeur-generaal tot slot in overweging: 1) om Josephus Jitta mede te delen dat zijn opdracht in deze zaak is voltooid, maar ‘dat ik, wanneer dit nodig mocht zijn, nog gaarne t.z.t. een beroep op hem zal doen’; 2) om de hoofdingenieur-directeur van de Directie Sluizen en Stuwen opdracht te geven tot uitwerking van de plannen voor de sluizen en stuwen in de Nederrijn, een en ander in nauwe samenwerking met de hoofdingenieur belast met de dienst van de Rijnkanalisatie (Van Bendegom) en zijn adviseurs op hydraulisch en riviertechnisch gebied (J.B. Schijf enerzijds en ir. K. van Til en prof. P.Ph. Jansen anderzijds). In ‘Besprekingsrapport no. 1’ van het mondeling onderhoud op het Waterloopkundig Laboratorium van 2 augustus 1951 wordt door ir. Van Til van de Studiedienst van de Directie Bovenrivieren medegedeeld dat de proeven voor de stuw te Vreeswijk (later Hagestein) binnenkort zullen aanvangen. Begonnen wordt met een proef in de glazen goot om ‘het idee-Van Bendegom’ te toetsen. Dit idee was een gebogen schuif in de afvoeropening - het eerste spoor van de markante constructie die uiteindelijk gekozen zou worden. Daarna geven de archieven enige tijd niet thuis. Dit hangt vermoedelijk samen met de opvolging van Van der Burgt door ir. E.M.H. Schaank. Op 2 november 1951 werd een tweede bijeenkomst te Utrecht gewijd aan de bekende nota van Josephus Jitta. Schaank, die voorzat, begon met Jitta te vragen in hoeverre hij met Van der Burgts brief van 28 juli kon instemmen. Jitta constateert dat in het algemeen de conclusies uit zijn nota zijn overgenomen. Hij geeft toe dat een door hem geopperde wielschuif van 110 m met vijf secundaire schuiven een wat ingewikkelde constructie is, maar houdt vol dat een schuif van 80 m met aan weerszijden een segmentschuif aan alle eisen voldoet. De aangevoerde hydraulische bezwaren berusten zijns inziens op het misverstand dat de gehele maximale afvoer van 800 m3/sec. door de twee kleine zijopeningen zou moeten. De bedoeling is echter om met de grote schuif grof te regelen en de kleine openingen alleen voor fijnregelen te gebruiken. Aldus kan de afvoer over de gehele breedte van de rivier worden verdeeld. ‘Deze wijze van regelen is, aldus ir. Jitta, mogelijk geworden, doordat de grote schuif | |||||
[pagina 120]
| |||||
Met de ingebruikneming van de Haringvlietsluizen in 1971 werd het hoofdsysteem voor de verdeling van het Rijn- en Maaswater over “heel Nederland” voltooid. Sleutelconstructies waren de stuw te Driel en de Haringvlietsluizen. De stuw te Driel verdeelde het water van het Pannerdens Kanaal over de IJssel (en het IJsselmeer) en de Nederrijn-Lek. De Haringvlietsluizen konden Maas- en Rijnwater naar de Nieuwe Waterweg dirigeren om het indringen van zout water te bestrijden.
van 80 m bij het grootste verval bewogen kan worden.’Ga naar eindnoot23 Jitta wijst erop dat deze laatste mogelijkheid tijdens de laatste vergadering niet bekend was en dat dat de oorzaak van de kritiek is geweest. Na cilinder- en segmentschuiven als minder wenselijke alternatieven terzijde te hebben geschoven, protesteerde Jitta tegen de voorgenomen toedeling van taken. In de notulen staat: ‘Vervolgens, aldus ir. Jitta, lees ik in meergenoemde brief van ir. Van der Burgt, dat ik, met alle waardering voor de in deze door mij verrichte arbeid, aan de dijk word gezet. Ir. Jitta is het hier niet mee eens en vindt, dat het nader onderzoek tot zijn taak behoort.’Ga naar eindnoot24 Schaank oppert wijselijk dat dit ‘een kwestie is van het beleid van de directeur-generaal’ en dat het deze vergadering niet aangaat. Daarna ontstaat een discussie over de configuratie van openingen, waarin prof. Jansen zich achter twee openingen van 50 m schaart in plaats van één grote opening van 80 m. ‘Men moet niet vergeten ... dat een stuwafsluiting van 80 m ver uitgaat boven wat normaal gebruikelijk is, terwijl men bovendien bij één grote afsluiting alles op één kaart zet.’Ga naar eindnoot25 Van Bendegom voegt toe dat uit scheepvaartoogpunt zelfs twee openingen van 45 m toelaatbaar zijn. Afsluitend concludeert de voorzitter dat hij akkoord kan gaan met de brief van zijn ambtsvoorganger Van der Burgt, behoudens de aantekening van Josephus Jitta over de afvoer. In de rondvraag komt Jitta terug op zijn claim dat het nader onderzoek tot zijn competentie behoort. Hij acht zich in staat om binnen een maand een verslag over cilinder- en segmentstuwen gereed te hebben. Schaank herhaalt dat ‘zijns inziens het voorbereidend werk gereed is en dat hij meent de brief van ir. Van der Burgt te kunnen aanhouden... en dat naar zijn mening hetgeen verder gedaan moet worden het beleid van de directeur-generaal betreft’.Ga naar eindnoot26 | |||||
Onder regie van de Directie Sluizen en StuwenDirecteur-generaal Maris liet er geen gras over groeien en in een derde bijeenkomst op 12 maart 1952 zorgde hij dat er spijkers met koppen werden geslagen. Inrichting en dimensionering van de stuwen werden, althans voorlopig, vastgesteld. De twee openingen van circa 45 m zouden vermoedelijk het beste met wielschuiven kunnen worden afgesloten. Modelproeven in het Waterloopkundig Laboratorium zouden uitsluitsel geven. Aangaande de verdeling van verantwoordelijkheden werd bepaald dat de Dienst Rijnkanalisatie zou optreden als algemene coördinerende directie. De dienst zou samen met zijn adviseurs en aan de hand van de modelproeven de nautische en rivierkundige eisen voor de stuw vaststellen. De Directie Sluizen en Stuwen zou optreden als constructeur. Josephus Jitta had geen formele taak, maar mocht vermoedelijk zijn licht laten schijnen waar en wanneer hem dat goeddunkte. Helaas was het Waterloopkundig Laboratorium zwaar overbelast en was er voorlopig geen plek om een bruikbaar model op te stellen. Vervolgens kwam de watersnood van februari 1953, waardoor een grote wissel op beschikbare faciliteiten en menskracht werd getrokken. Daardoor stokte de Rijnkanalisatie. Bij de dienst zelf werd echter doorgedacht en op 28 oktober 1953 kwam Van Bendegom met een nota over de doelstellingen van de Rijnkanalisatie en de daarvan af te leiden wijze van afvoer. Vanwege de primaire doelstelling van de kanalisatie - regeling van de afvoer via de IJssel met behoud van bevaarbaarheid van de Nederrijn - zou het kunnen voorkomen dat, ondanks een hoog peil bij de IJsselkop, er nog steeds een minimumafvoer door de Nederrijn (en dus een maximale afvoer door de IJssel) nagestreefd zou worden. Voor de bovenste stuw in de kanalisatie zou dat betekenen dat er over een bovenpeilverschil van ongeveer 3 m steeds de minimumafvoer zou moeten kunnen worden aangehouden. Van Bendegom stelde dat zoiets, met de tot dan toe heilig verklaarde overstort, constructief onmogelijk zou zijn. Na complexe overwegingen over de functies en ligging van alle drie de stuwen concludeert Van Bendegom dat de grote schuiven volgens het principe van onderafvoer moeten werken. De schuiven kunnen dan geleidelijk uit het water worden gelicht, om grove trappen in waterafvoer te realiseren. De nauwkeurige regeling van | |||||
[pagina 121]
| |||||
afvoer en peilen zou dan met een fijnregeling in de middenpieren moeten geschieden. Deze fijnregeling moet zowel voor onder- als bovenafvoer geschikt zijn. Van Bendegom deed vrij laconiek over de keuze voor onderafvoer. De reden is waarschijnlijk de inmiddels opgedane ervaring met onderafvoer bij het heffen van de Maasstuwen, bij de uitwateringssluizen in de Afsluitdijk en met de verschillende grote sluisdeuren uitgevoerd als hefbare vlakke wielschuif, zoals te Born in het Julianakanaal en in de Twentekanalen. Al deze sluizen lozen rechtstreeks door het heffen van de deuren (dus niet via riolen) en de ervaring met de optredende stroombeelden en turbulentie is kennelijk voldoende geruststellend om op een meer ontspannen manier dan vroeger over onderafvoer te denken. De tijden waren in vele opzichten veranderd, met name omdat er nu modelproeven konden worden gedaan om verschillende stroombeelden ‘uit te proberen’. De complexiteit van de Rijnkanalisatie vergde vernuftige maar bovenal handzame en eenvoudig te bedienen stuwen. Ze vergde ook een integrale kijk op het IJssel-Nederrijn-Lek-complex als een samenhangend systeem van peilen en afvoeren. De bediening van elke stuw was niet langer eenvoudig een kwestie van het handhaven van een bepaald peil, maar moest worden uitgedokterd aan de hand van steeds wisselende vragen naar water en steeds wisselende waterstanden op het Pannerdens Kanaal. Het ambachtelijke ‘oog van de stuwmeester’ kon in een zodanig waterstaatkundig gecompliceerde setting als de Nederrijnkanalisatie niet langer borg staan voor een adequate bediening. Ook deze functionaris moest zijn werkelijkheid voortaan naar de eisen van een model inrichten. Zoals Van Bendegom het stelde: ‘Bij een gecompliceerde kanalisatie als van de Neder Rijn-Lek is het niet meer mogelijk aan het oog van de stuwmeester over te laten welke waterstand boven de stuw moet worden ingesteld. De te verrichten manipulaties moeten worden afgeleid uit afvoertabellen, die van te voren moeten worden opgesteld, en die wellicht wijzigingen zullen ondergaan aan de hand van de praktijk.’Ga naar eindnoot27 | |||||
De HaringvlietsluizenDe kanalisatie van de Nederrijn was in eerste instantie bedacht vanuit de behoefte om bovenstrooms iets aan de toestroom van water naar het IJsselmeer te doen. Daarbij kwam de toevoer naar de Nieuwe Waterweg in de knel, hetgeen de verzilting aldaar geen goed deed. De voorgenomen oplossing tot aan februari 1953 was Van Veens ‘Vijfeilandenplan’. Dat hield in dat het getijdenwater tegen de onderste stuw van de Nederrijnkanalisatie te Hagestein zou klotsen. Om het verziltingsgevaar in die streken op afstand te houden, zou een zekere minimumafvoer via de Nederrijn moeten worden gehandhaafd. De daar nog heersende getijden gaven extra complicaties bij het ontwerpen van Hagestein, met name in extreme situaties, omdat dan af en toe hoogwater aan de ‘verkeerde kant’ gekeerd zou moeten worden. Met het Deltaplan veranderde alles. De afsluitingen van de zeegaten werden nu verder zeewaarts gepland en door middel van ‘compartimentering’ zou achter met name de Haringvlietdam een groot zoetwaterbekken ontstaan bestaande uit de Haringvliet en het Hollands Diep. Daar mondde zowel de Maas als de Waal op uit. Met de veelzijdige spuisluizen in de Haringvlietdam, die eigenlijk ook als stuwen dienst deden, kon het peil van dit zoetwaterbekken binnen zekere grenzen worden geregeld. Het bekken was via de Dordtse Kil en de Noord verbonden met het Nederrijn-Lek-Nieuwe Maas-systeem en van daaruit ook met de Nieuwe Waterweg. Dit gaf weer nieuwe mogelijkheden tot het verdelen van rivierstromen en het bestrijden van verzilting langs de Nieuwe Waterweg. Door het gesloten houden van de schuiven in de Haringvlietsluis kon het peil van de boezem Haringvliet-Hollands Diep worden opgezet, waardoor het daarin opgeslagen Waal- en Maaswater via de route Dordtse Kil-Noord-Nieuwe Waterweg naar zee zou stromen. De stuw te Hagestein voorkwam dat het water de Nederrijn op stroomde. Door deze alternatieve routering van Rijn- en Maaswater en de opslag van een grote zoetwatervoorraad in het zuidwesten (een soort tweede IJsselmeer), was ter bestrijding van verzilting in het Westen de afvoer van Rijnwater via de Nederrijn niet langer nodig en kon voortaan in droge tijden al het aan de IJsselkop beschikbare water via de IJssel naar het immer dorstige IJsselmeer toe worden geloodst.
C. Disco |
|