Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 1. Techniek in ontwikkeling, waterstaat, kantoor en informatietechnologie
(1998)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| ||||
Midden 1904, twintig jaar na aanvang, was de nieuwe Maasmond gereed en kon de afsluitdijk naar de Beneden Amer worden doorgestoken. Het project duurde zo lang omdat de gehele waterstaatkundige toestand van Noordwest-Brabant op de schop kwam. Zo werden er zes stoom- en twee elektrische gemalen opgericht. Totale kosten: bijna 23 miljoen gulden.
| ||||
[pagina 65]
| ||||
2 De Waterstaat rond 1900
In 1904 vond de feestelijke opening plaats van de Bergse Maas door koningin Wilhelmina. Het betekende de afsluiting van een eeuw waarin systematisch en grootschalig aan de verbetering van de rivieren was gewerkt. De Bergse Maas vervulde daarin een essentiële functie. Daarmee kreeg de Maas een eigen uitmonding in zee en was niet meer verbonden met de Waal. De grote rivieren, die twee eeuwen lang met een zekere regelmaat rampzalige overstromingen hadden veroorzaakt, waren door deze en andere ingrepen voor een belangrijk deel aan banden gelegd. De Rijkswaterstaat, die vooral voor deze problematiek in 1798 was opgericht, kon trots wezen en had zijn bestaansrecht uiteindelijk bewezen. Daarbij hadden de Rijkswaterstaat, provincies en waterschappen op een harmonieuze wijze samengewerkt. In dat opzicht weerspiegelde de Bergse Maas de bedoelingen van de wetgeving die rond de eeuwwisseling tot stand was gekomen en die de gegroeide relaties tussen de actoren op waterstaatsgebied juridisch vastlegde. Ook in andere opzichten verwees de Bergse Maas naar een praktijk zoals die inmiddels was gegroeid. Zo was nog slechts 10% van het grondverzet met schop en kruiwagen verricht. Vooral de spierkracht van mens en dier had in de negentiende eeuw de waterstaatkundige werken totstandgebracht. Het mechanisch grondverzet, dat in de tweede helft van de negentiende eeuw opkwam, bracht een revolutie, die zijn vervolg vond na 1900. Een noviteit was de toepassing van elektriciteit in de bemaling van de polders die met de aanleg van de Bergse Maas waren gevormd. Stoom- en windbemaling domineerden tot op dat moment de bemaling in andere delen van Nederland. De aflossing van de wacht kwam eraan, maar het was niet duidelijk of dat met elektro-, met diesel- of andere typen verbrandingsmotoren zou geschieden. De Bergse Maas vormde een scharnierpunt in de tijd. Het project betekende de afsluiting van een periode en vertoonde tevens een aantal kenmerken van de twintigste-eeuwse waterbouwkundige praktijk. Dit gold voor verscheidene projecten rond 1900. Die eeuwwisseling is een uitstekende periode om de stand van zaken op het gebied van de waterstaat op te maken.Ga naar eindnoot1 | ||||
Gestabiliseerde verhoudingenWaterstaat was rond 1900 vooral de zorg van waterschappen, provincies en Rijk. Men had er een eeuw lang over gedaan om tot duidelijke verhoudingen tussen deze drie niveaus te komen. Er was geen sprake van een piramidale structuur met de Rijkswaterstaat als vertegenwoordiger van het Rijk aan de top. Integendeel, Nederland kende van oudsher een waterstaatsbestel met een sterke lokale invloed. Een situatie die geldt tot op de dag van vandaag. Waterschappen hadden de zorg voor de dijken en voor de afvoer van het water. Niet alle waterschappen oefenden deze taken uit. Sommige beheerden alleen dijken, andere hielden zich bezig met de detailafwatering in een polder, weer andere beheerden alleen een boezem waarop het water uit de polders werd uitgeslagen, en er was een combinatie van taken mogelijk. Er waren kleine waterschappen van enkele hectaren, grote waterschappen en ook nog de streekwaterschappen in het westen van Nederland, prestigieuze waterschappen met een eerbiedwaardige leeftijd, die een aantal waterschappen omvatten. Rond de eeuwwisseling waren er meer dan 2.500 waterschappen. De dienst werd daarbij uitgemaakt door de ingelanden, de grondbezitters die ook de lasten opbrachten. Het was de verdienste van de provincies geweest om meer eenheid | ||||
[pagina 66]
| ||||
te brengen in het stelsel van de waterschappen. Zij hadden in de Grondwet van 1848 de bevoegdheid gekregen om - onder goedkeuring van de rijksoverheid - in de bestaande inrichting en reglementen van de waterschappen verandering te brengen en om nieuwe vast te stellen. Van deze bevoegdheid maakten de provincies ruim gebruik. Zij stelden algemene reglementen op, waarin stemrecht, bestuur, bevoegdheden en wijze van toezicht werden geregeld. De grote waterschappen kregen doorgaans bijzondere reglementen, doelstellingen en taken. Wel is het zo, dat iedere provincie op eigen wijze invulling gaf aan zijn waterstaatsbestel, mede toegesneden op de provinciale situatie, zodat in feite elf stelsels van waterschappen in Nederland ontstonden. In de tweede helft van de negentiende eeuw waren in de provincies eigen waterstaatsdiensten ontstaan. De omvang ervan verschilde sterk. Zuid-Holland had gezien zijn complexe waterhuishouding van meet af aan meer medewerkers in dienst dan bijvoorbeeld Drenthe. De belangrijkste taak was het toezicht op de waterschappen en op alle waterstaatswerken in de provincies. Bij slecht onderhoud konden er aanwijzingen aan de waterschappen worden gegeven. Daarnaast was de provinciale waterstaat dienstverlenend bij het ontwerpen en uitvoeren van werken, vooral bij de kleine waterschappen die over onvoldoende deskundigheid en organiserend vermogen beschikten. Waterstaatswerken hadden de provincies aan het eind van de negentiende eeuw nauwelijks in beheer. Zij waren ofwel in onderhoud bij het waterschap ofwel bij het Rijk. Waterschappen en provincies waren reeds vanaf de Middeleeuwen in een of andere vorm actoren in de waterstaatszorg. Het Rijk was een relatieve nieuwkomer, het had dit domein pas tijdens de Bataafse en Franse tijd (1795-1813) betreden. Het Rijk kreeg expliciet de zorg voor de rivieren en de zeeweringen. Daarnaast kon het zich bezighouden met wegen, kanalen, droogmakerijen en dergelijke en had het de supervisie over de gehele waterstaat (dus inclusief de provincies en de waterschappen). Dat lijkt heel wat. In de praktijk kwam het echter neer op een subtiel laveren tussen tradities, gevestigde verhoudingen en instituties. Zo mislukten pogingen om waterschappen die rivier- en zeedijken beheerden, te dwingen tot samenwerking. Dit zou nog tot ver in de twintigste eeuw consequenties hebben en wordt als een van de oorzaken gezien voor de overstromingsramp van 1953. Daarentegen lukte het wel om wetgeving voor de rivieren tot stand te brengen. Het was bijvoorbeeld verboden om zonder toestemming van het Rijk in het gebied tussen de bandijken werken te realiseren. Een verslechtering van het rivierbed en daarmee van de afvoer van water en ijs moest daarmee worden voorkomen. Een ander thema was de status van waterstaatswerken. Welke werken waren van nationaal belang en derhalve rijkswaterstaatswerken? Zeeweringen en rivierdijken waren weliswaar van nationaal belang, maar werden doorgaans beheerd door de waterschappen. Slechts een selectieve verzameling van werken werd als rijkswerken betiteld. Daartoe behoorden bijvoorbeeld rond 1900 de Nieuwe Waterweg, de Bergse Maas en (een deel van) de Hondsbosse Zeewering. Werken als kanalen en wegen konden eveneens rijkswerken zijn, maar ook hier lag de situatie vaak niet duidelijk. Het Noordzeekanaal werd aanvankelijk geëxploiteerd door een particuliere maatschappij, later beheerd door het Rijk. Het Noordhollands Kanaal was ooit van nationaal belang geweest. Dat was het echter rond 1900 zeker niet meer. Toch behoorde het tot de rijkswerken. Rond 1900 kwam er een serie wetten tot stand, die een groot aantal waterstaatszaken preciezer regelden, zoals de wet op de Droogmakerijen en Indijkingen, de Wet betreffende de Rijkswaterstaatswerken, de Belemmeringenwet en een nieuwe Rivierenwet. Het belangrijkst was echter de Waterstaatswet van 1900, die de verhoudingen zoals zij in de loop van de tijd waren gegroeid preciezer vastlegde. De wet regelde onder andere de bevoegdheden van de verschillende waterstaatsniveaus en het toezicht dat elk niveau kon uitoefenen. Zo kon het Rijk waterstaatswerken overnemen, inspecties uitvoeren, waterschapsbestuurders benoemen, schorsen of ontslaan. De provincies kregen eveneens de bevoegdheid werken van lagere organen over te nemen of werkzaamheden aan hen op te leggen. Ze konden waterschappen oprichten of opheffen, reglementen maken, wijzigen of intrekken en besluiten vernietigen. Tevens werden instrumenten en sancties opgesomd die de provincies ter beschikking stonden. De wet regelde verder de verplichting van eigenaren en gebruikers van gronden ten opzichte van waterstaatswerken. De verhoudingen op het waterstaatsdomein lagen daarmee voor langere tijd bij wet vast. | ||||
De kaart rond 1900Nederland was gedurende de negentiende eeuw grondig van aanzien veranderd. Er was bijna 800 km aan kanalen aangelegd, deels tijdens de regeerperiode van Willem I (290 km), deels na 1850 (490 km). Daaronder bevonden zich forse kanalen zoals het Noordzeekanaal voor de zeescheepvaart, maar ook kleine kanaaltjes zoals het Kanaal van Deurne voor de veen-exploitatie. Bij de start van het Koninkrijk der Nederlanden was er minder dan 500 km straatweg. Rond 1850 waren echter alle landsdelen door verharde grote wegen met elkaar verbonden. Straatwegen werden door het Rijk na 1850 nauwelijks nog aangelegd, spoorwegen daarentegen wel - en dat op grote schaal. Aan het eind van de negentiende eeuw bezat Nederland een compleet spoorwegnet en lag er meer dan 2.000 km rails. Daarnaast was er een fijnmazig net van lokale tram- en buurtspoorwegen aan het ontstaan, dat het platteland ontsloot. Deze revolutie in de infrastructuur | ||||
[pagina 67]
| ||||
stimuleerde allerlei processen van maatschappelijke integratie: politieke, culturele en economische. Nederland was rond 1900 niet alleen een staatkundige eenheid, het begon zich ook steeds meer als een natie te gedragen met nationalistische gevoelens, nationale politieke partijen en een nationale markt. Nederland was ook ‘groter’ geworden door droogmakerijen en de ontginning van woeste gronden. Een golf van droogmakingen had plaatsgevonden in het midden van de negentiende eeuw, waarbij tal van door vervening ontstane plassen werden drooggemalen. Het huzarenstuk was zonder meer de droogmaking van het Haarlemmermeer (18.100 hectare) door de drie grootste stoommachines ter wereld, tezamen meer dan 1.000 pk. Na 1880 werden de zandgebieden in het oosten en zuiden van Nederland ontgonnen en in moderne landbouwgebieden herschapen. Dit ging gepaard met omvangrijke plannen voor de ontwatering, afwatering en bevloeiing van het gebied, de afvoer van water via de riviertjes, de aanpassing van kades, enz. De Nederlandse Heidemaatschappij, een organisatie opgericht in 1888 voor de bevordering van de ontginning van heidevelden, speelde daarin een hoofdrol. Deze rol was ook weggelegd voor tal van waterschappen die speciaal werden opgericht om de waterhuishouding op de zandgronden te organiseren en de afvoermogelijkheden van de riviertjes te verbeteren. Nederland was niet alleen groter geworden en meer geïntegreerd geraakt, maar ook veiliger. Twee eeuwen lang hadden de rivieren het grondgebied geteisterd. Rampzalige overstromingen waren met grote regelmaat voorgekomen. De rivierenproblematiek behoorde tot het meest complexe waterbouwkundige en maatschappelijke probleem van de achttiende en negentiende eeuw. Jarenlang hadden de waterbouwkundigen hun hersenen gepijnigd hoe dit probleem aan te pakken. De oorzaken waren duidelijk: 1. De waterverdeling tussen de Rijntakken was niet stabiel; 2. Er waren te weinig goede riviermonden; 3. De rivierbeddingen en -dijken verkeerden in slechte staat. Het gevolg hiervan was dat grote hoeveelheden water en ijs geen directe uitweg konden vinden naar zee en grote delen van het rivierengebied overspoelden. Het eerste probleem - de waterverdeling tussen de Rijntakken - had men reeds in de achttiende eeuw redelijk onder de knie gekregen door grootscheepse werken aan de bovenrivieren, zodat het Rijnwater over de Waal, de Nederrijn en de IJssel verdeeld werd volgens de verhouding 6:2:1. De andere twee problemen werden grotendeels in de tweede helft van de negentiende eeuw opgelost. In dat tijdvak werden drie nieuwe riviermonden gegraven: de Nieuwe Merwede, de Nieuwe Waterweg en de Bergse Maas. Verder kregen ook de rivierdijken een beurt. Uiteindelijk werd de rivierbedding aangepakt. Rivieren werden op diepte gebracht en van allerlei obstakels ontdaan. Kribben werden aangelegd om de stroom te reguleren. De rivierbedding kreeg een voorgeschreven breedte. Kortom, honderden kilometers riviervak werden genormaliseerd. Enkele generaties waterbouwkundigen en waterstaatsingenieurs hebben aan dit gigantische karwei gewerkt. Aan het eind van de negentiende eeuw was het werk gereed. En het oogstte succes. De situatie in het rivierengebied was aanzienlijk verbeterd. Toch waren de resultaten nog onvoldoende, met name de Maas bleek wispelturiger dan verwacht. Bovendien moesten de rivieren bevaarbaar worden gemaakt voor de moderne scheepvaart. Dit leidde ertoe dat ook in de twintigste eeuw grote rivierwerken zouden plaatsvinden. | ||||
Stand van de techniekDe ingrijpende verandering van het Nederlandse landschap in de negentiende eeuw is voor een belangrijk deel te verklaren uit het proces van staatsvorming. De Staat kreeg de beschikking over het gezag, de financiële middelen en het instrumentarium om grootschalige werken tot stand te brengen. De inbreng en initiatieven van bestuurders en notabelen in provincies, gemeenten en waterschappen is echter zeker niet te versmaden. Ook bij deze initiatieven speelde de Staat vaak een rol met het plaatsen van de kwestie op de politieke agenda, het overnemen (of het tegenwerken) van het initiatief, het verstrekken van subsidies, enz. Toch is met het maatschappelijk proces slechts één kant van de landschappelijke transformatie belicht. De veranderingen moesten ook concreet vorm worden gegeven en tot stand worden gebracht. Dat was het werk van polderarbeiders, dijkenbouwers, baggeraars, landmeters, opzichters, aannemers, waterbouwkundigen en ingenieurs. Met andere woorden: de andere kant van de transformatie handelt over de waterbouwkundige praktijk. Wat voor veranderingen hadden zich hierin voltrokken en welke stand van zaken was omstreeks 1900 hierin bereikt? Waterbouwkunde was van oudsher een ambachtelijk vak en dat was rond 1900 voor een belangrijk deel nog steeds zo. Dat gold op alle niveaus: van polderarbeider tot ingenieur. Overgeleverde kennis en praktijkervaring vormden de basis voor de kennis en kunde van de technici, voor de vuistregels waarmee zij werkten en voor de intuïtie waarmee zij waterbouwkundige problemen oplosten. Waterbouwkunde was vaak een familiegebeuren of familiebedrijf. Functies zoals dijkenbouwer, landmeter, opziener en rijswerker gingen van vader op zoon over. Aannemersbedrijfjes bestonden uit vader, zoons en andere familieleden. De sluiswachter wijdde zijn vrouw en kinderen in de geheimen van het schutten in, waardoor een functie ‘op de sluis’ lange tijd binnen de familie bleef. Toch hadden zich in de negentiende eeuw enkele ingrijpende veranderingen in de waterbouwkundige praktijk voorgedaan, met name op institutioneel vlak: de opkomst van de Rijkswaterstaat, de | ||||
[pagina 68]
| ||||
intrede van het formele onderwijs en de oprichting van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. De Rijkswaterstaat was de organisatie die verantwoordelijk was voor de uitvoering van de rijkstaken in de waterstaatszorg. In de vroeg-negentiende eeuw leed hij een wisselvallig bestaan. In de tweede helft van de eeuw groeide de dienst echter uit tot een krachtige en prestigieuze organisatie. Ingenieurs van de Rijkswaterstaat volgden hun opleiding aanvankelijk aan de militaire scholen, later gebeurde dat - steeds in Delft - aan de Koninklijke Akademie voor Burgerlijke Ingenieurs (1842-1864), vervolgens aan de Polytechnische School (1864-1905) en ten slotte aan de Technische Hogeschool (1905, nu Technische Universiteit). De opleiding was aanvankelijk uitsluitend gericht op het corps ingenieurs van de Rijkswaterstaat, na 1842 ook op andere hogere technische functies. Zij was verder erg theoretisch. Het accent lag in de eerste twee jaren sterk op de wiskunde. Pas in het derde en vierde jaar kwamen de praktijkvakken meer aan bod. Een belangrijk discussiepunt was dan ook wat de waterstaatsingenieurs in de praktijk aan de theorie hadden. Opleidingseisen gingen ook steeds meer gelden voor andere functies. Het ambachtsdiploma strekte tot aanbeveling voor sluizenbouwer of aannemer. Voor de functie van opzichter had men bij de Rijkswaterstaat graag iemand met een HBS-diploma. De toelatingseisen voor deze functie waren in de jaren zeventig en tachtig aangescherpt. Rechtlijnig en handtekenen, werktuigbouwkunde, waterloopkunde, wiskunde (vierkantswortels, logaritmen, tweedegraads vergelijkingen, gonio- en trigonometrie), evenals kennis van de ‘Algemene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat’ waren onderdeel van een vergelijkend examen. Een ambachtelijke achtergrond voldeed hier niet meer. Aanvullende cursussen waren een vereiste. Een andere belangrijke gebeurtenis was de oprichting van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIvI) in 1847 door F.W. Conrad, als rijkswaterstaatsingenieur gedetacheerd bij de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij, L.J.A. van der Kun, rijkswaterstaatsingenieur, en G. Simons, directeur van de Koninklijke Akademie voor Burgerlijke Ingenieurs. Het instituut groeide binnen korte tijd uit tot een nationaal forum op het terrein van de waterstaat. De leden discussieerden over actuele technische zaken, bezochten belangrijke projecten en publiceerden hun bevindingen in het Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Alle belangrijke projecten kwamen op de vergaderingen aan bod: rivierverbetering, spoorwegen, stationsoverkappingen, Nieuwe Waterweg, Noordzeekanaal, Bergse Maas en wat al niet meer. Heel wat technische problemen met een hoge moeilijkheidsgraad passeerden daar de revue. In het technisch tijdschrift werden, in vertaling, ook artikelen afgedrukt over buitenlandse waterstaatswerken en technische ontwikkelingen. Samen met uitgebreide boekbesprekingen gaven ze de lezer een inzicht in wat er internationaal te koop was op het gebied van constructiemethoden, materialen en machines. In een latere fase zouden ook verenigingen voor andere waterstaatstechnici worden opgericht, bijvoorbeeld de Vereeniging van Opzichters van den Waterstaat in 1894. Deze fungeerden als belangenbehartigers en vaak tevens als studieverenigingen met een eigen vaktijdschrift. Wat hadden deze ontwikkelingen voor invloed op de waterbouwkundige kennis? Brachten de moderne waterbouwkundigen met hun technisch onderwijs en de technische verenigingen nu ook andere kennis voort? Een belangrijke karakteristiek van ambachtelijke kennis is, dat zij persoons- en plaatsgebonden is. De waterbouwkundige kennis van rond 1900 wordt echter gekenmerkt door een zekere mate van formalisering, kwantificering, standaardisering en daarmee van universaliteit. Nogal wat kennis was opgeslagen in de rapporten van waterstaatsorganisaties, in studieboeken en overzichtswerken van opleidingen, in vaktijdschriften, deels van verenigingen, en in algemene en specialistische technische boeken. Nu waren rapporten, boeken en tijdschriften niet nieuw of typisch negentiende-eeuws, maar de schaal waarop waterbouwkundige kennis werd opgeschreven, was ongehoord. Ook betrof het niet alleen theoretische kennis. Integendeel, het merendeel bestond uit opgeschreven ervaringskennis uit alle uithoeken van Nederland (en het buitenland), uit beschrijvingen van projecten, uit de resultaten van debatten en uit talrijke procedures voor het maken van constructies. Kennis en technici circuleerden meer dan ooit tevoren. De uitwisseling van informatie onttrok kennis aan het privé-domein van de ambachtsman en maakte de waterbouwkunde toegankelijker voor de technische gemeenschap. Daaruit ontstonden technische regimes - complexen van kennis, vaardigheden, kwalificaties, eisen en instituties - die het lokale en regionale niveau van de waterstaatszorg overstegen en een nationale reikwijdte kregen. Dit proces werd verder bevorderd door de toename van peilingen en metingen. Waterstanden, stroomsnelheden, neerslag, temperatuur, windrichting en diverse andere grootheden werden systematisch vastgelegd in reeksen, tabellen of kaarten. Nederland werd minutieus gevangen in een netwerk van getallen en symbolen. Ook hier was het fenomeen op zichzelf niet nieuw, wel de schaal waarop en de systematiek waarmee dit gebeurde. Naarmate het peil- en meetwerk in omvang toenam, werden eveneens nieuwe meetinstrumenten en -technieken ontwikkeld of bestaande verbeterd, bijvoorbeeld voor het meten van stromingen, het onderzoek naar de samenstelling van de bodem en de eigenschappen van materialen. Voor dit laatste kwam zelfs in 1890 een proefstation tot stand, het eerste in Nederland. Het was de particuliere firma Koning & Bienfait te Amsterdam, die zich toelegde op chemisch en mechanisch onderzoek van materialen. | ||||
[pagina 69]
| ||||
Verplaatsbaar spoor, kipkarren en stoomloc's behoorden rond 1900 tot de geregelde inventaris van de grotere aannemersbedrijven. Daarmee kon de door graafmachines afgegraven grond snel worden afgevoerd. Het verwerken ervan op een nieuwe bestemming bleef echter nog lange tijd handwerk, zoals deze werkzaamheden bij de tijdelijke afsluitdijk van de nieuwe Maasmond in 1904 laten zien.
Wat was het resultaat van deze inspanningen? Was de moderne waterbouwkunde succesvoller dan de ambachtelijke? Bood zij een efficiëntere aanpak en een betere beheersing van de waterstaatkundige problemen? De omvangrijke uitwisseling van kennis en ervaring heeft ontegenzeggelijk een gunstige uitwerking gehad op de waterbouwkundige praktijk. Daar moet echter wel bij worden opgemerkt dat het merendeel van deze kennis een ambachtelijk karakter bleef dragen. Moderne kennis, in de zin van technischwetenschappelijke kennis gebaseerd op theorievorming en systematisch experimenteren, werd in de negentiende eeuw nauwelijks ontwikkeld. Weliswaar werden er tal van pogingen gedaan om tot theorievorming te komen - vooral in het buitenland, deels ook in Nederland - maar de resultaten waren bedroevend. Zo bestond er aan het eind van de negentiende eeuw nog steeds geen betrouwbare grondmechanische theorie en waren de theoretische inzichten in het gedrag van rivieren en zeestromingen uiterst beperkt. Een van de uitzonderingen vormde de sterkteleer, die het mogelijk maakte om de krachtenverdeling in een zogenaamde vakwerkbrug redelijk te berekenen en die zodoende een rol kon spelen bij het ontwerpen van dit type spoorwegbrug. In nagenoeg alle andere gevallen moesten de waterbouwkundigen vooral terugvallen op ervaringen van elders. Als er geen ervaringskennis beschikbaar was, werd ieder project een uniek experiment op ware grootte. Daarbij wilde er nogal eens wat mislukken. Betrof het unieke, grootschalige projecten, dan waren de gevolgen soms desastreus, in fysieke én financiële zin. Experimenten op laboratoriumschaal kwamen nauwelijks voor: in Nederland al helemaal niet, in Frankrijk, Duitsland en Engeland op kleine schaal. Nederlandse waterstaatsingenieurs waren hiervan wel op de hoogte, maar zouden pas aan het begin van de twintigste eeuw dezelfde weg opgaan. Een belangrijke reden voor het succes van de negentiende-eeuwse waterbouwkunde moet voor een deel in een heel andere richting worden gezocht, namelijk in de ontwikkeling van de stoomtechniek en daaraan gekoppelde werktuigen. Stoom werd aan het einde van de negentiende eeuw op grote schaal ingezet bij allerlei werk dat tot dan toe met wind en spierkracht van dier en mens gebeurde: heien, bemalen, baggeren, pompen en graven. De Nieuwe Waterweg was zonder stoombaggervaartuigen niet gereedgekomen. Het gebrek aan theoretisch inzicht bij de rivierverbetering kon worden gecompenseerd door massale inzet van mechanische kracht. Zwaardere funderingen waren mogelijk dankzij krachtige stoomheimachines. Stoomgemalen zorgden voor een optimaler bemalingsregime in de polders, met grote voordelen voor de landbouw. De opkomst van de stoomtechniek in met name het grondverzet zorgde ook voor een verschuiving in de aannemerij. De dure investeringen in stoombaggervaartuigen en - graafmachines konden alleen worden gedaan door grotere aannemersfirma's, die op hun beurt weer de middelen hadden om te vernieuwen. Dit leidde ertoe dat de aannemerij aan het begin van de twintigste eeuw een factor van betekenis in de waterbouw kon worden. De nalatenschap van de negentiende-eeuwse waterbouw was een combinatie van factoren: de beschikbaarheid van de middelen en het organiserend vermogen om met name grootschalige projecten mogelijk te maken, de beschikbaarheid van een omvangrijke hoeveelheid kennis, procedures en meetgegevens, en de grootschalige inzet van mechanische kracht.
H.W. Lintsen en M.L. ten Horn-van Nispen |
|