Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 1. Techniek in ontwikkeling, waterstaat, kantoor en informatietechnologie
(1998)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
2 Waterstaat
|
Het nijvere verbond
C. Disco en H.W. Lintsen |
De waterstaat rond 1900
H.W. Lintsen en M.L. ten Horn-Van Nispen |
Kustlijnverkorting en afsluittechniek
E. Berkers |
Maaskanalisatie en Maasverbetering 1900-1940
C. Disco |
De verdeling van zoet water over heel Nederland 1940-1970
C. Disco |
Grote projecten en subtiele afwatering
H.W. Lintsen en M.L. ten Horn-van Nispen |
Uitwaterings- en schutsluizen 1900-1940
C. Disco |
Modern ontwerpen
E. Berkers |
Het dynamische waterstaatsdomein
E. Berkers en M.L. ten Horn-van Nispen |
Op weg naar een integraal waterbeheer
C. Disco en M.L. ten Horn-van Nispen |
‘Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst’
C. Disco |
1 Het nijvere verbond
Tragiek en heroïek |
Vijand en bondgenoot |
Grootse ambities en superieure techniek |
Verschuiving in waterstaatkundige kernwaarden |
De geschiedenis van de Nederlandse waterstaat in de twintigste eeuw is de voortzetting van een lange traditie - de traditie van het onderhouden van land dat, althans in deeltijd, rechtens aan het water toebehoort. Volgens sommigen markeert de twintigste eeuw ook het eindpunt van die lange traditie. Er wordt beweerd dat Nederland - nu de Maeslandtkering is voltooid - in waterstaatkundig opzicht ‘af’ is. Men behoeft echter geen zwartkijker te zijn om te voorspellen dat inklinking, bodemdaling en de immer rijzende zeespiegel vroeger of later een nieuwe reeks van grote waterstaatkundige projecten nodig zullen maken. Het eindpunt is maar een zeer voorlopig eindpunt, een tijdelijke halte in een proces dat principieel niet te stabiliseren lijkt.
De twintigste eeuw lijkt echter wel een breekpunt te zijn.
Te midden van de voortzetting van de oude traditie lijkt zich een nieuwe dynamiek te ontpoppen. In de schaduw van de grote beveiligingsoperaties is men geleidelijk aan de kwestie van het water in een veel ruimer verband gaan zien. Wat aanvankelijk gescheiden werd aangepakt, wordt in de laatste jaren steeds hechter gebundeld. Men spreekt dan ook van ‘integraal waterbeheer’. Zo zijn onderscheiden aspecten als verzilting, de behandeling van afval- en drinkwater en natuur- en recreatiewaarden steeds nauwer bij het klassieke kwantitatieve waterbeheer betrokken geraakt. Het breekpunt is ook zichtbaar in de waterbouw. Een aantal ‘traditionele’ plannen is afgeblazen (de Markerwaard) of volledig herzien (de Oosterscheldedam).
Sommige ooit gedane ingrepen zijn zelfs teruggedraaid onder het motto van ‘natuurbouw’. Zo zijn vroeger gekanaliseerde riviertjes hier en daar weer kromgetrokken en worden ooit moeizaam veroverde kweldergronden en uiterwaarden opnieuw aan het vrije spel van water en wind overgelaten.
De waterstaatkundige super-projecten van deze eeuw en de cultuuromslag van het ‘integraal waterbeheer’ zijn verschillende kanten van de dynamische voortzetting van een oude traditie: een soort ‘nijver verbond’ tussen Nederlanders en het land en water dat zij tot hun erfdeel hebben gemaakt. Na de eerste toezegging, na het uitspreken van de wil om te blijven in weerwil van overstromingen en eeuwig zompige akkers, is dit ‘nijvere verbond’ nooit meer vrijblijvend geweest. Het heeft voortdurende, en in omvang steeds toenemende, offers geëist. Daar stond natuurlijk het een en ander tegenover. Deze vruchtbare delta met haar ligging aan de kruising van scheepvaartwegen was kennelijk steeds de moeite van het bewonen en die offers waard.
Desalniettemin is het ‘nijvere verbond’ niet zonder tragiek.
Cynisch bekeken, is het ‘nijvere verbond’ niet alleen een traditie van verovering en behoud, of zelfs niet alleen een traditie van verovering en lijdzaam verlies. Het is bovenal een traditie van het steeds weer moeten aflossen van de waterstaatkundige ‘hypotheken’ die door vorige generaties werden afgesloten in hun verbeten pogingen om te blijven. Dat betreft dan niet alleen de gevolgen van achteloosheid maar juist de gevolgen van zorgvuldig beraamde offensieven tegen het water. De remedies brachten zoals altijd nieuwe kwalen mee en stelden de nakomelingen voor steeds grotere problemen. Dat er nu een welvarend land ligt in plaats van een uitgestrekt moeras, is alleen te danken aan het eeuwige vermogen van Nederlanders om, als puntje bij paaltje kwam, voor de dag te komen met onverzettelijkheid, organisatorisch vermogen en vernuft. Zij hebben ook veel geluk gehad.
Tragiek en heroïek
Het ‘nijvere verbond’ is in wezen een tragisch en ironisch verhaal van de mensen en het water in de Nederlandse delta. De kille trends en de waterstaatkundige ‘oplossingen’ die door de eeuwen heen zijn getroffen, worden in compacte vorm in grafiek 1.1 weergegeven. Daarin is te zien dat gedurende het afgelopen millennium twee elkaar versterkende processen, de inklinking van de bodem in de polders en de stijging van de zeespiegel, een dramatische daling van het maaiveld ten opzichte van het buitenwater hebben veroorzaakt. Lag in het jaar 1000 het maaiveld in de veengebieden volgens de grafiek nog ongeveer drie meter boven het niveau van gemiddeld laagwater, rond 1600 was dat al gelijk en aan het begin van de twintigste eeuw lag het maaiveld zelfs twee meter beneden gemiddeld laagwater. Het spreekt voor zichzelf dat de aanvankelijk droge voeten gaandeweg natter werden. Bedijking van de meest kwetsbare gebieden bood een oplossing. Het is evenwel duidelijk dat vanaf ongeveer 1600 de natuurlijke lozing van regen- en kwelwater (op basis van afstroming naar een lager niveau) in vele gevallen niet langer mogelijk was. Het water moest op de een of andere manier door toevoeging van energie mechanisch worden uitgeslagen. De windmolen bood in eerste instantie soelaas, gevolgd door bemaling met stoommachines en later ook met verbrandings- en elektromotoren.
Afhankelijk van optiek en gemoed laat de grafiek een teleurstellende dan wel een heroïsche gang van zaken zien.
Teleurstellend omdat ondanks al het leed, ondanks de inzet en het vernuft de toestand nooit kon worden gestabiliseerd. Heroïsch omdat de mensen per saldo steeds zegevierden.
Maar heroïsch of teleurstellend, de grafiek verbergt nog de diepere tragiek van goede bedoelingen en onvoorziene nadelige gevolgen. Achter de lijnen op de grafiek schuilt het wrange feit dat de steeds opnieuw bedachte waterstaatkundige oplossingen op korte termijn wel uitkomst brachten, maar op lange termijn alleen maar een structurele verslechtering betekenden. Die verslechtering vond direct en indirect plaats. Waterstaatkundige ingrepen als veenontginning, bedijkingen en droogmakerijen hadden op een directe wijze averechtse effecten als inklinking en inkrimping van het boezemareaal. Indirect hadden zij ook een averechtse uitwerking doordat zij de bewoning van - en dus doorgaande investering in - steeds kwetsbaarder gebieden aanmoedigden. Beide typen effecten trokken een steeds grotere wissel op de krachten van toekomstige generaties. Dát is de waterstaatkundige erfenis van de dertiende eeuw geweest, van de zeventiende eeuw en ook van de twintigste eeuw. De tragiek van het nijvere verbond doet echter onrecht aan de eigenlijke geschiedenis, aan hoe de mensen zelf voor keuzes hebben gestaan en hoe zij daar op een voor hen aanvaardbare wijze uit zijn gekomen. Zij is een reconstructie achteraf, een redenering vanuit effecten die voor een deel pas veel later zichtbaar zijn geworden en die voor de directbetrokkenen nagenoeg onzichtbaar waren. Noch de eerste ontginners van de veengronden, noch de eerste dijkenbouwers, noch de grote droogmakers konden voorzien wat hun bijdragen aan het nijvere verbond op termijn zouden aanrichten. Zij hadden nog nauwelijks inzicht in de complexiteit van de verbanden die ons in het grafiekje zo overzichtelijk worden gepresenteerd. Zij ervoeren ongetwijfeld de verslechtering van de waterstaatkundige toestand op verschillende fronten, maar zagen dat als een specifieke uitdaging die wel of niet met beschikbare middelen en tegen wel of niet aanvaardbare kosten het hoofd geboden kon worden.
Toch geeft het geen pas om het voorgeslacht als naïeve geesten af te schilderen. Zij ondervonden zelf ook telkens weer aan den lijve welke grote risico's er kleefden aan het bewonen van ontgonnen, bedijkte en drooggemaakte gronden. Zij hebben die risico's ook zelf in vrijheid aanvaard en niet alleen hun nageslacht ermee opgescheept. Zij kozen, alle tragiek van hun relatieve onwetendheid terzijde, ook steeds zelf voor het riskante leven in deze lage landen aan de zee.
Vijand en bondgenoot
Het nijvere verbond omvat meer dan afwatering en verdedigen van laaggelegen gebieden. Het behelst een scala van activiteiten, waarbij het water wisselend als vijand en als bondgenoot wordt gezien. Er zijn grofweg zeven categorieën te onderscheiden:
- | Kustverdediging en kustlijnverkorting |
- | Landaanwinning |
- | Rivierverbetering en hoofdafwatering |
- | Vaarwegen |
- | Detailafwatering |
- | Waterkwaliteit |
- | Militaire verdediging |
Kustverdediging en kustlijnverkorting
In de negende eeuw had Nederland tussen Zeeuws-Vlaanderen en Vlieland grotendeels een gesloten kustlijn, die alleen werd onderbroken door een aantal riviermondingen en zeearmen.
Stormvloeden doorbraken in de eeuwen daarna de kustlijn op diverse plaatsen. Ze zorgden voor landverlies en schiepen diepe zeearmen in het zuidwesten en een nieuwe binnenzee in het hart van de delta, de Zuiderzee. De kustlijn nam toe van ongeveer 800 km tot circa 3.400 km aan het begin van de twintigste eeuw.
De kwetsbaarheid van het grondgebied werd daarmee navenant groter. Gedurende de Middeleeuwen is op beperkte schaal aan kustlijnverkorting gedaan en wel door het afdammen van enkele kleinere rivieren die op getijwateren uitmondden; rivieren als de Rotte, de Amstel, de Zaan en de Schie. Dit gaf enig soelaas op lokale schaal maar liet de bedreiging vanuit de grote zeearmen ongemoeid.
De meest imposante Nederlandse waterstaatsprojecten in de twintigste eeuw, de Zuiderzeewerken en de Deltawerken, zijn in ieder geval uit politiek oogpunt directe antwoorden op deze blijvende onveiligheid. Door grootscheepse afdamming van verschillende zeegaten en -inhammen is de lengte aan zeedijken teruggebracht tot 650 km (exclusief de Waddeneilanden). Dit omvangrijke karwei wordt behandeld in hoofdstuk 3.
Landaanwinning
Er is geen nijver verbond zonder landaanwinning. Dat heeft plaatsgevonden door middel van bedijking (van nog wel droogvallende gronden) en droogmakerijen (van de diepere meer- en zeebodems). Tot op heden is de landaanwinning als gevolg van bedijking 401.000 ha groot en van droogmakerijen 312.000 ha, dus 713.000 ha in totaal.Ga naar eindnoot1 Daartegenover staat een verlies aan land sinds het jaar 800 van 920.000 ha, waarvan 570.000 ha na het jaar 1200, zodat per saldo sinds de aanvang van bedijking in de Middeleeuwen, de mens als overwinnaar uit de bus komt.Ga naar eindnoot2 De bedijking van platen, schorren en grienden vormde sinds het begin van de elfde eeuw een geleidelijke doch voortdurende aanval op de heerschappij van de zee. De op basis van mechanische bemaling voltooide droogmakerijen vonden plaats met name in drie periodes. De eerste helft van de zeventiende eeuw vormt de eerste periode en levert vooral de droogmakerijen in Noord-Holland ten noorden van het huidige Noordzeekanaal op. De tweede periode valt in het midden van de negentiende eeuw, met de droogmaking van vele veenplassen en als hoogtepunt de imposante droogmaking van de Haarlemmermeer. De twintigste eeuw - de derde periode - laat wederom een schaalvergroting zien. Meer dan de helft van al het door droogmakerijen gewonnen areaal werd in deze eeuw aan de zee ontrukt. Alleen al de droogmakerijen in het kader van het Zuiderzeeproject leverden ruim 200.000 ha voormalige zeebodem op. Hier wordt ook in hoofdstuk 3 ook op ingegaan.
Rivierverbetering en hoofdafwatering
Bij de dreiging van de waterwolf wordt doorgaans gedacht aan de zee. De geschiedenis leert echter dat de rivieren op zijn minst een even grote aanslag op het welzijn van de Nederlander hebben gepleegd. Rivieroverstromingen teisterden veelvuldig het grondgebied in de achttiende en negentiende eeuw. Slechte rivierbeddingen met zandbanken en andere obstakels verhinderden een vlotte afvoer van water en vooral van ijs. IJsdammen kwamen na strenge winters herhaaldelijk tot stand. Zij zorgden voor de opstuwing van het rivierwater. Winterdijken liepen over of bezweken. Bovendien leek het rivierensysteem op een soort flessenhals. In tijden van overvloedige afvoer persten water en ijs zich een weg naar zee door een gering aantal riviermondingen, die ook nog eens in een slechte conditie verkeerden. Daarnaast bestond de problematiek van de waterverdeling over de verschillende Rijntakken. De Waal voerde zoveel water af dat de Neder-Rijn geheel dreigde te verzanden.
Dit laatste probleem werd door grote waterstaatkundige werken in de achttiende eeuw reeds verholpen. De andere twee problemen werden in de negentiende eeuw aangepakt, met name in de tweede helft. Er werden nieuwe riviermondingen (de Nieuwe Merwede en Bergsche Maas) gegraven en de rivieren werden genormaliseerd.
Iedere rivier kreeg een eigen, doorlopende bedding, waarbij de maatvoering werd vastgelegd in normaalbreedten, die naar de monding toe toenamen.
Veiligheid stond in de negentiende eeuw voorop. Als gevolg van de opschaling van de scheepvaart werden daar vanaf ongeveer 1900 steeds stringentere eisen van bevaarbaarheid aan toegevoegd. De rivierverbetering kwam daarmee in de twintigste eeuw in een nieuwe fase. De Rijntakken werden opnieuw aangepakt en volgens een nieuwe, nautisch bepaalde maatvoering genormaliseerd (inclusief diverse bochtafsnijdingen). Overstromingen langs de Maas na recordafvoeren in 1926 wezen echter uit dat men ook met de veiligheid nog niet klaar was. De Maas tussen Grave en Almen werd volgens een ruime maatvoering genormaliseerd en een aantal bochten werd afgesneden. Zo kon uiteindelijk de laatste grote overlaat (de Beerse) voorgoed de wereld uit worden geholpen.
Deze verbetering wordt in hoofdstuk 4 beschreven.
Nieuw voor de waterstaatsontwikkeling en kenmerkend voor de twintigste eeuw was de schepping van een nationaal systeem van
afwatering en waterverdeling met een spilfunctie voor de rivieren. De grote waterstaatkundige projecten van de twintigste eeuw, met name de kanalisatie van de Neder-Rijn en Lek, maakten het uiteindelijk mogelijk om het Rijn- en Maaswater in vele gewenste richtingen te dirigeren en te verdelen over de verschillende riviertakken, waterbekkens (IJsselmeer en afgesloten zeearmen) en de poldergebieden in het noordwesten en noordoosten van Nederland. De vorming van dit nationale waterstaatkundige systeem wordt behandeld in hoofdstuk 5.
Vaarwegen
Tot het nijvere verbond behoorde van oudsher ook het gebruik van het water voor transport. Reeds sinds de Middeleeuwen vervulden binnenwateren, meren en grote natuurlijke waterwegen een essentiële functie in de regionale, interregionale en zelfs internationale handel. Vanaf de zeventiende eeuw functioneerde tevens een netwerk van trekvaarten, waarop trekschuiten volgens een nauwkeurig rooster de verbindingen tussen belangrijke steden en kleinere plaatsen onderhielden. Dat netwerk verdween vervolgens weer en daarvoor in de plaats kwam in de negentiende en twintigste eeuw een netwerk van kanalen, spoorwegen en wegen. Samen met de bevaarbare rivieren telt Nederland nu ongeveer 4.000 km bevaarbare waterweg.
In de twintigste eeuw is een aantal vaarwegen gerealiseerd, onder andere het Wilhelminakanaal, het Julianakanaal, het Maas-Waalkanaal, het Kanaal Wessem-Nederweert, de Twentekanalen, het Amsterdam-Rijnkanaal, het Margrietkanaal en de verschillende vaarten en tochten in de nieuwe IJsselmeerpolders. De meest bijzondere toevoegingen aan 's lands vaarwegen zijn echter de twee grote rivierkanalisaties: de Maaskanalisatie, afgerond in 1928, en de gekanaliseerde Neder-Rijn, die eind jaren zestig in gebruik werd genomen. Dit vereiste de bouw van de eerste grote stuwen in Nederland. De Maaskanalisatie komt in hoofdstuk 4 ter sprake en de kanalisatie van de Neder-Rijn in hoofdstuk 5.
Detailafwatering
Dit complex van activiteiten stamt uit de grijze oudheid en vormt nog steeds het hart van het nijvere verbond. In aanvang ging het om ontginning, de verbetering van de natuurlijke afwatering van veenmoerassen door middel van het graven van sloten en tochten. Dat zette een proces op gang van rotting en inklinking van het veen. In combinatie met de zeespiegelrijzing had dit tot gevolg dat sinds de Middeleeuwen duizenden kilometers dijk moesten worden aangelegd om ontgonnen en bewoond land te beschermen tegen de relatief steeds hoger staande zee en de rivieren. Binnen de dijken ontstond een complex en subtiel poldersysteem voor afwatering met sloten, afwateringskanalen, boezems, sluizen, bemalingswerktuigen enzovoorts. De waterstaatkundige inrichting van de polders was zeer divers en hing sterk af van de lokale situatie. Hetzelfde gold voor de organisatie. In vele gebieden werd de waterstaatstaak uitgeoefend door het lokaal, algemeen bestuur. Regionale waterstaatszorg was de taak van de streekwaterschappen, die onder andere in Holland ten zuiden van het IJ uitgroeiden tot prestigieuze organisaties. Sinds de negentiende eeuw werd de lokale waterstaatszorg opgedragen aan waterschappen, die uitsluitend met die taak waren belast.
In de twintigste eeuw kwam dit lokale waterschapssysteem onder zware druk te staan door de ontwikkelingen in de landbouw en de uitvoering van grootschalige projecten door de nationale overheid. Deze problematiek van de inpassing van het oude nijvere verbond in de nieuwe grootschalige waterstaatkundige omgeving komt aan de orde in hoofdstuk 6.
Waterkwaliteit
Waterstaatszorg stond eeuwenlang vooral in het teken van veiligheid, landbouw en scheepvaart. In de twintigste eeuw werden daar nieuwe thema's aan toegevoegd. Watervoorziening voor de industrie was daar een van, evenals de drinkwatervoorziening voor de bevolking. Een belangwekkend nieuw thema was de zorg voor
de kwaliteit van water. Deze zorg werd in de jaren dertig expliciet aan de agenda toegevoegd in verband met het beheer en de toekomstige inrichting van het nieuwe IJsselmeer.
Waterkwaliteit heeft een aantal dimensies. Allereerst is er de kwaliteit van het water zelf als een fysisch-chemische substantie.
Hier gaat het om wat er in het water is opgelost (bijvoorbeeld zouten) en wat het water in de vorm van kleine deeltjes meevoert (olie, zware metalen, rioolstoffen, slib enz.). Zout water is normaliter ongewenst. De toenemende verzilting van rivier-, oppervlakte- en grondwater is al lang een zorgelijk punt geweest. Daarnaast is er de vervuiling in de vorm van de door Maas en Rijn uit België en Duitsland meegevoerde zouten en chemicaliën. Dit heeft in de loop van de eeuw een enorme aanslag op de kwaliteit van Nederlandse zoetwaterbekkens en -bodems gepleegd, ironisch genoeg mede als gevolg van het nieuwe nationale waterhuishoudkundige systeem.
Een tweede dimensie van kwaliteit betreft de ecologische waarde van watergebonden leefsystemen. Brakke estuaria, waddengebieden, grienden en de uiterwaarden van rivieren zijn het soort kwetsbare ecosystemen dat door vervuiling en agressief waterstaatsbeleid sterk wordt bedreigd. Tot slot is er in de loop van de eeuw steeds meer aandacht gekomen voor de recreatieve waarden van grotere en kleinere wateroppervlakten.
Het zoeken naar een evenwicht tussen de verschillende functies van water en de belangen van de verschillende gebruikers is voor waterbeheerders dan ook geen sinecure. Een cultuuromslag werd in de jaren zeventig op dramatische wijze zichtbaar door het massale verzet tegen de aanleg van de Markerwaard en tegen een dichte Oosterschelde. Daarna is door bevoegde instanties onder de vlag van integraal waterbeheer naarstig gewerkt aan de ontwikkeling van technische en bestuurlijke middelen om de verschillende kwaliteitsaspecten op de andere facetten van de waterstaatsagenda te betrekken. De wording van een integraal waterbeheer vormt het thema van hoofdstuk 10.
Militaire verdediging
Een aspect van het nijvere verbond waaraan hier slechts zijdelings aandacht wordt besteed, is het gebruik van water als bondgenoot tegen mogelijke vijandelijkheden. Om het economische en politieke hart van Nederland - dat wil zeggen de provincie Holland - te verdedigen, werden verschillende waterlinies aangelegd: de oude Hollandse Waterlinie (1673), de Grebbelinie (1742) en de nieuwe Hollandse Waterlinie (1815). De werking van een waterlinie was eenvoudig. Men opende de inundatiesluizen, zodat polders onder water liepen en er een verraderlijke watervlakte ontstond met talrijke, onzichtbare sloten. Een vijandelijke opmars kon alleen plaatsvinden via de hoger gelegen dijken en wegen, maar deze werd gestuit door een systeem van strategisch gelegen forten en schansen.
Na de Tweede Wereldoorlog, tijdens de Koude Oorlog, greep men nog een keer terug op dit middel, namelijk met de aanleg van de Rijn-IJssellinie. Inundaties moesten een strook land tussen Nijmegen en het IJsselmeer veranderen in een water- en moddervlakte, die een opmars vanuit het Oostblok moest tegenhouden of vertragen. Dat vereiste overigens wel de evacuatie van meer dan 200.000 mensen, 70.000 dieren en de inventaris van enige honderden fabrieken. Inmiddels is ook deze linie opgeheven.
Grootse ambities en superieure techniek
De waterstaatsagenda van de twintigste eeuw stamt deels uit een ver verleden. Dat geldt ook voor veel van de technische en bestuurlijke middelen waarmee die agenda te lijf is gegaan. Toch is zeker niet alles op dit terrein onder een dikke laag stof bedolven.
Integendeel! In de twintigste eeuw hebben adembenemende ontwikkelingen in de waterbouwkundige techniek en in de waterstaatsorganisatie plaatsgevonden.
Deze ontwikkelingen zijn te danken aan een dynamische maatschappelijke en technische omgeving. In de twintigste eeuw bereikte het geloof in de maakbaarheid van de samenleving en de technische vooruitgang een apotheose. De waterstaatsprojecten zijn daar een fraai voorbeeld van. In de negentiende eeuw moest men zich nog geregeld afvragen: ‘Kunnen wij wat wij willen?’ In de loop van de twintigste eeuw werd het antwoord steeds stelliger: ‘Wij kunnen wat wij willen.’ Het bewijs werd geleverd door een monumentale Afsluitdijk, zware sluis- en stuwconstructies, machtige kunstmatige vaarwegen als het Amsterdam-Rijnkanaal en als topprestatie de Deltawerken, ook wel door chauvinisten het achtste wereldwonder genoemd.
De ambities die de plannen uitstraalden, waren historisch gezien ongekend: hoge veiligheidsnormen, hoge eisen aan bevaarbaarheid, omvangrijke landaanwinning, optimale beheersing van waterstanden en stromen. Grote watermassa's en krachten moesten worden bedwongen, meer en grotere schepen moesten Nederland kunnen bereiken en bevaren. Het bijzondere is, dat deze ambities geen dagdromerijen meer waren. Zij werden in belangrijke mate verwezenlijkt.
Schaalvergroting
De schaalvergroting was grotendeels te danken aan een revolutie in de waterbouwkundige kennis en kunde. Zonder de mogelijkheid om veel grotere en robuustere kunstwerken te ontwerpen en te bouwen, waren veel van de waterbouwkundige projecten van de twintigste eeuw ondenkbaar en onuitvoerbaar geweest. De diverse kunstwerken waren letterlijk maatgevend voor wat kon worden nagestreefd en gerealiseerd. Zonder de mogelijkheid om robuuste en ruime uitwateringssluizen te bouwen, waren de afsluitdijken in
de Zuiderzee en de Lauwerszee onzinnige ondernemingen geweest. Zonder het technische vermogen om een Noordersluis van absoluut wereldformaat in IJmuiden te bouwen, waren het Noordzeekanaal en de Amsterdamse haven een vroegtijdige dood gestorven. Zonder de enorme vervallen (tot 11 meter) die in de schutsluizen van het Julianakanaal werden bereikt, was het kanaal reeds bij oplevering een economische dinosaurus geweest. Zonder vertrouwen in de mogelijkheid van reusachtige pijlers en schuiven voor een nieuwe open Oosterscheldedam, was de technische oplossing voor de politieke patstelling toch nog op losse schroeven komen te staan. Kortom, de sleutel tot de waterbouwkundige prestaties van deze eeuw was het vermogen om op een nieuwe schaal met massa's en krachten in de sluis- en stuwbouw te werken.
De ontwikkeling van dit vermogen verliep niet geleidelijk. Nog voor de Eerste Wereldoorlog was er een duidelijke sprong in het ambitieniveau en in de schaal van waterbouwkundige projecten.
Dit had echter per type project verschillende voeten in de aarde.
Stoomkracht en nieuwe vormen van mechanisch grondverzet brachten een mammoetproject als de afsluiting van de Zuiderzee binnen het bereik van een voor de rest vrij traditionele waterbouwkundige aanpak. De haalbaarheid - en dus de politieke levensvatbaarheid - van dit project werd sterk vergroot door de beschikbaarheid van nieuwe technieken van stoombaggeren en mechanisch grondverzet, die in het laatste kwart van de negentiende eeuw waren ontwikkeld.
Eenzelfde sprong bij de bouw van schutsluizen en stuwen had geheel andere achtergronden. Allereerst was er vanwege de uitstraling van de Duitse industrialisatie ook in Nederland een nieuwe behoefte aan grootschalige vaarwegen ontstaan. De behoefte aan massaal en goedkoop kolenvervoer, vooral vanuit Limburg, was een belangrijke drijfveer. Daarvoor waren grotere sluizen en stuwen onontbeerlijk. Duitsland en de Verenigde Staten wezen daarin de weg en reeds vanaf het eerste decennium van de eeuw waren Nederlandse waterbouwkundigen bij die landen in de leer.
De toepassing van geheel nieuwe technieken zoals gewapend en later voorgespannen beton, geklonken en later ook gelaste staalconstructies, elektrische tractie en gerationaliseerde bouwprocessen maakte het op termijn mogelijk om dramatische schaalsprongen te realiseren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de spuisluizen in de Afsluitdijk, bij de Maasstuwen, bij de nieuwe Noordersluis te IJmuiden, bij de schutsluizen in het Julianakanaal en de Twentekanalen, bij de stuwen in de Nederrijn, bij de Haringvlietsluizen en bij de stormvloedkering in de Oosterschelde. Grotere en gedurfder werken kenmerkten de twintigste eeuw. Dat bracht grote risico's met zich mee. Een mislukking of debacle lag voortdurend op de loer, met verstrekkende maatschappelijke en politieke gevolgen. Men kon daarom niet langer doorgaan met berusten in een ambachtelijk ‘Fingerspitzengefühl’ of met het eenvoudig oprekken van de bekende praktijk naar nieuwe situaties. Hoe gingen ontwerpers, specialisten en bouwers hiermee om? Welke strategieën hanteerden zij om de opschaling zonder al te veel brokken mogelijk te maken? Hoofdstuk 7 houdt zich met deze precaire vraag bezig en gaat vooral in op de schaalvergroting bij de bouw van schut- en uitwateringssluizen.
Nieuwe ontwerpprocessen
De ontwikkeling van kunstwerken op een nieuwe schaal en van een hogere graad van robuustheid hing onder andere samen met de ontwikkeling van nieuwe ontwerpbenaderingen. Nauwkeurige voorspellingen op basis van wetenschappelijk rekenen en systematisch modelleren waren nu aan de orde. De gedragingen van ontworpen constructies en de neveneffecten van waterstaatkundige ingrepen moesten nu van tevoren tot in detail voorspeld kunnen worden. Steeds vaker hingen de technische en politieke haalbaarheid van voorgenomen werken daarvan af.
Er werden diverse rekenmethodes ontwikkeld voor het bepalen van stromingspatronen en sedimenttransport en voor het bepalen van de eigenschappen, in het bijzonder de draagkracht, van de bodem. Dit was een mondiale ontwikkeling waarin Nederlandse wetenschappers en ingenieurs niet achterbleven. Ook kwam het zogenaamde waterbouwkundig modelonderzoek in zwang, aanvankelijk een Duitse verworvenheid dat in de loop van de jaren twintig tot een mondiale standaardpraktijk werd. Modelonderzoek was geschikt voor het bestuderen van ingrepen in natuurlijke hydraulische systemen (zeearmen, rivierstelsels, havenmonden enz.) en van hydraulische stromingspatronen en krachten in en rond kunstwerken. Na de stichting van het Waterbouwkundig Laboratorium in 1928, werd het modelonderzoek een bijna verplicht onderdeel van het ontwerp van ieder Nederlands waterstaatkundig werk van betekenis.
Het beramen van projecten en het ontwerpen van kunstwerken werd steeds kennisintensiever. Dit gold ook voor het onderhoud en het beheer van de kunstwerken. Tegelijkertijd was een verschuiving van kennis waarneembaar. De ambachtelijke kennis van sluiswachters, stuwmeesters, metselaars en machinisten bleek minder relevant te zijn in de nieuwe verhoudingen.
Nieuwe ontwerpbenaderingen is het thema van hoofdstuk 8.
Vernieuwing van organisatie en wetgeving
De waterbouwkundige prestaties zijn niet alleen een kwestie van techniek. Zonder aanpassing van het bestuur, de organisatie en de werkverhoudingen op het waterstaatsdomein lukte het niet om de ambities waar te maken. Techniek en organisatie ontwikkelden zich in wisselwerking met elkaar. Zo veranderde de Rijkswaterstaat na 1930 geleidelijk van een regionaal verankerde organisatie in een functionele organisatie met specialistische diensten, die hun stempel drukten op de regionale directies. Bij die reorganisatie zou het niet blijven. De dienst zou zich nog een aantal keren moeten aanpassen. De traditionele werkverhoudingen moesten er ook aan geloven. In de nieuwe verhoudingen waren het vaak de aannemers die het voortouw namen. De zogeheten natte aannemerij had lange tijd gewerkt vanuit een ondergeschikte positie en zich beperkt tot een uitvoerdersrol in de waterstaatszorg. Enkele aannemers groeiden na de eeuwwisseling echter uit tot krachtige partners en toonden met name in de technieken van baggeren en grondverzet grote voortvarendheid. Hun stoombaggermolens en zelflossende zandzuigers waren essentieel voor het op diepte houden van riviermonden. Hetzelfde gold voor de nieuwe keileem onderlossers bij de Zuiderzeewerken en de draglines en bulldozers bij de droogmaking van Walcheren. Daarnaast waren er specialistische aannemers, in het bijzonder op ingewikkelde domeinen als gewapendbetonwerk en staalconstructies. Zij speelden niet alleen bij de uitvoering, maar ook al bij het ontwerpen een steeds belangrijker rol.
Een andere belangrijke verandering betreft de waterstaatswetgeving en -organisatie. Zij heeft in deze eeuw steeds moeten balanceren tussen uitvoerbaarheid van centrale plannen en de rechten en belangen van regio's, provincies, waterschappen en zelfs individuele burgers. De oplossing werd deels gezocht in het aanscherpen en uitbreiden van de traditionele taakverdeling tussen waterschappen (de zorg voor detail-ontwatering en waterkwaliteit, later ook rioolwaterzuivering) en de Rijkswaterstaat (zorg voor het hoofdwatersysteem en de uitvoering van grootschalige projecten). Door vele fusies en concentraties is het aantal waterschappen sterk gereduceerd en zijn de nu grotere eenheden veel kundiger en slagvaardiger organisaties dan voorheen.
De thematiek van waterstaatstechniek en -organisatie komt in hoofdstuk 9 aan de orde.
Beheersing en controle
Veranderende wensen en middelen: de twee polen van een dynamisch proces van vernieuwing van waterstaatkundige systemen. Geen van beide polen is zomaar door de geschiedenis gegeven. Wensen worden opgesteld, gearticuleerd, geaccordeerd, geëffectueerd en tot een maatschappelijke en politieke agenda omgevormd. Middelen worden ontwikkeld, getoetst, eigen gemaakt, toepasbaar gemaakt. Het verhaal van de waterstaatstechniek in Nederland in de twintigste eeuw is een verhaal van het opstellen van agenda's in wisselwerking met het ontwikkelen van de nodige technische en organisatorische middelen. Het is vooral dit verhaal, dat in dit deel wordt beschreven. Niet de maatschappelijke en de politieke besluitvorming sec staan voorop, zoals in vele verhandelingen over waterstaatkundige projecten het geval is, maar de wederzijdse dynamiek met inbegrip van de techniek, de kunst en de kunde van het steeds gedurfder bouwen. Soms lopen de wensen en de agenda's vooruit op de middelen; soms is het net andersom. Aan het begin van deze eeuw overtroffen de waterstaatkundige ambities nog de middelen. Er was altijd behoefte aan meer agrarisch land, de bouw van vaarwegen liep achter bij de ontwikkeling van de scheepvaart, de komst van kunstmest en de verdichting van bevolking maakten rivieroverstromingen overbodig en steeds hinderlijken de verdedigings-
linies tegen de zee werden telkens weer overrompeld. Mede als gevolg van de kloof tussen ambities en middelen werd gaandeweg een imposant arsenaal aan waterbouwkundige technieken en organisaties ontwikkeld. In de jaren vijftig en zestig wordt Nederland echter waterstaatstechnisch één grootschalig systeem dat actief wordt gecontroleerd en gereguleerd. De waterbouwkunde is dan verwetenschappelijkt en de eens zo revolutionaire basistechnieken zoals beton, staal en elektro-mechanische aandrijving en bediening zijn gemeengoed geworden. De projecten zijn groots en ambitieus en staan niet meer op zichzelf maar in onderling verband. De waterstaatswereld, aangevoerd door de ingenieurs van de Rijkswaterstaat, heeft voor het eerst in de geschiedenis het gevoel de situatie enigszins meester te zijn. De waterwolf is getemd. De ster van de waterbouwkundigen rijst naar ongekende hoogte.
Verschuiving in waterstaatkundige kernwaarden
De omwenteling van de jaren zeventig maakte aan de technocratische waterstaatsidylle een plotseling einde. De twee grootschalige projecten die de Rijkswaterstaat toen nog onderhanden had, de inpoldering van de Markerwaard en de gesloten Oosterscheldedam, moesten er beide aan geloven. Daarna was het hek ook letterlijk van de dam. Aanvankelijk door actiegroepen en uiteindelijk door brede lagen van de bevolking onder druk gezet, konden ook volgende regeringen niet anders dan milieu en natuur in hun vaandel voeren. De Rijkswaterstaat en sommige waterschappen moesten goedschiks dan wel kwaadschiks mee. Na aanvankelijke weerstand reageerden zij over het algemeen echter positief en met daadkracht, zoals in hoofdstuk 10 beschreven zal worden. Voor het eerst in de geschiedenis werd hun doen en laten aan een fundamenteel nieuwe vraag getoetst. De kwestie was niet meer: ‘Kunnen wij wat wij willen?’, maar: ‘Willen wij wat wij kunnen?’ De grote maatschappelijke omwenteling werd door waterbouwkundigen en waterstaatsbestuurders aangegrepen om een bijgestelde agenda samen te stellen en om bijpassende technische en bestuurlijke middelen te ontwikkelen (integraal waterbeheer). Het lijkt er ook op dat er een nieuwe consensus-georiënteerde politiek naar ‘het veld’ toe in ontwikkeling is. Dat kan op termijn leiden tot een wezenlijke ombuiging in zowel de normatieve als de bestuurlijke traditie van het ‘nijvere verbond’.
C. Disco en H.W. Lintsen