Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI
(1995)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTechniek en samenleving
[pagina 214]
| |
Arnoldus Abraham Cornelis de Vries Robbé (1814-1881)Als dertiende uit een gezin van vijftien was Arnoldus Abraham Cornelis de Vries Robbé op 22 oktober 1814 geboren te Voorburg. Zijn vader, Arnoldus Abraham (1770-1841), was in 1793 negociant geweest te Parijs, lid van de Sans Culottes te St. Omer, ambtenaar te 's-Gravenhage in 1795 en lid van de Gemeenebestgezinde Burgersociëteit en vrijmetselaarsorde Les Vrais Bataves. Ook werd hij in 1809 firmant van de Sociëtijt tot effectenhandel, solliciteur, betaalmeester en bankier.Ga naar eindnoot1. Zoon Arnold de Vries Robbé bezocht de middelbare school te 's-Gravenhage, waar G.J. Verdam directeur was. In 1832 (op 18-jarige leeftijd) kwam hij in dienst van de machinefabriek op Fijenoord, waar toendertijd Gerhard Moritz Roentgen de leiding had. In 1840 werd De Vries Robbé hoofd van de werkplaats van de Hollandsche Spoorwegmaatschappij te Haarlem. Hij was betrokken bij de oprichting van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs in 1847 en bij de oprichting van de Nederlandsche Telegraaf Maatschappij in 1850.Ga naar eindnoot2.
Sedert de Koninklijke Besluiten van 6 mei 1824 en 21 september 1833 was een rijkstoezicht op de stoomketels ingevoerd. Eerst hadden Roentgen en later Verdam zich met de uitvoering van dit besluit bezig gehouden. Toen laatstgenoemde in 1849 hoogleraar te Leiden werd, werd De Vries Robbé voor het eerst opgedragen stoomketels te inspecteren. Het toezicht vergde steeds meer werk, zodat hij in 1853 ontslag nam bij de spoorwegmaatschappij. Hij diende ketelinspecties door heel Nederland te verrichten, met uitzondering van de provincie Limburg. Dat was het rayon van P.J.J. Bogaert, ingenieur voor het Mijnwezen aldaar. In 1854 vestigde het gezin De Vries Robbé zich in Ede. Bij Koninklijk Besluit van 24 mei 1855 werden hij en Bogaert benoemd tot ingenieur le klasse van het stoomwezen. Bogaert kreeg naast Limburg ook Noord-Brabant als werkgebied toegewezen, De Vries Robbé hield de negen andere provincies. Vanaf 1859 kwam ook Zeeland onder de dienstkring van Bogaert. Op initiatief en sterke aandrang van De Vries Robbé kwam de herziene Stoomwet van 28 mei 1869 tot stand. Het Rijk werd hierbij ingedeeld in vijf districten. De Vries Robbé kreeg het toezicht over vier districten, waar in elk een ingenieur werd geplaatst. Bogaert kreeg één district toegewezen. Toen Bogaert in april 1876 ontslag nam, werd De Vries Robbé benoemd tot hoofdingenieur, met onder zich een aantal districtsingenieurs en assistenten. Behalve vanwege zijn werk voor het stoomwezen verdient De Vries Robbé hier nog om een andere reden een korte biografische schets. Hij heeft namelijk een belangrijke bijdrage geleverd aan 's rijks bemoeiingen met de kinderarbeid. Uit hoofde van zijn functie kwam hij in veel fabrieken in het hele land en zag hier de misstanden. In 1859 vroeg hij de minister van Binnenlandse Zaken om inlichtingen te laten inwinnen over maatregelen tegen kinderarbeid die in het buitenland waren getroffen. De minister stelde hem de binnengekomen rapporten ter hand, waarna de ingenieur op 7 oktober 1860 een overzicht indiende met daarbij suggesties voor concrete maatregelen ter bestrijding van misstanden. In zijn rapport meldde hij aan de minister van Binnenlandse Zaken, Van Heemstra, ‘dat een verordening op het werken der kinderen in de fabrijken vooral bij het gemis van verpligt onderwijs niet alleen volstrekt noodzakelijk is, maar zelfs eene spoedige voorziening eischt, zullen niet de fabrijkarbeiders, zoowel physiek, intelectueel als moreel te gronde gaan. (...) Daarbij komt, dat de jongens en meisjes doorgaans door elkander werken, hetgeen de natuurdriften zeer vroeg opwekt, zelfs is bij sommige no. 100 [de wc] niet eens afzonderlijk. De vrije tijd wordt doorgaans misbruikt, de viering van den Zondag verwaarloosd en het misbruik van sterken drank, een bron van alle ondeugden, werkt zeer nadeelig en bevordert mede eene te vroege ontwikkeling van de geslachtsdrift.’Ga naar eindnoot3. Bezorgdheid over de gevolgen van het reusachtig jenevergebruik onder de volksklassen en over de onzedelijkheid, waartoe fabrieksarbeid kon leiden, kwam onder de gegoede burgerij veel voor. De Vries Robbé deelde deze afkeer met leden van zijn schoonfamilie. Op 14 oktober 1847 was hij getrouwd met Adriana Martina Egeling. De grootvader van zijn vrouw was ds. Lucas Egeling (1764-1835), een vooraanstaand aanhanger van de Réveil-beweging.Ga naar eindnoot4. Dit was een groep orthodoxprotestanten, die een persoonlijke beleving van het godsdienstige beoogden, een sobere levensstijl bepleitten en zich zorgen maakten over de moderne uitwassen van de fabrieksarbeid. Zijn schoonvader, dr. Willem Egeling, die evenals De Vries Robbé in 1850 betrokken was bij de oprichting van de Nederlandsche Telegraaf Maatschappij, had in 1842 de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van sterken drank opgericht. In De Volksvriend, de periodiek van de vereniging, werd nagenoeg geheel met artikelen van zijn hand gevuld. En dan was er nog L.J. Egeling, een zwager van De Vries Robbé, die een leidende rol speelde in de medisch-statistische en hygiënisten-beweging, waar artsen zich bogen over vraagstukken van openbare hygiëne en volksgezondheid.Ga naar eindnoot5. Zijn schoonzuster, Catharina Elisabeth Egeling (1825-1871) trouwde in 1868 mr. Cornelis Hen- | |
[pagina 215]
| |
drik Stork (1820-1905). Deze was advocaat en procureur te Almelo, agent van de Nederlandsche Bank in die plaats en lid van de Almelose gemeenteraad. Hij was de oudere broer van Charles Theodorus Stork (1822-1892) en Jurriaan Engelbert Stork (1828-1892), de oprichters van de katoenweverij C.T. Stork & Co. en de machinefabriek Gebrs. Stork & Co. te Hengelo. In hun fabrieken werd een relatief humaan beleid gevoerd ten opzichte van de jeugdige arbeidskrachten, iets wat De Vries Robbé in zijn rapport van oktober 1860 - ze waren dus nog geen familie - ook opmerkte. Wellicht gesterkt door de ideeën van enkele leden van zijn schoonfamilie haalde hij de Veluwse schrijver Jacobus Johannes Cremer (1827-1880) over om aandacht aan de misstanden in de fabrieken te besteden. Cremer was een vriend van De Vries Robbé en ook gerelateerd aan de familie Egeling. Hij had ook in Ede gewoond maar was in 1857 naar Den Haag verhuisd. De Vries Robbé haalde hem over eens een Leidse textielfabriek te bezoeken.Ga naar eindnoot6. Cremer publiceerde in 1863 zijn novelle Fabriekskinderen, een bede doch niet om geldGa naar eindnoot7., die veel indruk maakte. De regering kon niet meer om deze kwestie heen. Op 30 september 1863 werd een staatscommissie ingesteld ‘belast met het onderzoek naar den toestand der kinderen in fabrieken arbeidende’. Voorzitter was De Vries Robbé, secretaris W.C.D. Olivier, secretaris van de Kamer van Koophandel te Leiden. De leden waren de fabrikant J. van Heukelom jr. te Leiden en de geneeskundigen J. Zeeman uit Amsterdam (één van de medestanders van de hygiënist L.J. Egeling) en J.C.G. Evers uit Den Haag. Op 28 november 1867 verscheen het rapport van de commissie. De Vries Robbé was het met de conclusies van zijn mede-leden niet eens en pleitte in een brief aan de minister van 9 december 1867 voor verdergaande maatregelen. Deze maatregelen werden pas in 1874 genomen.Ga naar eindnoot8.
A.A.C. de Vries Robbé.
|
|