Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI
(1995)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTechniek en samenleving
[pagina 211]
| |
De dynastie RegoutOp 12 februari 1887 schreef de Rotterdamse bankier, zakenman en publicist mr. M. Mees aan zijn bevriende zakenrelatie, de Hengelose machinefabrikant C.T. Stork: ‘Ik verlang ernaar dat de Enquêtecommissie ook u en anderen hoort die niet zoo schandelijk zijn als Regout. Want het publiek moet eens zien dat er goede fabrikanten zijn’. In januari en februari 1887 vonden de verhoren plaats van de commissie die onderzoek deed naar de werking en de uitbreiding van de arbeidswet van 1874 (het bekende Kinderwetje van Van Houten) en zich tevens meer algemeen bezighield met de toestand van fabrieken en werkplaatsen. De publikatie der verhoren, in drie delen, vond vrijwel onmiddellijk na afloop plaats, terwijl ook in de dagbladpers ruime aandacht voor het werk der commissie bestond. Het geïnteresseerde publiek kon zo ‘heet van de naald’ de vaak vrij gedetailleerde kijkjes in het Nederlandse fabriekswezen volgen. In Delft sloegen studenten naar aanleiding van de publikatie van de verhoren van de Regouts het aardewerk van deze fabriek aan gruzelementen. Alom weerklonk in de pers een afkeurend geluid over de toonzetting en inhoud van de uitspraken van de vertegenwoordigers van de firma Petrus Regout.Ga naar eindnoot1. Wie waren deze Regouts die door hun woord en daad zelfs de afkeuring van hun collega-kapitalisten wisten te bereiken? Zij waren wellicht niet de besten maar hoorden zeker tot de eerste industriële grootondernemers in Nederland. Drie broers, Pierre, Louis en Eugene vormden tezamen de directie van de fa. Petrus Regout & Co., een schepping van hun vader Petrus. Ten tijde van de enquête telden dit Maastrichtse bedrijf ongeveer 3200 arbeiders. Een van de broers, Louis, richtte in 1883 met zijn zonen ook nog een eigen aardewerkfabriek onder de firma Louis Regout en Zonen op. Daarnaast telde Maastricht nog de wollenstoffenfabriek van Jules Regout, een broer van de drie genoemden. Kortom, de Regouts vormden in de tweede helft van de negentiende eeuw een machtige industriële dynastie. De grondlegger van dit industriële concern was Petrus Regout (1801-1878), de oudste zoon van een Maastrichtse winkelier in aardewerk en andere huishoudelijke artikelen.Ga naar eindnoot2. Al vroeg kwam hij op eigen benen te staan. Zijn vader overleed toen hij dertien jaar oud was, waarna Petrus al sopedig van school ging om in de zaken van zijn moeder mee te helpen. Na een vijftal jaren begon hij voor zichzelf en aan zijn handelszaak voegde hij in 1826 een kleine kristalslijperij toe, die hij vanuit het centrum van de Belgische kristalnijverheid, Val Saint-Lambert, naar zijn woon-, winkel- en werkhuis overbracht. De nabije ligging van de Belgische industriegebieden speelde daarna vaker een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de nijverheid in Maastricht en omgeving, zeker bij Petrus Regout. De Belgische afscheidingsbeweging leidde tot een gedwongen isolement van Maastricht, een belangrijk militair steunpunt in het zuiden. Een deel van de handelsprodukten die voorheen uit België werden ingevoerd, ging men nu zelf in Maastricht produceren. De benodigde vakkrachten en kennis waren niet ver van huis te verkrijgen. Zo startte Petrus Regout samen met zijn broer Thomas in 1834 een spijkermakerij. Daarnaast kwam in 1838, mede als gevolg van de weigering vanuit België om grondstoffen te leveren, een glas- en kristalfabriek tot stand, twee jaar na de oprichting van een aardewerkfabriek. De kristal-, glas- en aardewerkfabricage bleven de kernen van de ondernemingen van Petrus Regout. Andere activiteiten als de spijkerfabricage, de geweermakerij en de gasfabriek werden in de loop van de tijd afgestoten of - in het laatste geval - na een aantal jaren uitsluitend voor eigen behoefte gebruikt. Omstreeks 1850 werden de drie zoons in de leiding van het bedrijf werkzaam nadat zij een opleiding aan technische- en industriescholen in België hadden voltooid. In 1853 overschreed het getal werklieden reeds de 1000 en een tiental jaren later de 2000. Voor Nederlandse begrippen vormden de ondernemingen van Petrus Regout dan ook een reuzenindustrie. Het bestuur van het bedrijf droeg lange tijd uitdrukkelijk het persoonlijk stempel van de oprichter, die tot 1870 in de leiding bleef. Zijn stijl van leidinggeven was bevoogdend en tegelijk beschermend, zoals bijvoorbeeld in de opzet van het belangrijkste wooncomplex voor ‘zijn’ arbeiders, de Cité Ouvrière, is op te maken. Dit complex, gebouwd in 1863, bevatte 72 eenkamerwoningen en verder 24 zolderkamertjes voor alleenstaanden. Het complex, een groot rechthoekig gebouw met een monumentale voorgevel, lag in de Maastrichtse binnenstad op een steenworp afstand van Regouts eigen woning. De uitvoering, de beschikbare ruimte en de voorzieningen (één pomp per verdieping) waren voor die tijd redelijk te noemen, de huurprijs was laag. De Cité was niet zozeer ontstaan uit bezorgdheid over de volkshuisvesting of een middel om voldoende arbeidskrachten te krijgen, maar met de bedoeling om de werklieden aan het bedrijf te binden. De huisvesting was uitsluitend voorbehouden aan personeelsleden van Petrus Regout, de huur werd van het loon afgehouden. Het toezicht was aan een conciërge toevertrouwd, zoals trouwens in heel de fabrieken van Regout opzichters en werkbazen een controlerende rol speelden. Streng paternalistische zorg en welbegrepen eigenbelang gingen hier hand in hand. Ook wat betreft de arbeidsomstandigheden voerden Petrus Regout en zijn nazaten een eigen stijl, waarbij men afkerig was van extra eigen voorzieningen | |
[pagina 212]
| |
Aan het begin van de twintigste eeuw schilderde Herman Heijenbrock het vullen van de porselein-ovens bij Regout.
| |
[pagina 213]
| |
of wetten van buitenaf. In hun zorg voor de arbeiders waren zij eigen baas. Kinder- en vrouwenarbeid kwam in hun ondernemingen op ruime schaal voor. Kinderen werden onder meer gebruikt voor uiterste ongezonde werkzaamheden als het glazuren en het uithalen van aardewerk uit de ovens, die nauwelijks waren afgekoeld. Nachtwerk was regel bij de glasblazerij, met zijn continu-arbeid. Oudere en zieke arbeiders werden aan hun lot en de zorg van het stedelijk armbestuur overgelaten. Dergelijke toestanden kwamen echter aan het eind van de negentiende eeuw ook in andere, soortgelijke bedrijven voor. Wat met name de verontwaardiging wekte als gevolg van de Enquête van 1887 waren niet alleen de door de verhoren naar voren gebrachte (wan)toestanden als wel de nonchalance waarmee dit gerechtvaardigd werd door de zoons van de oprichter. De onverschillige beantwoording door met name P.A.H. Regout (Petrus junior, doorgaans Pierre genoemd) vormde wel een uitzonderlijk geluid in de enquête-verslagen. Vroeg de enquête-commissie een bevestiging van de gegevens over het soort en getal werklieden waarover zij beschikte, luidde het antwoord: ‘Het zal wel’. En sprekende over het lot van de arbeiders die slechts vier dagen per jaar vrij hadden - en de stokers nooit - constateerde hij: ‘Alle menschen zijn in de wereld niet even gelukkig; de een heeft het harder dan de ander’. Maar het meest kwalijk werd hem de vergelijking genomen van nachtarbeid door jongens met studenten ‘die immers ook wel een helen nacht opblijven’. En dat jongens van 12 en 13 jaar langer dan 12 uur achtereen glazen in en uit de ovens moesten halen was, naar zijn zeggen, geen probleem: ‘zij waren nog frisch en konden als hazen loopen, terwijl dit met arbeiders op zekeren leeftijd niet het geval was’. De tijden van paternalistische bevoogding en vrij ondernemerschap waren voorbij. Mede door de overal in Europa opkomende arbeidersbeweging kwam ook in Nederland de sociale wetgeving op gang en kregen ondernemers tegenspel van vakbonden en arbeiders. De zonen van de oude Petrus Regout moesten, zoals wel meer van hun tijdgenoten, wennen aan deze opkomende nieuwe verhoudingen en omstandigheden. Louis Regout, die de porselein- en aardewerkfabriek beheerde, had zich tijdens de verhoren wel niet zo meedogenloos uitgelaten over zijn werkvolk als Pierre, maar de extreme arbeidsomstandigheden rond de ovens achtte hij onvermijdelijk. De werklieden hadden zich in dat lot te schikken. Louis was, naast zijn direkteurschap, van 1881 tot 1904 lid van de Eerste Kamer en hield in 1889, dus twee jaar na de Enquête, wél een warm pleidooi voor een nieuwe Arbeidswet waarbij vrouwen- en kinderarbeid in de industrie aan verdere beperkingen werd onderworpen en het toezicht op de werkplaatsen en werktijden werd verscherpt. |
|