Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI
(1995)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTechniek en samenleving
[pagina 216]
| |
De papierfabricage was eind achttiende eeuw nog ambachtelijk handwerk. Door middel van arbeidsdeling kon toch nog een behoorlijke produktie bereikt worden. In wind- en waterrijke streken als de Zaan en de Veluwe was de vaderlandse papierproductie geconcentreerd. Naast de papiermolen, waar de grondstof werd toebereid, stonden de gebouwen waar de eigenlijke fabricage plaatsvond. De papierschepper werd geholpen door de koetser, die de geschepte papiermassa van de schepzeef op een met vilt bedekt koetsblok drukte. Een andere knecht, de heffer, had tot taak de bladen na persing tussen de vilten vandaan te halen.
| |
[pagina 217]
| |
8
| |
[pagina 218]
| |
De Lijnbaansgracht te Amsterdam, in 1886. Het stadslandschap dat J.M.A. Rieke vastlegde, kent eigenlijk geen duidelijk hoogtepunt. De steenhouwerij van J.D. Wiebes en de opslag van rioolbuizen zijn even prominent aanwezig als de gasfabriek van de Imperial Continental Gas Association met haar drie gashouders.
| |
[pagina 219]
| |
ne tijd en krijgt steeds meer ruimte om zich verder te ontwikkelen. In moderniseringstheorieën is weinig aandacht voor techniek. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een epiloog met daarin enkele opmerkingen over de koppeling tussen modernisering en techniek. | |
Historici over Nederlandse technische creativiteitIn de Nederlandse geschiedschrijving over de negentiende eeuw is lange tijd een debat gevoerd over de vraag waarom in Nederland nieuw beschikbaar gekomen technieken niet sneller werden toegepast. Het onderzoek richtte zich op de vraag waarom Nederlandse ondernemers kozen voor traditionele in plaats van moderne technieken. Zo zou het lage tempo van industrialisering in Nederland verklaard kunnen worden. De vraag waarom Nederland niet op het front van technische vernieuwing opereerde kwam minder in het vizier. Die vraag staat hier centraal. Maar ook diffusieprocessen zijn innovatief en creatief waardoor het debat over de trage industrialisatie toch relevante inzichten kan opleveren voor onze vraagstelling. In het industrialisatiedebat werden twee verklaringsgronden voor de Nederlandse voorkeur voor traditionele techniek opgevoerd.Ga naar eindnoot5. Enerzijds werd gewezen op een afkeer onder Nederlandse ondernemers en kapitaalbezitters van nieuwigheden en techniek. Traditie, behoudzucht, ja zelfs slaperigheid en gezapigheid zouden hebben overheerst. Anderzijds werd gesteld dat het gebrek aan vernieuwing een gevolg was van ongunstige omstandigheden zoals neergang van de stapelmarkt, protectionisme in het buitenland waardoor Nederlandse produkten geen kans meer hadden, de ruime arbeidsmarkt in Nederland die niet noodde tot mechanisatie, de gebrekkige infrastructuur en het ontbreken van grondstoffen (geen steenkolen). Eind jaren zeventig ontstond een consensus gebaseerd op het werk van Bos en Griffiths.Ga naar eindnoot6. Zij ontwikkelden een aanpak waarin oude en nieuwe techniek met elkaar werden vergeleken op hun factorkosten (prijzen van arbeid, steenkolen, machines etc.). De studies werden uitgevoerd op micro-niveau zodat individuele ondernemersbeslissingen centraal kwamen te staan. Uit de uitgevoerde studies kwam overtuigend naar voren dat de oude techniek voor 1850 niet duurder was dan de nieuwe techniek. Ondernemers handelden dus rationeel wanneer ze niet overschakelden op de nieuwe techniek.Ga naar eindnoot7. De bereikte consensus betekende dat het niet nodig werd geacht additionele hypotheses te toetsen, zoals die van de slappe mentaliteit van de ondernemers. De gegeven verklaring vormde immers een voldoende verklaring voor het gedrag van ondernemers. De laatste jaren is verzet gerezen tegen de economisch reductionistische aanpak van het vergelijken van kostprijzen. Dit verzet werd deels geïnspireerd door de resultaten van het onderzoek naar kostprijzen. Door Lintsen werd aangetoond dat de kostprijzen verbonden met het gebruik van de stoomtechniek in vergelijking met windenergie en waterkracht na 1850 lange tijd zo dicht bij elkaar lagen, dat ze geen doorslaggevende factor kunnen zijn geweest voor de uiteindelijke keuze. De ondernemer had speelruimte om te kiezen.Ga naar eindnoot8. Voor een verklaring van zijn gedrag in die speelruimte is inzicht in andere motieven dan kostprijsverlaging noodzakelijk. Lintsen heeft voor bemaling van polders gewezen op het motief van de beheersing van het produktieproces die mogelijk werd door de introductie van stoom (hoofdstuk 6 in deel iv). In verschillende hoofdstukken in dit overzichtswerk zijn ook andere motieven genoemd. Schippers maakt duidelijk dat de symboolwaarde van stoom niet moet worden onderschat. Voor bierbrouwers was het kunnen adverteren met ‘stoombier’ een reden tot experimenteren (hoofdstuk 6 in deel i). Verstegen wijst erop dat de keuze voor een relatief traditionelere spintechniek, de snelspoel, en huisnijverheid in Twente mede was gebaseerd op sociale overwegingen. De fabrieksnijverheid zou de ziel en het lichaam van de arbeiders teveel kwaad doen (hoofdstuk 5 in deel iii). De erbarmelijke arbeidsomstandigheden bij de loodwitbereiding brachten Engelse loodwitmakers ertoe de klopmachine te ontwikkelen, zodat de arbeiders minder werden blootgesteld aan het voor de gezondheid zo schadelijke loodwitstof (hoofdstuk 10 in deel iv). Arbeidsomstandigheden hadden ook een cruciale rol gespeeld bij de ontwikkeling van de lamp van Davy in de mijnbouw zoals Gales in zijn bijdrage heeft laten zien (hoofdstuk 1 in deel iv). Ook het afwijzen van nieuwe technieken kan gebaseerd zijn op andere motieven dan kosten. Zo konden Nederlandse papier- en loodwitmakers en meekrapbereiders niet uit de voeten met de nieuwe in het buitenland geïntroduceerde technieken omdat de geproduceerde kwaliteit van het eindprodukt niet voldeed aan hun eisen (hoofdstukken 10 en 11 in deel iv). Deze voorbeelden laten zien dat kosten niet de enige variabele zijn waarop technieken werden beoordeeld: de symbolische waarde van een techniek, arbeidsomstandigheden en kwaliteitsnormen speelden een rol. De kritiek op de kostprijsbenadering gaat echter verder dan alleen te wijzen op andere motieven. Recent heeft Van Zanden betoogd dat factoren zoals marktstructuur, ondernemersgedrag en overheidsingrijpen het innovatieproces beïnvloeden en ten onrechte worden veronachtzaamd.Ga naar eindnoot9. Een laatste meer principiële kritiek is dat in de gekozen benadering ondernemers teveel gereduceerd worden tot | |
[pagina 220]
| |
rationele beslissers die opereren in een situatie van volledige informatie en volledige zekerheid. Ondernemers kennen vaak niet alle opties, informatie is onvolledig en tijdens het adoptieproces komt allerlei nieuwe informatie beschikbaar.Ga naar eindnoot10. De consensus rond de kostprijsmethode is dus doorbroken. Het debat ligt weer open. De waarde van het debat en het daarop aansluitende onderzoek is dat overtuigend is vastgesteld dat kostprijsberekeningen in veel gevallen zeker niet doorslaggevend zijn geweest. Met de nieuwe technieken waren lang niet altijd grote kostenvoordelen te halen. Betekent dit nu dat kostenvoordelen geheel verdwijnen als verklarende variabele? Dat zou een te snelle conclusie zijn. Het dynamische karakter van de situatie waarin ondernemers zich bevinden moet niet uit het oog worden verloren. Ondernemers kunnen ook anticiperen op grotere kostenvoordelen in de toekomst. Verwachtingen over die toekomst spelen een grote rol in technische ontwikkeling. De factor van verwachtingen kan bijvoorbeeld verklaren waarom Engelse textielondernemers een grote voorkeur ontwikkelden voor een snelle opvoering van de textielproduktie en daarmee voor een aantal nieuwe textielmachines. Hobsbawm wijst erop dat in Engeland de illusie was gecreëerd van een snelle groei van exportmarkten waar grote winsten mogelijk waren.Ga naar eindnoot11. Volgens Berg heeft de verwachting van grote produktiviteitsvoordelen een belangrijke rol gespeeld bij de overgang op een fabrieksmatige produktiewijze.Ga naar eindnoot12. Zo kan ook het gedrag van pioniers in Nederland als Hofkes (textiel), Cantillon (meel) en Van Gelder (papier) worden verklaard. Ondanks tegenvallende economische prestaties gingen ze door en bleven ze geloven in de nieuwe technieken. De reden is dat ze verwachtten in de toekomst in staat te zijn tegen lage kosten te produceren. We zijn hiermee gestuit op een belangrijk facet van ieder innovatieproces dat in de industrialisatieliteratuur te vaak over het hoofd is gezien. Technische ontwikkeling impliceert nieuwheid, nog niet gerealiseerde potentie. Projecties spelen daarom een grote rol. Kostprijsvergelijkingen uitgevoerd door betrokkenen hebben het karakter van zo'n projectie. In de vele pamfletten die in de negentiende eeuw werden geschreven om voor de komst van nieuwe technieken te pleiten, is dit duidelijk te zien. Kosten van nieuwe technieken werden soms minutieus beschreven om anderen te overtuigen van de economische waarde van de nieuwe technieken.Ga naar eindnoot13. Daarmee komt de rol van kostprijsvergelijkingen in het innovatieproces in een andere licht te staan. Ze vormen onderdeel van de concurrentie tussen oude en nieuwe technieken en worden ook als zodanig ingezet. Op die manier hebben ze dus wel degelijk invloed omdat innovatoren zullen proberen hun verwachtingen te realiseren en hun projecties te verwerkelijken. Voor de twintigste eeuw hebben Rip en Van Lente betoogd dat de snelheid, richting en aard van de technische ontwikkeling (mede) wordt bepaald door een markt van verwachtingen waarop wordt onderhandeld over technische opties.Ga naar eindnoot14. Zo'n markt bestond ook al in de negentiende eeuw, al is naar de werking en de ontwikkeling ervan (nog) geen onderzoek gedaan. Het tot nu toe besproken onderzoek had als inzet de verklaring van de trage adoptie van nieuwste technieken in Nederland en niet de vraag waarom Nederland geen koploper meer was. Een auteur die de laatste vraagstelling wel centraal heeft gesteld is Davids. Zijn onderzoek betreft weliswaar de achttiende eeuw, maar de genoemde factoren zijn wellicht (maar niet zonder nadere bewijsvoering) ook relevant voor de negentiende eeuw. Na een bespreking van een groot aantal factoren benoemt Davids een cruciale factor die de afname van technische creativiteit in de achttiende eeuw zou kunnen verklaren. Door een web van reguleringen van het economisch leven was de vrijheid om te experimenteren sterk afgenomen. Voorbeelden zijn gildebepalingen, regelgeving die voorschreef op welke manier moest worden geproduceerd, en allerlei accijnsheffingen die waren gekoppeld aan het gebruik van specifieke technieken. Deze regulering beschermde de positie van een coalitie van groepen die niets te winnen hadden bij de ontwikkeling van nieuwe technieken.Ga naar eindnoot15. In een ander artikel inventariseert Davids verschillen tussen Nederland en Engeland hetgeen leidt tot een zekere verfijning van zijn argumentatie. Naast regulering waren de volgende factoren van belang. Nationale en stedelijke overheden hadden chronisch geldgebrek en waren daarom niet in staat de techniek voldoende te stimuleren. Ook zou de overheid teveel beïnvloed zijn geweest door handelsbelangen zodat andere industriële belangen werden benadeeld. In Nederland ontbrak het aan een groep van fabrikanten die bereid en in staat was nieuwe inzichten toe te passen. Aanwezige technische expertise werd daardoor niet gebruikt. Een laatste argument is dat Nederland niet langer de politieke macht bezat om zijn handelsbelangen te beschermen zodat buitenlandse markten afbrokkelden.Ga naar eindnoot16. Davids baseert zich ondermeer op het werk van Mokyr die in een breed opgezet onderzoek naar de oorsprong van technische creativiteit tot de conclusie komt dat te grote regulering van concurrentie de dood in de pot van technische creativiteit is.Ga naar eindnoot17. Dat deze factor zoveel belang krijgt, hangt samen met het door Davids en Mokyr gehanteerde ontwikkelingsmodel. Uitgangspunt daarin is dat periodes van technische creativiteit een uitzondering vormen en altijd worden gevolgd door periodes van stagnatie. De oorzaak hiervan is dat nieuwe succesvolle tech- | |
[pagina 221]
| |
nieken verbonden raken met gevestigde belangen waardoor radicale wijzigingen van het technische traject niet langer worden geduld. Dat die soms toch optreden, komt doordat nieuwkomers in een ander land of regio de cyclus opnieuw starten. Na verloop van tijd, wanneer duidelijk wordt dat de mogelijkheden van de nieuwe technieken zo groot zijn dat het in niemands belang is om de bestaande techniek te blijven verdedigen, wordt de bestaande techniek vervangen. Daar dit proces altijd tijd in beslag zal nemen, zullen er in elke periode oude en nieuwe technieken naast elkaar bestaan die met elkaar concurreren. Welke conclusies kunnen we nu trekken op basis van de historiografie over de oorzaken van het verlies van een koploperspositie in de loop van de achttiende en de negentiende eeuw? Zoals al gezegd, kostprijsvergelijkingen zeggen niet zoveel. De analyse moet zich richten op een breed scala aan mogelijk verklarende factoren. Maar de vraag die automatisch volgt, is of het mogelijk is aan te geven welke factoren meer en welke minder belangrijk zijn. Deze vraag zal allereerst worden beantwoord voor de technische ontwikkeling in het maken van papier (hoofdstuk 11 in deel ii), boeken (hoofdstuk 12 in deel ii), loodwit (hoofdstuk 10 in deel iv), meekrappoeder (hoofdstuk 11 in deel iv) en schepen (hoofdstuk 3 in deel iv), sectoren waarin Nederland in de tijd van de Republiek had geëxcelleerd. Op basis van deze voorbeeldstudies en additioneel materiaal van andere sectoren zal vervolgens een taxonomie van verklarende factoren worden gepresenteerd. | |
Enkele voorbeeldstudiesLoodwitNederlandse loodwitfabrikanten domineerden vanaf het begin van de zeventiende eeuw de internationale markt. Loodwit was net als het nog te bespreken meekrap een industrietak die bloeide gedurende de hele achttiende eeuw. De bloei was mede gebaseerd op de ontwikkeling van een speciaal procédé voor het bereiden van loodwit, dat als het Hollandse procédé bekend stond. Het loodwitmakersbedrijf was een typisch Hollandse trafiek, waarin geïmporteerde grondstoffen (lood uit voornamelijk Engeland) tot voor de export bestemde eindprodukten veredeld werden. Opvallend is dat in de achttiende eeuw Engelsen dit procédé wisten te verbeteren. Bovendien werd aan het eind van de achttiende eeuw ook een nieuwe methode voor de loodwitbereiding uitgevonden, die brak met essentiële onderdelen van het Hollandse proces. De vraag nu is waarom deze ontwikkeling niet in Nederland plaatsvond? Waarom wordt eerst in Engeland het Hollandse proces verbeterd en waarom leiden Engelsen en Fransen het zoekproces naar verbeteringen? Waarom zijn Nederlandse loodwitfabrikanten niet actief? De Vlieger en Homburg hebben een aantal antwoorden geformuleerd (hoofdstuk 10 in deel iv). In de eerste plaats is opvallend dat Nederlandse loodwitfabrikanten hun werkwijze niet problematiseerden, ondanks hun bekendheid met de nieuwste technische ontwikkelingen. Technische achterstand werd niet als belangrijkste probleem beschouwd. Nieuwkomers in de branche gingen uiteindelijk experimenteren met vernieuwingen. Het lijkt er op dat juist vasthouden aan de eigen werkwijze en de daaraan gekoppelde deugdelijkheid van het eigen fabricaat (in termen van dekkracht van het loodwit) als een garantie werd gezien voor het volhouden van de concurrentie. Het belangrijkste probleem was volgens de Nederlandse loodwitfabrikanten niet zozeer de techniek, maar de buitenlandse importtarieven die waren opgetrokken op de belangrijkste exportmarkten en het binnenlandse belastingregime, met name de accijns op azijn, een belangrijke grondstof bij de loodwitbereiding. Die probleemdefinitie kwam in de achttiende eeuw en in het begin van de negentiende eeuw niet onder vuur te liggen omdat het Nederlandse produkt gezocht bleef en de markt groeide. Een deel van het antwoord op de vraag waarom in Nederland geen technische ontwikkeling plaats vond, is dat men de eigen techniek en het produkt, hierin vaak gesteund door hun afnemers, als superieur definieerde. De toegenomen concurrentie werd geweten aan handelsbelemmeringen in het buitenland. De vraag die nog overblijft is waarom er in met name Engeland, maar ook in Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk wel innovatieve activiteiten vallen waar te nemen. Voor een deel kan dit op het conto worden geschreven van expliciet en volgehouden overheidsbeleid gericht op het ontwikkelen van een eigen industrie. Een tweede factor is dat in genoemde landen fabrikanten aanwezig waren, die zelf experimenteerden met nieuwe oplossingen. Soms waren dat fabrikanten met een achtergrond in de chemie. In Nederland ontbrak het in de loodwitmakerij, maar niet alleen hier zoals we nog zullen zien, aan zulke fabrikanten die actief het proces probeerden te verbeteren met gebruikmaking van aanwezige wetenschappelijke inzichten (met name Frankrijk) of technische vaardigheden ten aanzien van mechanisering (Engeland). De bedrijven waren in handen van handelaren die zelf geen betrokkenheid hadden met de dagelijkse gang van zaken binnen het bedrijf. Hun specialiteit was de handel. Het bedrijf werd gerund door een meesterknecht die te weinig formele scholing bezat en geen ruimte kreeg om te experimenteren. | |
[pagina 222]
| |
MeekrapVoor meekrap geldt een soortgelijk verhaal als voor loodwit. In de achttiende eeuw had Nederland ook hier een voorsprong en bleef de markt groeien. Na 1815 werd de Franse concurrentie merkbaar. De Fransen verkochten een meekrapprodukt dat met behulp van een nieuwe maaltechniek was bereid en daardoor een andere kwaliteit bezat dan de Nederlandse meekrap. Het was homogener en fijner van samenstelling en de duurzaamheid van de kleur was minder. Opvallend is dat de bij het Nederlandse meekrapbedrijf betrokken boeren en handelaren niet reageerden op de nieuwe technische ontwikkelingen in Frankrijk. Ze zagen in de met deze techniek geproduceerde meekrap geen bedreiging. Franse meekrap werd als van mindere kwaliteit beoordeeld ondanks toegenomen concurrentie. Vasthouden aan de eigen bereidingswijze en die optimaliseren werd gezien als de beste concurrentiestrategie. De meekrapbereiding was in handen van boeren, die de meekrap teelden en lieten bewerken in meestoven, en van handelaren die voor de afzet zorgden. De technische leiding in de meestoof werd uitgeoefend door een zogenaamde droger. Dit was een arbeider zonder formele scholing die elk jaar opnieuw werd aangesteld en geen enkele ruimte of stimulans kreeg om het proces te verbeteren. Toen de Franse concurrentie toenam, werd in Nederland aanvankelijk gereageerd met het verscherpen van de regels die de kwaliteit van het Nederlandse produkt moesten waarborgen. Niet de techniek, maar aantasting van die kwaliteit door slechte handhaving van de regels werd gezien als het probleem. Waarom werd in Frankrijk de techniek dan wel geproblematiseerd? Een belangrijke factor was dat niet handelaren en boeren de branche domineerden, maar fabrikanten, die zelf grote hoeveelheden meekrap van de boeren kochten en in hun eigen fabrieken lieten verwerken. De kwaliteit was inderdaad anders, maar juist de fijnheid en homogeniteit werd door de katoendrukkerijen en -ververijen steeds meer als een voordeel gezien. Deze acceptatie van de Franse kwaliteit is niet zozeer toe te schrijven aan de techniek, maar ze is het resultaat van de ontwikkeling van nieuwe kwaliteitsnormen. Ook speelde overheidssteun in de vorm van afscherming van de binnenlandse markt voor de Nederlandse meekrap een rol. De Franse meekrapfabrikanten kregen zo de tijd om hun eigen produktiecapaciteit op te bouwen en hun produkt te verbeteren. Tot slot kan nog een andere factor worden genoemd. Meekrap was voor Nederland een exportprodukt. De klanten, de katoendrukkerijen en -ververijen die voorop liepen en ook nieuwe eisen formuleerden ten aanzien van het produkt, bevonden zich allemaal in het buitenland, onder andere in Frankrijk. In hoeverre die fabrieken eisen formuleerden ten aanzien van de verfstof en zo de Franse meekrapfabrikanten aanzetten tot innovatie en de ontwikkeling van nieuwe kwaliteitsnormen valt niet met zekerheid te zeggen op basis van beschikbaar empirisch materiaal, maar duidelijk is wel dat de Nederlandse katoendrukkerijen die rol niet hebben gespeeld omdat ze bijna van de kaart waren verdwenen in het begin van de negentiende eeuw. | |
PapierHet verhaal lijkt eentonig te worden, maar ook hier zijn de eerder genoemde factoren in het geding. Een in de zeventiende eeuw opgebouwd imperium op basis van een eigen procédé resulteerde in een specifieke definitie van kwaliteit. Buitenlands papier werd als van mindere kwaliteit gezien. Dat ze toch kon concurreren met Nederlands papier op buitenlandse markten, werd geweten aan de politiek van invoerrechten op Nederlands papier en exportaccijns op lompen, de grondstof voor het Nederlandse papierindustrie. Ook in de Nederlandse papiernijverheid ontbrak de figuur van fabrikant. Het bedrijf werd gerund door handelaren en meesterknechts. De Nederlandse grafische industrie kwijnde in deze periode weg en heeft de eigen papierindustrie niet van innovatieprikkels voorzien. Dit was anders in het buitenland, zoals de volgende paragraaf laat zien. | |
Zetten en drukkenNa de introductie van de Hollandse of Blaeu pers hadden zich geen radicale veranderingen meer voorgedaan op druktechnisch gebied. Daar kwam in de negentiende eeuw verandering in. Er werd een breed scala aan nieuwe persen ontwikkeld. Engeland liep daarin voorop. De belangrijkste oorzaak hiervan was de aanwezigheid van een klant die nieuwe eisen introduceerde, namelijk de eis van snelheid. Zoals De Wit schrijft in zijn bijdrage (hoofdstuk 12, in deel ii) kwam de vraag naar snelen rotatiepersen in eerste instantie vooral van de kant van de grote buitenlandse kranten- en boekdrukkerijen. Die vraag creëerde een markt voor een nieuwe tak in de machinenijverheid die allerlei persen ging produceren. Binnen de machinenijverheid zijn vervolgens in samenwerking met de klant de bestaande persen verder verbeterd. | |
ScheepsbouwDe neergang van de scheepsbouw in de achttiende eeuw wordt door Davids als een van de voorbeelden aangehaald voor zijn stelling dat standaardisering en de vermindering van experimenteervrijheid | |
[pagina 223]
| |
De Amsterdamse industriële ontwikkeling vond tegen het midden van de negentiende eeuw vooral plaats aan de buitenste grachten, op en tegenover de oude bolwerken die hun militaire functie hadden verloren. De spoorwegen eindigden vlakbij de stadspoorten, het Paleis voor Volksvlijt kwam op de plaats van de oude Utrechtsepoort te staan, en vlakbij de Muiderpoort verrees in 1851 een garancinefabriek, die rode kleurstof maakte.
oorzaken vormen van de terugval in de Nederlandse technische creativiteit. Andere factoren die hier aan toe kunnen worden gevoegd zijn wederom de protectionistische politiek van buitenlandse mogendheden en het gegeven dat in Nederland door geografische omstandigheden geen grote schepen konden worden gebouwd. In een sector als de scheepsbouw ontstaat veel vernieuwing on the spot. Ervaring met grote nieuwe projecten is essentieel. Zulke projecten werden in Nederland niet meer ondernomen aan het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw. Het ontbrak aan een vragende partij die vernieuwing eiste. In Engeland, maar ook in de Verenigde Staten waren zulke eisende klanten er wel in de vorm van stoombootmaatschappijen, en allerlei nieuwe vervoersdiensten die sneller en regelmatig vervoer wilden en ook bereid waren te experimenteren. Voor de introductie van stoom en ijzer geldt natuurlijk verder dat in Engeland een machine-industrie was ontstaan die nieuwe markten zocht en ook de technische know-how bezat voor innovatieve projecten op dit terrein. Opvallend is in dit verband dat een van de creatieve Nederlandse ondernemers, Roentgen, ook zijn kansen greep op het moment dat de Marine ruimte bood voor experimenteren. De Nederlandse scheepsbouw bleek toen wel tot vernieuwende bijdragen (de compoundmachine) in staat (hoofdstuk 9 in deel v en hoofdstuk 3 in deel iv). | |
Een taxonomie van verklarende factorenWat hebben we nu geleerd van deze vijf cases en eerder besproken literatuur? Welke generalisaties zijn mogelijk? Er kunnen vier factoren worden aangewezen die in wisselende constellaties verantwoordelijk zijn voor het verlies van de koploperspositie van Nederland in de technische ontwikkeling, namelijk: cognitieve structurering, institutionele structurering, netwerken van producenten en gebruikers en competenties. | |
Cognitieve structureringGa naar eindnoot18.Voor Nederlandse loodwit- en papiermakers en meekrapbereiders was de techniek niet het pro- | |
[pagina 224]
| |
bleem. De eigen techniek werd gezien als superieur. Zij probeerden daarom niet een ander proces te ontwikkelen. Dit zou hun eigen concurrentiepositie alleen maar verslechteren. Uitsluiting van nieuwe opties is een veel voorkomend verschijnsel in technische ontwikkeling. Het is het effect van cognitieve structurering van technische zoekprocessen door paradigma's.Ga naar eindnoot19. Dosi schrijft hierover: ‘a technological paradigm has a powerful exclusion effect: the efforts and the technological imagination of engineers and of the organization they are in are focused in rather precise directions while they are, so to speak, “blind” with respect to other technological possibilities.’Ga naar eindnoot20. Ook Nederlandse loodwit- en papiermakers en meekrap-bereiders leken blind te zijn voor nieuwe technische ontwikkelingen.Ga naar eindnoot21. Dit heeft sommige tijdgenoten en soms in hun voetsporen historici ertoe verleid de Nederlandse betrokkenen behoudzucht in de schoenen te schuiven. Dat is in zekere zin terecht, maar tegelijkertijd moet vastgesteld worden dat behoudzucht een algemener patroon is in technische ontwikkeling. Deze behoudzucht komt echter niet voort uit een psychisch defect maar uit de aanwezigheid van een andere probleem-definitie en een ander verwachtingspatroon gekoppeld aan specifieke oplossingsrichtingen en specifieke eisen waaraan het eindprodukt moet voldoen. Daarom probeerden papier- en loodwitmakers en meekrap-bereiders wel hun bestaande werkwijze te optimaliseren, maar waren ze niet bereid hun werkwijze grondig te problematiseren. Integendeel, de verwachting was dat de eigen werkwijze uiteindelijk zou overwinnen omdat zo een betere kwaliteit meekrap, papier en loodwit werd gemaakt.Ga naar eindnoot22. Zoals de bijdrage van Bakker en Berkers (hoofdstuk 6 in dit deel) over Nederlandse techniekdiscussies laat zien, was deze oriëntatie op de eigen kwaliteit niet alleen aanwezig op sectorniveau, maar meer algemeen verbreid.Ga naar eindnoot23. Buitenlandse (met name Engelse) produkten zouden middels kunstmatige ontwikkelingen tijdelijk goede sier kunnen maken op de markt, maar de tijd zou uitwijzen dat dit ten onrechte was. Het was dus zaak om de goede koers te houden om dan op langere termijn te kunnen profiteren. De drie besproken sectoren betreffen exportafhankelijke trafieken (papier en loodwit) en een sector waarin een inheems produkt wordt geëxporteerd (meekrap). Nederland had vanaf de zeventiende eeuw goede sier gemaakt met zulke produkten. In het overzichtswerk komt nog een aantal van deze sectoren aan bod bijvoorbeeld de boterfabricage en suikerraffinage. In deze-sectoren had Nederland een dominante positie opgebouwd mede door toepassing van de op dat moment nieuwste technieken en een uitgebreid handelsnetwerk. Toch lijken in deze sectoren cognitieve factoren een minder prominente rol te kunnen vervullen als verklarende variabele voor het gebrek aan technische ontwikkeling. Voor de boterbereiding gaat de redenering nog wel enigermate op. Nederlandse botermakers hadden moeite te erkennen dat Deense boter ook een goede kwaliteit bezat. Men zocht de problemen in eerste instantie niet in de techniek, maar in de vervalsingen van de Hollandse boter waardoor de goede naam verloren ging. Voor de suikerraffinage is geen informatie voorhanden die erop wijst dat er een specifieke probleemdefinitie was, die de ontwikkeling van bijvoorbeeld de vacuümpan in Nederland zou kunnen hebben verhinderd. Dat in deze sectoren cognitieve factoren een minder grote barrière zijn geweest voor technische ontwikkeling kan wellicht worden verklaard uit het gegeven dat in deze sectoren een minder sterke identificatie was opgetreden met de bestaande techniek. Er was geen typisch Hollandse bereidingswijze ontstaan. | |
Institutionele structureringInstitutionele factoren zijn recent nogal sterk aangezet door verscheidene auteurs en blijken ook in de besproken cases een relatief zware rol te hebben gespeeld. Institutionele structurering omvat een breed scala aan verschijnselen. In Nederland lijken de reguleringen van het produktieproces en de produktieorganisatie een barrière te zijn geweest voor technische ontwikkeling. Soms was het creëren van een barrière een bewust gezocht effect zoals in de meekrapcase. Om de kwaliteit van de Hollandse meekrap te garanderen werd een reeks van wetten ontwikkeld, waardoor bereiding van grote partijen meekrap zoals de Fransen deden onmogelijk was geworden. In andere gevallen was de regulering van de produktietechniek een neveneffect van accijnswetgeving. Zo waren om ontduiking van accijns tegen te gaan de activiteiten die een molenaar mocht ondernemen nauw omschreven. Het produktieproces was aan allerlei regels gebonden. Pas toen deze accijns werd afgeschaft was het mogelijk de gemechaniseerde produktie van meel en brood ter hand te nemen (hoofdstuk 3 in deel i). Ook in het geval van de bierproduktie was de accijnswetgeving een belemmering voor de overschakeling naar ondergisting (hoofdstuk 6 in deel i). Voor één geval, namelijk meelproduktie, is aangetoond dat gildebepalingen als een rem werkten. Gilden waren dan wel officieel afgeschaft maar de bepalingen bleven soms door onderlinge afspraken van kracht. Zo bleef tot 1855 in Amsterdam een kartel van de korenmolenaars actief, dat de markt verdeelde en het maalloon vaststelde. De accijnsheffing en | |
[pagina 225]
| |
In 1841 richtte de jeugdige ondernemer W.A. Scholten te Foxhol (bij Hoogezand) een bedrijfje op onder de naam Eureka, dat zich bezighield met de vervaardiging van een voor Nederland vrijwel nieuw produkt, aardappelzetmeel. De Groninger landbouwgronden, met name in de Veenkoloniën, boden een betere garantie voor de grondstofvoorziening dan zijn eerste vestigingplaats, vlakbij Zutphen. Het nieuwe produkt zou een grote vlucht nemen. In het veenkoloniaal gebied zouden in de tweede helft van die eeuw nog een dertig soortgelijke bedrijven opgericht worden, waaronder vier door de firma Scholten. Al deze bedrijven waren net als de afgebeelde Eureka gelegen aan het water. Het bedrijfscomplex maakte nog in 1878 van buitenaf de indruk van een grote herenboerderij. Bij de wal bevinden zich boomschuiten met losse aardappels, bij fabriekspoort ligt een zeilschip voor de afvoer van het in tonnen verpakte eindprodukt. In 1886 werkten deze fabriek circa 85 arbeiders, vrijwel uitsluitend mannen. W.A. Scholten was inmiddels de bezitter van vijftien bedrijven die aardappelstroop en aardappelmeel, sago, stijfsel en dextrine maakten. Daaronder waren vier vestigingen in Duitsland, twee in Oostenrijk en twee in Rusland.
de herverdeling nam molenaars elk motief uit handen om te innoveren (hoofdstuk 3 in deel i). Op basis van het gepresenteerde materiaal kan nog een tweede institutionele factor worden geïdentificeerd. In Nederland ontbrak het in een aantal sectoren aan een groep fabrikanten die zich bezig hield met de dagelijkse gang van zaken. Meestoven werden gerund door drogers; loodwitmakerijen en papierfabrieken door meesterknechts. De eigenaren van het bedrijf waren handelaren die zich met de organisatie van de aanvoer van grondstoffen en verkoop van produkten bezig hielden. Bedrijven waren tot op zekere hoogte ook speculatie objecten voor handelaren. Dit argument gaat ook op voor de suikerraffinage, de steenfabricage en de bierproduktie. Opvallend in dit verband is dat toen men wel ging innoveren binnen de Nederlandse bedrijven, hiertoe genoodzaakt door buitenlandse ontwikkelingen, een nieuwe groep van fabrikanten met een technische inslag de dagelijkse leiding in handen kreeg. De handelaren zorgden voor het kapitaal en namen de commerciële leiding op zich.Ga naar eindnoot24. Dat de aanwezigheid van fabrikanten belangrijk is spoort met het onderzoek van Crouzet naar de antecedenten van de eerste Britse ondernemers die het industrialisatieproces vorm gaven. Hij toonde aan voor die ondernemers, afkomstig uit de adel, dat werkzaam zijn in de industrie de enige route was om te stijgen op de maatschappelijke ladder. In dit verband is het nuttig Crouzet te citeren. Na 1750 zien we in Engeland volgens hem de opkomst van een nieuw type persoon, de fabrikant. ‘The difference between his (the merchant manufacturer, JS) role and that of the industrialist is that the latter intervenes much more thoroughly and widely in organizing production…In order to become a successful industrialist, there is no obligation to | |
[pagina 226]
| |
become an inventor, or even an expert in technology, but an industrialist must understand technical problems, pay close attention to them and remain aware of technological developments, in order to put inventiveness, his own or that of others, to productive use.’Ga naar eindnoot25. | |
Netwerken van producenten en gebruikers.Landes acht de aanwezigheid van een grote binnenlandse markt in Engeland één van de belangrijke stimulerende factoren voor de innovatiegolf aldaar. In alle andere Europese landen was de binnenlandse markt volgens hem versnipperd.Ga naar eindnoot26. In de recente literatuur over innovatie is de markt echter uit de gratie geraakt als verklarende factor voor technische vernieuwing.Ga naar eindnoot27. Vernieuwingen blijken zowel in tijden van contractie als van expansie van markten op te treden of weg te blijven. Loodwit en meekrap werden geproduceerd voor expanderende markten, papier voor een krimpende markt. De reactie was hetzelfde. Toch blijkt uit de cases dat vraag wel degelijk een belangrijke rol speelt, alleen niet zozeer in kwantitatieve zin, maar eerder in kwalitatieve zin: de aanwezigheid van een vrager die specifieke nieuwe eisen formuleert.Ga naar eindnoot28. In het geval van de grafische industrie heeft waarschijnlijk de vraag van de krantenmaatschappijen naar snelheid voor nieuwe ontwikkelingen gezorgd. Katoendrukkerijen kunnen belangrijk zijn geweest bij de meekrapinnovaties in Frankrijk. Dezelfde katoendrukkerijen waren ook een stimulerende factor voor de ontwikkeling van de zwavelzuurproduktie. Het ontbreken van deze stimulerende factor verklaart deels waarom de Nederlandse sterkwaterstokerijen niet overschakelden (hoofdstuk 9 in deel iv). Door de mercantilistische politiek van de Franse overheid, waren de Nederlandse handelaren verstoken van informatie over nieuwe produkteisen die in de Franse katoendrukkerijen werden ontwikkeld. Voor de scheepsbouw, maar ook voor bijvoorbeeld de waterbouw geldt dat de uitvoering van nieuwe grote projecten de context is waarin innovatie plaats vindt. Op het moment dat de Nederlandse baggeraars de kans krijgen om mee te doen met de Engelsen aan grote projecten in Nederland, die hoge eisen stellen aan de uitvoering, blijkt men zeer innovatief te kunnen zijn (hoofdstuk 13 in deel iii). De rol van militaire projecten moet in dit verband niet worden onderschat. Voor bier geldt bijvoorbeeld dat de Engelse Marine wilde experimenteren met stoommachines, zelfs tegen de zin van de Engelse bierbrouwers (hoofdstuk 6 in deel i). In Nederland was het experiment met kunstcement te danken aan de expliciete vraag en steun van de stad Amsterdam (hoofdstuk 12 in deel iii). Voor de vorming van netwerken van producenten en gebruikers is nabijheid een cruciale variabele omdat de relaties tussen gebruikers en producenten dan worden vergemakkelijkt door de taal, cultuur, standaardisering (bijvoorbeeld van regelgeving) en een groot aantal formele en informele contacten.Ga naar eindnoot29. Veelvuldige relaties zijn nodig om voor innovatie noodzakelijke leerprocessen op gang te brengen en te onderhouden. Nederland opereerde veel op buitenlandse markten en had in dit opzicht dan ook een nadeel. Verder was een aantal industrietakken aan het begin van de negentiende eeuw nauwelijks meer in leven, zoals de scheepsbouw en de katoendruk zodat vanuit deze sectoren geen innovatiestimulerende vraag kon ontstaan. Door verschillende auteurs is erop gewezen dat de Engelse innovatiegolf in feite dreef op een beperkt aantal sectoren: de textielindustrie, de mijnbouw en de machinenijverheid. Sectoren die bovendien elkaar stimuleerden. Stoommachines werden ontwikkeld om specifieke problemen met het oppompen van water in de mijnbouw op te lossen. Vervolgens bleken die stoommachines ook inzetbaar te zijn in de textiel, een sector waar met behulp van waterkracht al een grootschalige produktiewijze was ingevoerd en die dus in zekere zin klaar was voor stoommachines. | |
CompetentieDe aanwezigheid van een grote groep ambachtslieden met mechanical skills wordt als een belangrijke verklarende factor voor de Engelse vernieuwingsdrang gezien. De Engelse ambachtlieden hadden die vaardigheden kunnen ontwikkelen in de zeventiende eeuw in een aantal bedrijfstakken, zoals de scheepsbouw, de mijnbouw en de klokkenmakerij. De extra vraag die vervolgens in de loop van de achttiende eeuw ontstond vanuit de textielindustrie en machinenijverheid betekende dat er ruimte ontstond voor specialisatie. Dit ging gepaard met de ontwikkeling van de beroemde mechanical skills van de Engelse technici en leidde uiteindelijk tot het ontstaan van een machinenijverheid.Ga naar eindnoot30. De ontwikkeling van een gespecialiseerde machinenijverheid is een zeer belangrijke factor geweest in de golf van innovaties die Engeland en daarna het Continent overspoelde.Ga naar eindnoot31. De machinenijverheid ging nu zelf vernieuwingen en de diffusie van die vernieuwingen stimuleren, zoals ook de grote exodus in de negentiende eeuw van Britse technici bewijst. Hetzelfde patroon - ontwikkeling van een machinenijverheid mogelijk gemaakt door vraagontwikkeling waarna die machinenijverheid zelf de verdere vraagontwikkeling gaat stimuleren - is zichtbaar in de suikerindustrie zoals Bakker heeft laten zien. De Franse makers van nieuwe machines gaan de oprichting van de fabrieken waarin deze | |
[pagina 227]
| |
machines worden gebruikt in Nederland stimuleren (hoofdstuk 7 in deel i). Opvallend is dat ondanks alle transfer van kennis de Engelse nijverheid op veel fronten haar voorsprong in de eerste helft van de negentiende bleek te kunnen behouden. Zo konden de rond 1830 nieuw opgerichte machinefabrieken in Nederland de meest geavanceerde apparatuur (bijvoorbeeld specifieke stoommachines en gasinstallaties) niet leveren. Dit kan verklaard worden uit de aanwezigheid van wat in de innovatieliteratuur dynamische schaal- en leereffecten worden genoemd.Ga naar eindnoot32. De eerste producenten blijven zich vernieuwen en kunnen als eersten profiteren van allerlei efficiëncyverbeteringen door optredende schaaleffecten. Laatkomers moeten zich eerst de bestaande (best-practice) kennis en vaardigheden eigen maken - hetgeen tijd en geld kost - voordat ze zich op het front kunnen begeven. Maar dat front verschuift steeds en zo blijft men achterop lopen. Eenmaal opgelopen achterstanden, die op zichzelf klein kunnen zijn, maken dat het moeilijk is om alsnog op het front te gaan opereren. Een kleine technische voorsprong kan leiden tot wat Brian Arthur competitieve exclusie heeft genoemd.Ga naar eindnoot33. De barrière van leerachterstanden kan wel genomen worden, maar alleen wanneer de uitgangscondities goed zijn. Een typisch voorbeeld hiervan is de baggerindustrie. De Nederlandse baggerindustrie kon in technisch opzicht meekomen rond 1850, maar was bepaald geen koploper. De Engelsen hadden technisch gezien een voorsprong opgebouwd. Maar Nederlandse baggeraars hadden zich aan het eind van de negentiende eeuw weten op te werken tot een sector met internationale allure die Engeland ook technisch gezien de baas was. Waarom lukte dat zo goed in deze sector? Een aantal factoren hebben een rol gespeeld. In de eerste plaats was de Nederlandse uitgangspositie goed. In Sliedrecht had men zich al een eeuw geleden gespecialiseerd in de natte waterbouw. De waterstaatprojecten die na 1850 op gang kwamen, brachten veel werk met zich mee zodat men kennis en ervaring kon opdoen. De grootste uitdagingen vormden de aanleg van het Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg. Traditionele moddermolens waren geschikt voor het openhouden van een haven, maar voor het openbreken van de Nederlandse delta moest er ander materieel komen. Nederlandse baggeraars introduceerden de zogenaamde zelfladende zandzuiger. Aanvankelijk werd het werk aan Engelsen uitbesteed en Nederlandse baggeraars mochten meedoen. Maar allengs kregen de laatsten meer eigen inbreng en wisten ze hun vroegere leermeesters de loef af te steken (hoofdstuk 13 in deel iii). Kortom, de Nederlandse herwonnen innovativiteit kan worden toegeschreven aan de combinatie van een goede startpositie, namelijk de aanwezigheid van een regionaal cluster aan bedrijven die onderling kennis uitwisselden en een hecht netwerk vormden, en de aanbesteding van enkele grote projecten in eigen land die vernieuwing noodzakelijk maakten op het moment dat de sector daar aan toe was. In Nederland waren in de meeste sectoren zulke goede condities niet aanwezig. | |
Techniek tussen vrijheid en gebondenheidDe historiografie en de resultaten van dit overzichtswerk samenvattend, kan gesteld worden dat dominante handelsgeoriënteerde groepen in Nederland voor zichzelf een andere toekomst definieerden dan die in de nieuwe technieken lag besloten. In die toekomst stond de produktie van bestaande produkten met een hoge kwaliteit voorop. Hun verwachting was dat zo op termijn de eigen positie veilig kon worden gesteld. Het ontbrak aan een groep van fabrikanten van voldoende omvang die door middel van technische ontwikkeling probeerde een eigen toekomst te genereren. In sectoren waar Nederland een leiderspositie had opgebouwd, domineerden handelaren die geen directe betrokkenheid hadden bij de produktie. Personen verantwoordelijk voor de technische leiding hadden te weinig scholing en kregen te weinig ruimte om te experimenteren. Zij richtten zich met name op het zo goed mogelijk uitvoeren van de bestaande wijze van produceren. Wanneer problemen op de afzetmarkten ontstonden, werden die in eerste instantie vooral gedefinieerd in termen van de handelsblokkades. Er werd gewezen op de in- en exportpolitiek van buitenlandse mogendheden zoals Engeland en Frankrijk en op de expliciete (en in de ogen van Nederlandse handelaren kunstmatige) stimulering van de industrie. Nederland was niet langer in staat zijn exportmarkten open te houden voor haar produkten. Daar lag inderdaad een probleem. Nederlandse handelaren reageerden aanvankelijk niet met technische innovatie en in dat opzicht kan van technisch conservatisme worden gesproken. De overheersende definitie van wat belangrijke problemen zijn en welke kwaliteit produkt moest worden gemaakt was in een aantal sectoren ook vastgelegd in regelgeving, die of door de overheid werd gecontroleerd of door de sector zelf. Een belangrijke factor was verder dat in Nederland weinig sectoren scherpe eisen formuleerden aan hun toeleveranciers en samen met hen op zoek gingen naar oplossingen. Door de opkomst van het mercantilisme hadden Nederlandse bedrijven ook geen toegang meer tot buitenlandse markten, waar die eisen wel werden geformuleerd. Mede door het ontbreken van eisende marktpartijen kregen de aanwezige technici weinig kansen om hun expertise te ontwikkelen en werd geen buitenlandse expertise aangetrokken. De stimulans vanuit een | |
[pagina 228]
| |
De drijvende kracht achter de stoomtramweg Bergen op Zoom-Tholen was de suikerfabrikant C.A. Daverveldt, die met twee compagnons sinds 1871 een suikerfabriek vlakbij het station van Bergen op Zoom dreef. Het tram-project stond daar vermoedelijk niet geheel los van, want voor de aanvoer van bieten vanuit de Zeeuwse eilanden vervulde de oversteekplaats Tholen een belangrijke functie. In 1882 kwam de stoomtramweg tot stand. Enkele jaren later volgde, samen met een Belgische onderneming, een uitbreiding tot aan de Belgische grens, van waaruit verder Antwerpen bereikt kon worden. Kort na de opening poseerde het gehele personeel voor een van de twee Winterthur-locomotieven waarmee de dienst aanvankelijk werd verzorgd.
machinenijverheid ontbrak in Nederland. Zonder daarbij het werk van enkele strategische individuen zoals Bleekrode, Roentgen en Van Vlissingen tekort te willen doen, bleek dat eenmaal opgebouwde achterstanden moeilijk in te halen waren, uitzonderingen daargelaten, zodat men de hele negentiende eeuw aangewezen bleef op het voortborduren van reeds in het buitenland geproduceerde technieken. Dat Nederlandse bedrijven technisch gezien vooral het buitenland volgden - daarbij nog eens benadrukkend dat dit niet betekende dat er geen technische ontwikkeling plaats vond - kan niet tot één factor worden teruggebracht. Er is een complex van factoren werkzaam die elkaar soms versterken. Voor specifieke sectoren kunnen wisselende combinaties verantwoordelijk worden gesteld. Cognitieve factoren in combinatie met een specifieke organisatie van de produktie lijken te overheersen in trafiek en op exportgerichte sectoren. Dat afnemers geen eisen stelden, lijkt vooral fnuikend te zijn geweest voor sectoren die voor de binnenlandse markt produceerden. Opvallend in de gepresenteerde taxonomie is dat een aantal factoren die vaak worden genoemd als oorzaak van gebrek aan technische ontwikkeling, niet worden genoemd. In de eerste plaats ontbreken produktiefactoren zoals loonkosten, geografische ligging en de aanwezigheid van grondstoffen. Die factoren zijn wel van belang, maar kunnen niet gemakkelijk als verklarende variabelen fungeren. Zo kunnen bijvoorbeeld hoge loonkosten zowel innovatie uitlokken, zoals voor de Verenigde Staten is beweerd door HabakkukGa naar eindnoot34., als innovatie belemmeren zoals door Mokyr is gesteld voor de Nederlandse situatie voor 1850.Ga naar eindnoot35. Om dit verschil te verklaren is inzicht nodig in (intermediaire) variabelen, die verklaren waarom in het ene geval hoge lonen een stimulans zijn voor innovatie en in het andere geval niet. In de taxonomie zijn alleen die intermediaire factoren opgenomen. Verder is de invloed van de overheid niet opgenomen in de taxonomie, terwijl in veel sectoren is gebleken dat overheidsingrijpen van groot belang is geweest. De reden is ook hier dat de invloed van dat ingrijpen vooral verloopt via de factoren opge- | |
[pagina 229]
| |
Tussen 1884 en 1889 verrees, op initiatief van de gemeente Rotterdam, een geheel nieuwe gasfabrick ter waarde van vijf miljoen gulden. De Nieuwe Rotterdamsche Gasfabriek was planmatig ingericht en van de modernste inrichtingen en hulpmiddelen voorzien. Een viaduct doorsneed het hele fabricksterrein. De kolen, aangevoerd per schip, werden met stoomkranen gelost en met kipwagens naar de kolenbergplaatsen gevoerd, die onmiddellijk aan de stokerijen grensden. Het laatste stukje transport, van bergplaats naar stokerij was in eerste instantie, zoals op deze foto is te zien, nog niet gemechaniseerd. Kolenlossers schepten de kolen in zakken, die dan met paard en wagens de stokerij werden ingebracht.
nomen in de taxonomie. De overheid kan de bestaande cognitieve structurering doorbreken, nieuwe eisen stellen aan de techniek en de vorming van innovatieve netwerken tussen producenten en gebruikers en de ontwikkeling van specifieke competenties stimuleren. Wat heeft de Nederlandse overheid gedaan op deze punten en dan met name in de periode voor 1850? Er zijn in sommige sectoren, zoals textiel, scheepsbouw, en suiker, netwerken gecreëerd (onder meer via het beleid van de Nederlandsche Handel-Maatschappij). De competentie ontwikkeling is gestimuleerd (prijsvragen, subsidies en onderwijs). De rol van Willem I kan in dit verband niet worden overschat. Tegelijkertijd wordt in sommige gevallen steun onthouden om onduidelijke redenen. Innovatiebelemmerende reguleringen blijven te lang bestaan. De Nederlandse overheid heeft niet systematisch gewerkt aan de verbetering van de in de taxonomie opgenomen factoren (zie ook hoofdstuk 5 van dit deel). De opstelling van een taxonomie zou tot de indruk kunnen leiden dat technische ontwikkeling vanzelf doorgaat, ook als er geen barrières zijn. Zo'n indruk doet echter tekort aan de inspanningen en inzet die nodig zijn voor de ontwikkeling van technieken. Cognitieve en institutionele structureringen, netwerken van gebruikers en producenten en competenties moeten worden geconstrueerd. De inspanningen zullen echter niet altijd leiden tot succes. Het constructieproces kan ook niet vanuit een bepaald punt (of een bepaalde groep) worden gestuurd maar is het resultaat van het in het elkaar grijpen van een aantal technische en niet-technische ontwikkelingen. Dat in elkaar grijpen valt vaak niet te voorzien en ook niet te organiseren. Hoe kan dit proces van inzet en inspanning van mensen die techniek maken enerzijds en de grote afhankelijkheid van allerlei ontwikkelingen in de omgeving anderzijds worden geconceptualiseerd, zodanig dat recht wordt gedaan aan beide polen? In de volgende paragrafen wordt gezocht naar een adequate benadering. Centrale begrippen zijn nichevorming, niche stapeling en articulatie van verwachtingen. Toepassing van deze begrippen op de | |
[pagina 230]
| |
negentiende eeuwse techniekontwikkeling maakt duidelijk waarom op bepaalde plekken meer ruimte was voor innoveren dan op anderen. Ruimte voor innoveren ontstond door het samenvallen van inzet en inspanning van betrokken groeperingen en een aantal gunstige externe ontwikkelingen. Daardoor konden niches worden gevormd voor nieuwe technieken en projecten en werden de verwachtingen van betrokkenen omgezet in technische ontwikkeling. Het proces van nichevorming zal nu eerst worden geïllustreerd aan de hand van de geschiedenis van de opkomst van gaslicht en elektriciteit. | |
De komst van een nieuwe samenleving met lichtGa naar eindnoot36.De negentiende eeuw was de eeuw van het licht. Het verschil tussen 1810 en 1890 in lichtconsumptie was enorm. Eric Berkers concludeert in het slothoofdstuk over gas, licht en elektriciteit dan ook dat de geschiedenis van het kunstlicht in de negentiende eeuw vooral een verhaal is van méér licht (hoofdstuk 10 in deel iii). Maar de veranderingen zijn niet alleen kwantitatief van aard. Het licht werd aan het einde van de negentiende eeuw geproduceerd met nieuwe middelen. Gaslampen, gloeilampen en petroleumlampen voerden de boventoon in plaats van kaarsen en olielampen. De brandende pit was vervangen door een ‘onzichtbare vlam’. Hoe verliep nu dit (technische) veranderingsproces ten aanzien van licht? De eerste gaslampen werden in Engeland gebruikt door de textielfabrieken in het begin van de negentiende eeuw. De textielfabrikanten hadden belangstelling voor een goedkoop en brandveilig alternatief voor kaarsen en olielampen en waren bereid te investeren. Hun fabrieken dienden zo als eerste experimenteerruimte. Zij namen de nadelen van gaslicht (de warmte en de geur) voor lief. Ook waren de prijzen van lampolie en kaarsen in Engeland door de oorlog met Frankrijk sterk gestegen en was de prijs van steenkool laag. In de niche van de textielnijverheid kon zo de eerste ervaring worden opgedaan. Een kwalitatieve sprong werd gemaakt met de ontwikkeling van een tweede niche, de straatverlichting. Daarvoor was de aanleg van een leidingennet nodig waarmee vanuit een centrale gasfabriek een reeks van lichtpunten kon worden bediend. Het net werd behalve voor straatverlichting ook gebruikt voor de verlichting van fabrieken, schouwburgen, koffiehuizen en andere publieke ruimtes. De tweede niche bevond zich in Londen maar werd al snel verder uitgebreid naar andere steden in Engeland. Na enige tijd werd de volgende markt aangeboord, die van welgestelde particulieren. Uit Engeland maakte het gaslicht de sprong naar het vaste land van Europa. Speciaal voor dit doel werd de Imperial Continental Gas Association opgericht. In een aantal Europese landen volgde een soortgelijke ontwikkeling als in Engeland. Van kleine toepassingen in specifieke ruimtes zoals fabrieken en schouwburgen, naar straatverlichting en naar toepassingen door particulieren. Dit proces van bredere verspreiding van het gaslicht verliep niet altijd even voorspoedig. Er waren veel barrières en bovendien zaten ook de concurrenten niet stil. De Argandlamp had de toepassing van ‘pitverlichting’ al vérgaand gerationaliseerd. Door de komst van patentolie en na 1860 petroleum bleef er een goedkoop alternatief op de markt. Hetzelfde gold voor kaarsen. Ook moest gas op basis van steenkolen tijdelijk concurreren met een ander alternatief, oliegas. Oliegas vormde om een aantal redenen een aantrekkelijk alternatief. Het bracht minder gezondheidsrisico's met zich mee, goud en zilver werden niet aangetast door verbrandingsprodukten en de produktie-installatie kon kleinschaliger worden gebouwd en was daardoor minder duur. Bovendien was in Nederland raapolie, de grondstof voor oliegas, goedkoper dan steenkolen (dat lag in Engeland andersom). Na 1890, net toen er een min of meer stabiel evenwicht was ontstaan tussen de verschillende verlichtingsbronnen, kreeg gas te maken met een nieuwe concurrent: elektriciteit. De elektriciteitsvoorziening kon zich relatief gemakkelijk verspreiden. Een belangrijke factor vormde het voorbeeld en de aanwezigheid van het gassysteem. Het concept van een centrale voorziening gekoppeld aan een distributie-systeem bestond al. De overheid en gebruikers waren ondertussen gewend aan hun rol van respectievelijk ondernemer en afnemer. In zekere zin kan de elektriciteitsvoorziening daardoor in een gespreid bed stappen ondanks de concurrentie van het bestaande systeem van het gaslicht. Belangrijk in die concurrentiestrijd was dat elektriciteit een aantal problemen oploste die door gaslicht waren ontstaan (hitte en veiligheid). Ook elektriciteit werd eerst toegepast in niches, dezelfde die bij gas al een rol hadden gespeeld. De toekomst leek voorspelbaar. Maar gas gaf de strijd niet zomaar op. Vele verbeteringen werden aangebracht (betere buizen, muntmeter; gloeikousje en in de fabricage van gas). Uiteindelijk verloor gaslicht het van elektrisch licht. Maar voor gas was er toen al een nieuwe niche ontstaan: die van het koken en de verwarming. | |
Vorming van nichesWelke processen zijn nu te zien in deze geschiedenis van het licht? Wat allereerst opvalt is dat het gaslicht ontstaat in een niche die kan worden gekarakteriseerd als een beperkte en lokale alliantie | |
[pagina 231]
| |
(netwerk) tussen een partij die de nieuwe techniek produceert en een partij die de techniek gebruikt (een sponsor). De alliantie zorgt voor beschutting en ontwikkeling van de nieuwe techniek. Dat is nodig omdat ze (nog) niet voldoet aan de eisen die aan haar worden gesteld in de buitenwereld. In het geval van gas wordt de alliantie gevormd door Engelse textielbaronnen die graag bereid waren de ontwikkelaars van gaslicht gelegenheid te geven hun kunsten te tonen. In het geval van de introductie van boog- en gloeilampen werd de sponsor gevormd door een meer diffuse groep van mensen die geïnteresseerd waren in feestverlichting. Elektrisch licht werd in de Verenigde Staten aanvankelijk vooral gebruikt voor etalages, gebouwversiering en bij allerhande festiviteiten.Ga naar eindnoot37. Nichevorming speelt zich soms niet alleen af tussen producent en gebruiker, maar ook derde partijen kunnen betrokken raken, vaak in een bemiddelende rol. Willem i heeft die rol gespeeld bij de pogingen van Bernardus Koning om zijn zelf ontwikkelde gassysteem te introduceren in Nederland. Deze niche kwam echter niet tot stand omdat er geen sponsor kon worden gevonden. Steden en kapitaalbezitters waren niet bereid de uitvoering van de plannen van Koning te financieren. Daardoor heeft de methode van Koning, die op enkele punten essentieel afweek van de Engelse bereidingswijze, nooit in de praktijk kunnen bewijzen dat gas efficiënter en zuiverder kon worden geproduceerd (hoofdstuk 7 in deel iii). Nadelen van gaslicht waren de wannte- en geurontwikkeling. In grotere ruimtes zoals textielfabrieken wogen deze nadelen minder zwaar, terwijl de lichtsterkte en relatieve brandveiligheid des te zwaarder wogen. Elektrisch licht was veel te duur. Voor feestverlichting was dit echter minder een probleem en konden de exotische eigenschappen worden uitgebuit. Niches zoals hierboven geformuleerd, komen niet alleen voor bij de introductie van nieuwe lichtbronnen. Er zijn genoeg andere voorbeelden. De stoommachine werd door Newcomen ontwikkeld voor het oppompen van mijnwater.Ga naar eindnoot38. Klokken werden eerst gebruikt in kloosters waar strakke tijdregimes werden ingevoerd.Ga naar eindnoot39. De bakermat van het lopendeband-systeem ligt in het arsenaal van het Amerikaanse leger in Springfield, Massachusetts, waar de fabricage van musketten zodanig werd gestandaardiseerd dat de onderdelen onderling uitwisselbaar waren.Ga naar eindnoot40. Het wiel werd eerst gebruikt voor rituele en ceremoniële doelen.Ga naar eindnoot41. Maar ook bij technieken besproken in de verschillende delen van dit overzichtswerk - naast gas en elektriciteit - valt nichevorming te constateren. De telegraaf werd voor het eerst toegepast bij de spoorwegen (hoofdstuk 14 in deel iv), de snelpers werd ingezet voor krantenproduktie (hoofdstuk 12 in deel ii). Meelfabrieken
Gustaaf Oosterhuis, zoon van Pieter Oosterhuis, zette in 1885 het fotografisch atelier van zijn vader voort. Ook hij maakte reportages van waterstaats- en spoorwegwerken. Deze foto uit de Westergasfabriek in Amsterdam dateert van 1885. Vergelijkt men dit beeld met een foto van een andere fotograaf, in een Rotterdamse gasfabriek (zie Deel iii, p. 106), dan is duidelijk dat Oosterhuis' fotografie meer was dan het objectief registreren van de realiteit. Menselijke gestalten zouden het beeld van deze indrukwekkende ruimte hebben verstoord, de camerapositie is met grote zorg gekozen om het lijnenspel van de ijzerconstructies en constructiedetails in beeld te brengen. Net als een schilder regisseerde Oosterhuis de werkelijkheid.
werkten eerst voor grote instellingen zoals ziekenhuizen (hoofdstuk 3 in deel i) en stoombemaling werd voor het eerst voor de bemaling van boezems en grote polders toegepast (hoofdstuk 6 in deel iv). Maar treedt nichevorming altijd op? Het antwoord is nee. Nichevorming veronderstelt dat introductie op de massamarkt niet kan omdat daar te strenge selectie-eisen gelden. Technieken die relatief gemakkelijk passen binnen de bestaande selectie-omgeving zullen zich daarom minder snel via nichevorming ontwikkelen; zij worden op de markt gebracht en verder ontwikkeld ten behoeve van die markt. In het laatste geval wordt ook wel van marktniches gesproken, waarvan het hier aangeduide proces van nichevorming moet worden onderscheiden. Het onderscheid is tweeledig: marktniches zijn niet lokaal omdat er al een bekende vaak globale markt is en marktniches hebben niet het karakter van koesterruimte. Een voorbeeld van een marktniche zijn de verbeteringen - door Homburg beschreven - die werden doorgevoerd in de produktie van zwavelzuur door White en Ward (hoofdstuk 9 in deel iv). Die verbetering was cruciaal omdat nu voor het eerst zwavelzuur op een economisch rendabele manier kon worden geproduceerd. In feite werd door de katoenblekerijen op zo'n doorbraak gewacht. Het was al lang bekend dat toepassing van zwavelzuur in plaats van karnemelk het bleekproces enorm zou kunnen versnellen, maar zwavelzuur was te | |
[pagina 232]
| |
duur. Nichevorming is hier niet nodig omdat er al een wereld bestaat die in feite wacht op toepassing van zwavelzuur. Een ander voorbeeld is de door Verbong beschreven ontwikkeling van de katoendrukmachine de ‘Javanaise’ door de Haarlemse katoendrukker Previnaire (hoofdstuk 4 in deel iii). Previnaire was continue bezig met het imiteren van batiks zoals die werden geproduceerd op Java. Hij had precies voor ogen welk produkt moest worden gemaakt en welke eisen op de markt werden gesteld. Succesvolle nichevorming leidt tot de opheffing van de niche. Met die opheffing is een cruciaal moment in de technische ontwikkeling gemoeid. Op een bepaald moment in de geschiedenis veranderen nieuwe technieken de wereld zodanig dat er niet langer bescherming nodig is. Het proces is onomkeerbaar geworden omdat de gemaakte wereld past bij de nieuwe techniek. Zowel de cognitieve en institutionele structurering, als de bestaande netwerken van producenten en gebruikers en competenties zijn ingesteld op die nieuwe techniek. Deze omslag is goed te zien in de geschiedenis van de gasverlichting. In de eerste fasen is men nog op zoek naar de juiste toepassingen. Er zijn verschillende opties, oliegas of kolengas en distributie via pijpleidingen of met bussen. Gebruikers zijn nog aarzelend en weten ook niet goed hoe ze de verschillende opties moeten waarderen. Maar op een gegeven moment wordt kolengas gekoppeld aan distributie via pijpleidingen de standaard. De gemeenten ontwikkelen een nieuwe identiteit, namelijk die van ondernemer, waardoor gaslicht wordt gestimuleerd. De Imperial Continental Gas Association ontwikkelt zich tot de producent van gas. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstaat er dus steeds meer zekerheid over de koers en de gekozen oplossing wordt vanzelfsprekend. Er ontstaat een nieuwe wereld waarin het leven zonder gaslicht ondenkbaar wordt.Ga naar eindnoot42. Eenzelfde proces van onomkeerbaarheid is ook te zien bij de introductie van andere technieken maar komt zeer pregnant tot uiting bij zogenaamde netwerktechnieken zoals rioleringen, telegraaf en telefoon, omdat die ook de materiële inbedding van onze samenleving veranderen. Succesvolle nichevorming leidt niet altijd direct tot een verovering van de wijde wereld. Soms ontstaan eerst nieuwe vertakkingen voordat er een hoofdroute wordt gevonden. Dat proces van vorming van verdere vertakkingen kan niche stapeling worden genoemd. | |
Niche stapelingIn de geschiedenis van het gaslicht en van de elektriciteit zijn processen van niche stapeling duidelijk te herkennen. Gaslicht werd eerst toegepast in de textielnijverheid, werd daarna gebruikt voor straatverlichting en publieke ruimten zoals theaters en cafés, en door welgestelde particulieren. Er is ook een geografische dimensie aan de niche ontwikkeling. Van Londen, naar Engeland, naar het Continent, waar hetzelfde patroon van niche-ontwikkeling zichtbaar is. Voor elektriciteit is eenzelfde proces van niche stapeling te zien. In niches wordt de techniek aangepast aan de daar aanwezige condities en zo worden beperkingen gegenereerd. Bepaalde visies, gewoonten, belangen, competenties en institutionele structuren - in feite alle factoren opgenomen in de in het eerste deel van dit hoofdstuk gepresenteerde taxonomie - worden verbonden met een bepaalde techniek en sporen daarvan blijven vaak hun invloed uitoefenen op de ontwikkeling, ook als de betreffende techniek algemeen is geaccepteerd. Er ontstaat wat in de literatuur wel padafhankelijkheid is genoemd. Eenmaal gemaakte keuzen worden niet meer ongedaan gemaakt. Zo zou de standaardspoorbreedte zijn afgeleid van het vier voet, 8,5 inch brede achterwerk van de muilezels van Norfolk, ooit gebruikt om kolenwagens te trekken over houten rails (hoofdstuk 2 in deel iv). Een ander typisch voorbeeld is de indeling van het toetsenbord van de typemachine en computer. Die indeling werd aan het eind van de vorige eeuw bewust geïntroduceerd om de snelheid van typistes af te remmen, anders zouden de hamertjes van de typemachine voortdurend tegen elkaar komen en blokkeren. Dat risico bestaat nu niet meer, maar pogingen om sneller werkende toetsenborden te introduceren zijn mislukt. De bestaande indeling is te zeer verankerd in produktieprocessen, gewoonten en competenties en daardoor lastig te veranderen.Ga naar eindnoot43. Dit zijn in zekere zin extreme voorbeelden, maar dat de context waarin een techniek is ontwikkeld door blijft werken in de toekomst is een algemener patroon dat ook valt waar te nemen in het geval van de ontwikkeling van gaslicht en elektriciteit. Deze lichtbronnen werden allereerst ontwikkeld voor grote ruimten waarin een grote lichtintensiteit was gewenst. Toen ze uiteindelijk werden gebruikt in privéruimten was er een regeling voor de lichtintensiteit nodig die toen alsnog moest worden ontwikkeld. | |
Verwachtingen, beloften en articulatieprocessenIn de vorming en verdere uitbouw van niches, maar ook in technische ontwikkelingspatronen die zonder nichevorming verlopen, spelen beloften en verwachtingen een cruciale rol.Ga naar eindnoot44. Technieken in wording moeten nog alles (technische haalbaarheid, economische levensvatbaarheid, sociale acceptatie) bewijzen, weinig staat nog vast. Partijen die de techniek promoten, doen dat omdat ze geloven dat | |
[pagina 233]
| |
er in de toekomst allerlei opbrengsten te halen zijn, maar die opbrengsten zijn nog niet zeker. Ze hebben verhalen nodig die bewijzen dat hun inspanningen zin hebben. De ontwikkeling van de techniek gaat gepaard met pogingen anderen te overtuigen dat de verwachtingen gerechtvaardigd zijn. Daarvoor moeten de verwachtingen worden waargemaakt, en daarom geven verwachtingen richting aan het technische zoekproces. De ontwikkelaars van de techniek gaan zich richten op het inlossen van gedane beloften. Het zijn echter niet alleen de verwachtingen van de ontwikkelaars die een rol spelen. Ten behoeve van alliantie vorming en om de eigen verwachtingen sterker te maken, proberen techniekpromotors de eigen verwachtingen te koppelen aan verwachtingen en belangen van anderen. Ter gelegenheid van enkele demonstratieproeven gaf Benardus Koning een boekje uit waarin hij probeerde zijn uitvinding te koppelen aan het volksbelang. Hij schreef: ‘...welke sommen gelds worden er jaarlijks niet besteed aan de verlichting van kaarsen en lampen en tot welk eenen aanmerkelijke prijs is niet smeer en de olie gestegen? Is niet de gemeene man daardoor bijna van licht in zijne woning beroofd?’. Verder claimde Koning dat een bijprodukt van gasproduktie, de steenkoolteer, zou kunnen worden gebruikt om houten zeilschepen te beschermen tegen de gevreesde paalworm (hoofdstuk 7 in deel iii). In het beschikbare materiaal over gas is weinig concreets te vinden over verwachtingen van mannen als Murdoch en Clegg, die zo ijverden voor de introductie van het gaslicht in Engeland. Koppelden zij de introductie van gaslicht alleen aan nieuwe markten of zagen zij ook dat gaslicht een bijdrage aan bijvoorbeeld criminaliteitsbestrijding zou kunnen leveren? Of wilden zij ook de minder bedeelden van meer licht voorzien? Op basis van het bestaande materiaal wordt dat niet duidelijk en het beantwoorden van deze vragen zou dus nader onderzoek vergen. In de meeste theorieën over technische ontwikkeling ontbreekt elke verwijzing naar de verwachtingen of dromen die actoren hebben wanneer ze via techniek een nieuwe wereld proberen te creëren.Ga naar eindnoot45. Basalla heeft wel aandacht voor deze factor wanneer hij schrijft dat techniek vooral het resultaat is van verlangen en niet van materiële behoeften. Verlangens die zijn terug te vinden in wat hij noemt technologische dromen en populaire fantasieën.Ga naar eindnoot46. De technische mens kan in plaats van homo faber beter worden aangeduid als homo ludens. Basalla conceptualiseert verwachtingen echter te veel als bronnen van nieuwe technische opties en te weinig als een richtinggevende factor in het technische ontwikkelingsproces. Ook analyseert hij niet hoe verwachtingen bewust door actoren worden ingezet om de door hen gewenste techniek te promoten en te legitimeren. Een in de negentiende eeuw opkomende strategie was om een techniek modern te noemen. Moderniteit is dan niet een proces of patroon dat door de historicus wordt gereconstrueerd, maar een claim van een actor om een bepaalde technische oplossing aan te prijzen. Door de eigen techniek modern te noemen kon de verwachting worden gewekt dat het de nieuwste en laatste ontwikkeling betrof en daarom alleen al begerenswaardig was. Deze werking van de illusie van moderniteit verklaart ook waarom in Nederland ondernemingen overschakelden op stoomkracht terwijl er economisch gezien op dat moment weinig aanleiding voor was. Zij hechtten geloof aan beloofde toekomstige rendementen en wilden delen in de nieuwe moderne samenleving. Nichevorming en -stapeling en het proces van ontwikkeling en articulatie van verwachtingen leidt ertoe dat de techniek en de context waarin ze moet functioneren steeds beter gedefinieerd raken. Het is niet zo dat er bijvoorbeeld eerst een markt is die vervolgens leidt tot de ontwikkeling van een bepaalde techniek. Nee, beide worden tegelijkertijd ontwikkeld. Alle betrokken partijen vinden pas tijdens het proces zelf uit wat de techniek is, voor welke markt ze moet worden geproduceerd, wie tegen welke prijs gaat produceren, hoe de verschillende posities van betrokken actoren worden beïnvloed, maar ook wat negatieve effecten en risico's zijn. Die articulatieprocessen kunnen leiden tot het ontstaan van nieuwe werelden en in die gevallen kunnen we achteraf spreken over radicale innovaties. In termen van de eerder besproken taxonomie: er zijn nieuwe cognitive en institutionele structuren, netwerken tussen producenten en gebruikers, en vaardigheden gevormd. | |
Het quasi-evolutionaire patroon in technische ontwikkelingDuidelijk is geworden dat technische ontwikkeling soms via vertakkingen (niches genoemd) loopt, waarna pas later een hoofdroute wordt gevonden. In die niche worden specifieke voordelen van een technische optie gecombineerd met eisen die worden gesteld in een specifieke omgeving. De vertakkingen zijn bepalend voor de richting van de ontwikkeling. Technische ontwikkeling wordt gekenmerkt door pad-afhankelijkheid, die overigens per geval meer of minder sterk kan zijn. Technische ontwikkeling is het projecteren van iets dat er nog niet is. Verwachtingen en beloften spelen daarom een cruciale rol in technische ontwikkeling en wanneer ze worden geaccepteerd worden ze omgezet in heuristieken die richting geven aan het technische zoekproces. Technische ontwikkeling impliceert dat men zich al gaande een weg moet banen. Wie wel- | |
[pagina 234]
| |
In navolging van de stoombootspellen die in de jaren twintig in de handel kwamen werden na circa 1840 ook spellen rond het andere nicuwe vervoersmiddel, de stoomtrein, uitgebracht. Qua uitvoering leken ze veel op hun voorgangers. De halteplaatsen zijn afgebeeld, in dit geval de stations Den Haag en Amsterdam - een verbinding die in 1843 tot stand kwam - met de vijf tussenliggende stations. Ook de bijzondere functionarissen die bij dit nieuwe technisch systeem horen hebben een plaatsje hebben gekregen, evenals enkele attributen: telegraaf, seinpaal en pomp.
| |
[pagina 235]
| |
ke techniek gaat produceren, voor welke markt en in welke samenleving, wordt gaandeweg uitgevonden en geleerd. Genoemde processen geven aan dat mensen in de techniek vorm geven aan hun wereld. Is het dan nog zinvol om te spreken van evolutionaire benadering? Wordt door het accent op handelen van mensen en hun interpretaties in feite een evolutionair model naar Darwiniaanse snit niet ontkracht.Ga naar eindnoot47. Biologische variatie en selectie zijn immers stochastisch (willekeurig). Variaties komen zonder reden op en krijgen vervolgens bij toeval reproduktiekansen wanneer ze blijken te passen in de bestaande selectie-omgeving. Auteurs als Basalla en Mokyr die recent ook evolutionaire modellen voor technische ontwikkeling hebben ontwikkeld leggen daarom grote nadruk op deze willekeur.Ga naar eindnoot48. Variatie en selectie zijn in hun analyses van elkaar gescheiden processen met ieder hun eigen oorzaken en dynamiek. Nichevorming betekent daarentegen dat variatie en selectie bewust bij elkaar worden gebracht. Promotors van technische ontwikkeling creëren verwachtingen om zo de selectie-omgeving af te tasten en aan te passen. Er zijn dus allerlei koppelingen tussen variatie en selectie en juist die koppelingen zijn belangrijk om de dynamiek van de technische ontwikkeling te begrijpen. Daarom is het beter om te spreken van quasi-evolutie.Ga naar eindnoot49. Maar waarom toch de metafoor evolutie handhaven? De zo belangrijke processen van koppeling kunnen immers niet worden begrepen met evolutionaire theorie. Daarvoor is andere theorievorming nodig. De belangrijkste reden waarom het toch zinvol is om aan een evolutionaire theorie vast te houden is dat de uitkomsten van het technische ontwikkelingsproces niet direct worden bepaald door de strategieën en koppelingen die worden aangebracht door de actoren. Vorming van niches is afhankelijk van het bij elkaar komen van een groot aantal factoren en actoren. In het geval van gas ging het om groeiende textielnijverheid, lage steenkoolprijzen en een techniek die zo ver was ontwikkeld dat ze toepasbaar bleek. Actoren proberen de wereld onder controle te krijgen en de willekeur te doorbreken, maar slagen hier maar gedeeltelijk in. Dus net-gecreëerde niches kunnen door onverwachte nieuwe ontwikkelingen elders volledig nutteloos worden. Verwachtingen kunnen worden gelogenstraft door nieuwe ontwikkelingen in de selectie-omgeving. Dit fascinerende proces van pogingen om orde te creëren in een in principe willekeurig proces van vele in elkaar grijpende ontwikkelingen maakt het zinvol een quasi-evolutionair perspectief te hanteren. | |
Het Nederlandse innovatiepatroonNederland is een diffusieland. Technische creativiteit is zichtbaar in processen van lokalisering van in het buitenland uitgevonden technieken. Dat levert wel degelijk eigen technische ontwikkelingen op. Voor de meeste sectoren besproken in dit overzichtswerk kan dan ook gesteld worden dat er in Nederland een eigen pad werd gevolgd dat aansloot bij de eigen mogelijkheden en percepties. Zo verloopt het industrialiseringsproces in Nederland in sectoren als de textiel, katoendruk, meekrapbereiding, loodwitmakerij, papiermolens etc. anders dan in het buitenland. Dat anders zijn zit soms in technische details. Zelfs relatief gestandaardiseerde machines als stoommachines konden vaak niet zonder wijzigingen worden geplaatst. Andere keren hield Nederland lang vast aan zijn eigen bereidingswijze (onder meer bij loodwit en papier), of werd in Nederland gekozen voor een specifieke combinatie van nieuwe en oude technieken. Handdruk bleef in Nederland bij katoendruk veelvuldiger in gebruik dan in het buitenland. Tot slot kan het anders zijn worden gelokaliseerd in de wijze van inbedding. Zo bleef men van de meekrapproduktie vasthouden aan de coöperatieve vorm van verwerking. Deze eigen ontwikkeling zou kunnen worden gevat met de term technische stijl, gedefinieerd als die karakteristieken van de technologie en de daarmee samenhangende maatschappelijke context die de technische ontwikkelingen in een bepaalde sector een eigen gezicht geven. Dit sluit overigens niet uit dat er tussen de verschillende stijlen die worden gevolgd door landen geen overeenkomsten bestaan. Die zijn er wel en vloeien ook voort uit het bestaan van een internationale pool van kennis waaruit door ieder land wordt geput. Stijl zoals gedefinieerd kan worden opgespoord voor elke sector, waarbij verschillen met dezelfde sector in het buitenland sterker of zwakker kunnen blijken te zijn. De vraag is nu of er in de verschillende sectoren in Nederland dezelfde soort keuzen worden gemaakt? Is het mogelijk een Nederlandse stijl aan te wijzen? Lintsen heeft een eerste poging gedaan een Nederlandse stijl te definiëren.Ga naar eindnoot50. Hij noemt drie stijlelementen: de veelzijdigheid in de toegepaste technieken, de kleinschalige produktiewijze waarbij flexibel gebruik wordt gemaakt van klassieke en moderne technieken en de kleinschalige energietechniek. Maar de bewijsvoering dat deze elementen typisch Nederlands zijn, moet nog door zorgvuldig comparatief onderzoek op sectorniveau worden geleverd. Dit overzichtswerk bevat daarvoor niet het materiaal. Maar van tevoren kan al vastgesteld worden dat die bewijsvoering moeizaam zal zijn daar nu ook voor het buitenland, inclusief | |
[pagina 236]
| |
Gerardus J. Coovels (1807-1868) hoorde tot de zeer welgestelde imvoners van Helmond. Zijn beroepsaanduiding als rentenier moet waarschijnlijk vrij letterlijk genomen worden. Wellicht dat hij als geldschieter of als leverancier relaties onderhield met de textielbedrijven, maar zelf was hij niet betrokken bij de produktie van textielgoederen. In eerste instantie was ook zijn oudste zoon Gerard (1844-1916) niet voorbestemd voor het ondernemerschap. Na privéonderwijs thuis te hebben ontvangen ging deze, op aandringen van zijn onders, naar het Klein Seminarie te Haaren. Maar al spoedig begon de achttienjarige te twijfelen. Hij liet zijn ouders weten dat hij de priesterroeping toch niet zo zag zitten. Gerard wilde fabrikant worden. Vader en moeder Coovels lieten in reactie hierop weten dat zij zijn mening respecteerden. Maar, zo schreef vader, ‘weet dat dit zoo makkelijk niet gaat; daar wordt veel voor vereischt. Behalve goed en duidelijk te schrijven, cijfferen, boekhouden, werkzaamheid, promptheid en steeds oplettende nauwgezetheid, ook groote en grondige kennis van zaken; de tegenwoordige vooruitgang in het fabriekwezen door de stoomkracht maakt dat niet zoo eenvoudig als vroeger. Gij zult daarvoor om die kunde te verkrijgen nogal eenige tijd moeten besteden.’ Gerard maakte twee jaren vol op het seminarie en vertrok in oktober 1863 met een loffelijk getuigschrift, dat melding maakte van zijn grote ijver. Het Instituut van de Josephites te Grammont (bij Luik) werd de volgende stap in de opleiding. Daar verbleef hij vermoedelijk een jaar, het schooljaar 1863/64. Na deze brede algemene basisopleiding te hebben doorlopen, meldde Gerard zich in oktober 1864, twintig jaar oud, bij de beroemde Ecole de Chimie te Mulhouse, de belangrijkste textielstad
in de Elzas. Tijdens dat verblijf is deze foto gemaakt. Gerard Coovels staat bij de pijl; overigens lijken veel leerlingen, vooral links op de foto, nog erg jong.
Op 8 augustus 1866 behaalde Gerard de diploma's in zowel de mechanische weverij als de chemie. De opleiding hier was een hele investering; de totale kosten bedroegen ƒ 3286, een kolossale som als men bedenkt dat een kantoorbediende in die tijd ƒ 500 tot ƒ 750 gulden per jaar verdiende. In maart 1867 vroeg vader Coovels bij de gemeente Helmond een vergunning aan voor de oprichting van een stoomweverij met drogerij, snelblekerij en ververij. Gerard werd de technische vakman achter de fabriek, die een redelijk florerend bestaan zon gaan leiden. Engeland, in de recente literatuur de nadruk wordt gelegd op de kleinschaligheid en veelzijdigheid van de technische ontwikkeling.Ga naar eindnoot51. In hoeverre juist deze factoren typisch Nederlands zijn, valt dus nog te betwijfelen. Op basis van de eerder voorgestelde taxonomie, wil ik een suggestie doen in een andere richting. Technische ontwikkeling in Nederland in de negentiende eeuw vond plaats tegen de achtergrond van twee factoren. Enerzijds de afwezigheid van een (grote) binnenlandse markt waarop eisen werden gesteld aan de techniek. Anderzijds de aanwezigheid van een sterk handelskapitalisme waardoor Nederlandse bedrijven toegangen hadden op buitenlandse markten. De eerste factor is zeker niet typisch voor Nederland. Alle kleine landen worstelen met dit gegeven en moeten zich daarom ook vaak specialiseren, keuzen maken in welke sectoren men in de internationale concurrentie voorop kan lopen.Ga naar eindnoot52. De tweede factor is wel typisch Nederlands. Een klein land dat eens een grote wereldmarkt heeft bezeten, daarvan nog steeds de vruchten plukt en bezig blijft zichzelf toegangen te creëren op die wereldmarkt. Mijn stelling zou zijn dat de technische ontwikkelingen in de negentiende eeuw (deels) kunnen worden. begrepen als een effect van de continue revitalisering van het handelskapitalisme in Nederland. Onder handelskapitalisme wordt hier in navolging van Van Zanden verstaan: ‘de fase in de ontwikkeling van het kapitalisme waarin de figuur koopman-ondernemer domineert. Hij combineert commerciële activiteiten met het ingrijpen in het produktieproces en daarmee in de arbeidsverhoudingen, maar de commerciële activiteiten wegen (nog) het zwaarst’Ga naar eindnoot53. | |
[pagina 237]
| |
Het effect van de revitalisering van het handelskapitalisme op de technische ontwikkeling is tweeledig. In de eerste plaats is er een effect merkbaar op de industriële structuur. Die is opmerkelijk veelzijdig voor zo'n klein land als Nederland. Er zijn nauwelijks zwaartepunten aan te wijzen. In de periode voor 1850 was bijvoorbeeld de ontwikkeling van textiel, katoendruk, scheepsbouw, machinenijverheid en de bloei van de suikerindustrie verbonden met het handelskapitalistisch verleden dat nieuwe kansen kreeg door de oprichting van de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de invoering van het Kultuurstelsel in Nederlands Indië. Na 1850 kon Nederland in sectoren als stearinekaarsen, garancine en margarine succesvol opereren door de goede toegangen tot grondstoffen en markten. Die toegangen zorgden ervoor dat, alhoewel Nederland in technisch opzicht aanvankelijk niet voorop liep, men toch de economische voordelen naar zich toe kon halen.Ga naar eindnoot54. Dit gegeven is bepalend geweest voor de ruimte voor en daarmee voor de stijl van innoveren in Nederland. Zoals Van Lente al eerder schreef (hoofdstuk 15 in deel ii), innovatief ondernemerschap was in Nederland vooral een vorm van goed koopmanschap. Nederlandse ondernemers zochten eerst een markt. Soms was dit de massamarkt, soms waren dit marktniches. Vervolgens werd de techniek erbij gezocht en wanneer nodig uit het buitenland gehaald. In de loop van de negentiende eeuw werd echter steeds duidelijker dat deze benadering ook zijn zwakke kanten had. In de nieuwe ontluikende industriële wereld was het bezit van een goede kennisbasis steeds meer noodzakelijk om buitenlandse technieken te kunnen integreren. Ook het bezit van een eigen kapitaalgoederenindustrie werd steeds belangrijker. Er kwamen in Nederland nieuwe groepen van technisch geschoolde ondernemers die juist op hun terrein wilden excelleren. Na 1850 kwam er naast het handelskapitalisme een tweede contextfactor die de ruimte voor innoveren ging bepalen; de wil om zelf techniek te ontwikkelen en een modern land te worden, een wil die werd gedragen door nieuwe sociale groepen van ondernemers en technici. Maar tussen de representanten van het handelskapitalisme en die van wat industrieel kapitalisme kan worden genoemd, ontstonden geen scherpe tegenstellingen, het werd eerder een gelukkig huwelijk en leidde tot een brede en veelzijdige ontwikkeling van de industriële structuur en technische en wetenschappelijke infrastructuur.Ga naar eindnoot55. Dat Nederland in de negentiende eeuw een diffusieland was, past dus bij de handelskapitalistische context. Het doet zelfs de vraag rijzen hoe het ooit anders heeft kunnen zijn. Hoe heeft de Republiek zich kunnen ontwikkelen tot een technisch paradijs? Of waren de technische successen in de zeventiende eeuw toch ook vooral een verhaal van het zich toeëigenen van buitenlandse vindingen en die op een succesvolle wijze te gelde weten te brengen? Was er dus vooral een gradueel verschil tussen de zeventiende en negentiende eeuw? In de zeventiende eeuw bezat de Republiek nog de politieke en militaire macht om markten open te houden voor Nederlandse produkten. Hierdoor werden buitenlandse technici als door een magneet naar Nederland getrokken. In de loop van de achttiende eeuw verloor Nederland zijn sterke militaire en politieke positie, waardoor ook de magneetwerking verloren ging. Nederland werd minder aantrekkelijk voor technici. Zij vetrokken nu richting Engeland dat in dit opzicht de plaats van Nederland had ingenomen. | |
Epiloog: techniek en moderniseringIn de afgelopen delen is gebleken dat technische ontwikkeling, bestudeerd als mensenwerk, een uitstekende lens vormt om moderniseringsprocessen te bestuderen zonder te vallen in de vele valkuilen waartoe het gebruik van het begrip modernisering kan leiden (zie hiervoor hoofdstuk 1 in deel i). Juist omdat technische ontwikkeling gepaard gaat met de ontwikkeling van nieuwe instituties en ideeën kunnen brede maatschappelijke processen zoals industrialisering, verwetenschappelijking en het ontstaan van nieuwe communicatie- en transportpatronen onderzoekbaar worden gemaakt zonder dat de geschiedenis van die processen wordt geschreven alsof ze zich voltrekken achter de ruggen van mensen om. Maar techniek is niet alleen een goede lens om genoemde processen te bestuderen. Een belangrijk aspect van modernisering is dat de manier van innoveren en de rol van techniek in onze samenleving zich drastisch wijzigen. Daarvoor is in moderniseringstheorieën weinig aandacht. Techniek wordt daarin vooral geconceptualiseerd als de grote gangmaker die zelf onveranderbaar is, zich uitbreidt naar nieuwe domeinen. In dit overzichtwerk is techniek geconceptualiseerd als een participant (actor) in het veranderingsproces die in het proces zelf ook op een onomkeerbare manier wordt beïnvloed. Technische ontwikkeling doorliep in de achttiende en negentiende eeuw twee gekoppelde bewegingen. In de eerste beweging werd voor de techniek een eigen privédomein gecreëerd. Technische ontwikkeling vond steeds meer plaats in ondernemingen, laboratoria en technische gemeenschappen die waren afgesloten van de rest van de samenleving. In die plaatsen gingen technici op zoek naar nieuwe technische principes om de wereld vorm te geven. Deze eerste beweging werd gecompleteerd door de ontwikkeling van de idee dat techniek een neutraal middel is om bepaalde doelen te bereiken. In die visie zijn de effecten van de technieken niet verbon- | |
[pagina 238]
| |
Het eerste station van de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij te 's-Gravenhage lag buiten de stad, op het grondgebied van de gemeente Rijswijk. Het wegverkeer over de Delftsche Straatweg moest vanaf de ingebruikname van de lijn, eind 1843, vijfmaal per dag halt houden voor passerende treinen. Naast het stationsgebouw staat de 60 meter hoge mast van de optische telegraaf die de machinist informeert over de toestand op de lijn.
| |
[pagina 239]
| |
den met haar inhoud, maar kunnen gebruikers kiezen hoe ze techniek willen toepassen. Techniek zelf is waardevrij. De ruimte verdween om kritische geluiden over de techniek te laten horen. Aan het einde van de negentiende eeuw was de alom gedeelde visie op techniek dat deze niet kan en mag worden tegengehouden.Ga naar eindnoot56. De discussie mocht zich alleen nog richten op het verzachten van sommige effecten. Andere geluiden werden afgedaan als domheid en techniekfobie onder verwijzing naar het Luddisme in Engeland aan het begin van de negentiende eeuw.Ga naar eindnoot57. Daar hebben Engelse arbeiders, zo werd beweerd, in blinde woede en grote naïviteit immers tevergeefs geprobeerd de introductie van textielmachines tegen te houden door ze stuk te slaan. In de tweede beweging werd techniek van de privédomeinen (ondernemingen en laboratoria) de wijde wereld (markt) ingestuurd om daar winsten en roem te vergaren voor de uitvinders. Om succesvol te zijn werd de techniek (processen en produkten) zoveel mogelijk gestandaardiseerd zodat de wereld zich moest aanpassen aan de techniek en niet andersom. Zoals we gezien hebben kwam daar in de negentiende eeuw nog niet zoveel van terecht. De wereld was te weerbarstig en noopte de techniek tot verandering bij toepassing in nieuwe contexten. Maar van belang is dat de technische ontwikkeling zich bleef richten op schaalvergroting en een grotere controle en beheersing.Ga naar eindnoot58. Beide bewegingen maken zichtbaar dat modernisering een project is van mensen, van nieuwe groepen (ondernemers, technici, nationale staten) die met behulp van de techniek de wereld wilden veroveren. Techniek werd de belichaming van de moderniteit en ook als zodanig aangeprezen. Alle delen hebben laten zien dat technische ontwikkeling een fascinerend project was met mislukkingen en successen, maar wel een project waarin de Nederlandse samenleving tussen 1800 en 1890 drastisch werd veranderd. De juffrouw in de conversatie van Nicolaas Beets - waarmee deze serie boeken is geopend - die nooit in de trein zou stappen, was een uitzondering geworden. Treinen waren een onderdeel geworden van het Nederlandse landschap. In de twintigste eeuw is duidelijk zichtbaar geworden dat de combinatie van een terugtrekkende beweging op eigen domein en expansiedrift van op dat domein gemaakte technieken heeft geleid tot een kloof tussen techniek en maatschappij. Ontwerpers van techniek ontkennen elke relatie tussen hun ontwerp en optredende negatieve effecten. Dat is een probleem voor de samenleving. Gebruikers van de nieuwe produkten en processen (in het westerse deel van de wereld) genieten van nieuwe mogelijkheden die de techniek brengt, maar voelen zich tegelijkertijd ook vervreemd van de techniek omdat ze steeds minder toegang krijgen tot het ontwerpproces en daardoor moeilijk een constructieve relatie met de techniek kunnen opbouwen. Een vervreemding die men lange tijd - uitzondering zoals Lewis Mumford daargelaten - ook niet onder woorden kon brengen. De laatste twintig jaar is daar verandering in gekomen. Er is een nieuwe taal in ontwikkeling die het mogelijk zal maken zowel voor ontwerpers als gebruikers een constructieve relatie met de techniek te ontwikkelen. Het gevolg is dat ondernemers en technici steeds meer rekening gaan houden met de effecten van techniek in hun ontwerp, terwijl gebruikers steeds meer invloed krijgen op dat ontwerp. In zekere zin zijn we daarom nu in een fase van het moderniseringsproces beland waarin we eindelijk modern kunnen worden, in die zin dat we de wereld van de dingen die we zelf hebben gemaakt op een constructieve wijze tegemoet treden zonder dat we onze relatie met de dingen verbloemen door ons te verschuilen achter de visie dat techniek niet mag en kan worden tegengehouden.Ga naar eindnoot59. Het verzet van de Luddieten tegen de nieuwe textielmachines kan in dit licht anders worden geïnterpreteerd. Namelijk als verzet tegen de ruimte die ondernemers claimden om technieken met grote maatschappelijke gevolgen (verlies van werkgelegenheid, ontwikkeling van kwalitatief mindere produkten en het overbodig worden van bestaande kwalificaties van arbeiders) te introduceren.Ga naar eindnoot60. Techniekgeschiedenis kan een bijdrage leveren aan de modernisering door een analyse te maken van de keuzen die zijn gemaakt bij de ontwikkeling van de techniek, de veranderingen in de samenleving die hierdoor worden veroorzaakt bloot te leggen en een nieuwe taal te helpen vormgeven waarmee die keuzen beter kunnen worden gevat. Dat laatste is belangrijk omdat, zoals Staudenmaier het uitdrukt wanneer hij zijn boek over de historiografie van Amerikaanse techniekgeschiedenis wil legitimeren: ‘Human language is culture-bound and limited, but its power is immense, particularly in its inherent tendency to create the boundaries of our thought and imagination’.Ga naar eindnoot61. Een bijdrage te leveren aan zo'n techniekgeschiedenis is ook een inzet geweest van dit overzichtswerk over techniek en modernisering in Nederland in de negentiende eeuw.
j.w. schot |
|