Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI
(1995)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTechniek en samenleving
[pagina 90]
| |
De reputatie van koning Willem I als koning-koopman was gebaseerd op zijn omvangrijke bemoeienissen, privé en als staatshoofd, met de nijverheid en handel in zijn koninkrijk. De bevordering van nijverheidstentoonstellingen vormde een onderdeel van deze actieve industriepolitiek. De koning was dan ook als beschermheer betrokken bij de verschillende tentoonstellingen tijdens zijn bewind, en hoogstpersoonlijk opende hij de tentoonstelling van nationale industrie te Haarlem, in 1825. Een exemplaar van de openingstoespraak bij die gelegenheid houdt de vorst op dit staatsieportret in zijn hand. De ganzeveer en de kaarsenstandaard duiden op zijn onvermoeide bestuursijver en schrijflust, waarbij hij, zoals tijdgenoten getuigden, bijzonder lange werkdagen maakte.
Datzelfde is ook af te leiden uit de reusachtige hoeveelheid archiefstukken van allerlei ministeries en particulieren die, in de marge, eigenhandige aantekeningen van de koning zelf bevatten, variërend van spellingscorrecties en gesignaleerde rekenfouten tot substantieel commentaar van tientallen regels. Deze produktiviteit vond plaats bij daglicht of bij het licht van kaarsen. Mogelijk omwille van de snelheid maakte de koning bij het becommentariëren van stukken geen gebruik van de omslachtige ganzeveer - stalen pennen waren toen nog verre van volmaakt - maar van potloden. | |
[pagina 91]
| |
5
| |
[pagina 92]
| |
ontwikkelingen. Die verscheidenheid is te groot om in één hoofdstuk te doorgronden. De rijksoverheid biedt door de afstandelijkheid van haar beleid een iets rustiger aanblik, en daarom beperken wij ons hier tot de hoogste bestuurslaag. Maar ook op dat niveau is de verhouding tussen techniek en overheid in de negentiende eeuw moeilijk te ontwarren. Dat ligt voor een belangrijk deel aan de liberale staatsopvatting, waarin terughoudendheid het parool was. De overheid diende alleen in het uiterste geval ondernemend op te treden en slechts weinig terreinen van erkende staatszorg hadden een technische component. Toch moesten degenen die samen de Rijksoverheid bemanden - regering, ambtenaren en de Staten Generaal - zich bezighouden met de technische ontwikkelingen die onmiskenbaar het aanzien van Nederland beïnvloedden. Dit hoofdstuk valt in drie grote stukken uiteen: de periode tot 1840; de jaren veertig en vroege jaren vijftig; de tweede helft van de negentiende eeuw. In het eerste gedeelte staat de zorg voor de nijverheid centraal, waarbij een buitenlands voorbeeld (Pruisen) en twee andere staatstaken met een technisch karakter (de Marine en de Waterstaat) als contrasten zijn uitgewerkt. Het tweede deel probeert, onder meer aan de hand van de geschiedenis van twee wetten, te traceren wanneer er een gevoel van technische dynamiek in overheidskringen ontstond. De thematiek die door de laatste eeuwhelft wordt geïllustreerd is die van de technische dwang: de overheid voelde zich door de technische ontwikkelingen haast gedwongen om ingrijpende activiteiten te ontplooien. | |
De Nederlandse overheid en de nijverheidstechniek tot 1815Terwijl de politiek leidende personen sinds 1795 jarenlang in de weer waren om een werkbare en voor iedereen acceptabele staatsinrichting te ontwerpen, lukte het niet om greep te krijgen op een langdurig maatschappelijk probleem. De ‘kwijnende nijverheid’ was sinds de late achttiende eeuw een punt van grote discussie in de hogere bestuurlijke kringen. Want in nauw verband daarmee stond de volkswelvaart. En er heerste een grotere armoede dan ooit tevoren. Men maakte in eerste instantie een vergelijking met vroeger, vooral met de zeventiende eeuw, en dan viel er slechts een dramatische teruggang te constateren. De koerswijzigingen in de staatsinrichting volgden elkaar snel op tussen 1795 en 1806, toen het Koninkrijk Holland werd afgekondigd onder Napoleons broer Lodewijk Napoleon. Jarenlang ontbrak de rust om diepgaand over de oorzaken van de problemen en een beleid ter oplossing na te denken. De lotgevallen van de ‘nijverheidsafdeling’ binnen de overheid illustreren dat ten volle.
Het Reglement van Orde dat in 1796 de taakomschrijving voor de eerste Nationale Vergadering bevatte, stelde voor dat dit centrale orgaan de belangen zou behartigen van onderwijs, koophandel, zeevaart, landbouw, trafieken en fabrieken. Dat zou dan moeten gebeuren via vaste commissies van leden uit de Nationale Vergadering. Vrijwel meteen werd echter het idee terzijde geschoven. Stuk voor stuk waren het namelijk onderwerpen die niet thuishoorden bij een kleine groep aan de top van het staatsapparaat-in-oprichting, vond men. De provinciale besturen waren veel competenter om besluiten ten nemen over zaken als landbouw en nijverheid.Ga naar eindnoot2. Een jaar later lag er een Grondwets-voorstel, waarin het idee voorkwam om althans het aanmoedigen van kunsten en wetenschappen en nuttige uitvindingen aan het landsbestuur over te laten. Deze voorgestelde Constitutie werd echter in haar geheel afgewezen.Ga naar eindnoot3. In mei 1798 werd vervolgens een concept-regeling voor het Uitvoerend Bewind aanvaard. Onder de acht Agentschappen - een soort embryonale ministeries - waren ook die voor Inwendige Politie en Waterstaat; Nationale Opvoeding; Nationale Oeconomie.Ga naar eindnoot4. Begin 1799 kregen deze plannen de goedkeuring van de juist ingestelde Eerste en Tweede Kamer. Een actief en centraal beleid inzake landbouw en nijverheid was nog nooit eerder gevoerd. Het Agentschap voor Nationale Oeconomie begon daarom ook erg onwennig aan zijn taak.Ga naar eindnoot5. De zeven ‘burgers’ die namens de Eerste Kamer de taak en doelstellingen moesten formuleren, kwamen uiteindelijk tot een pragmatische invulling: de praktijk zou het wel leren. Eerst aan het werk, en geen tijd verliezen met theoretische bespiegelingen. De problemen waren immers voor iedereen duidelijk - er was armoede en de nijverheid kwijnde. Zolang er maar geen bevoordeling zou zijn van de ene bedrijfstak boven de andere, van de ene stad boven de andere, vervulde de staat zijn taak als ‘zorgzame huisvader’. Wat betreft de koophandel was het de koopman zelf die uit ondervinding het beste zou weten wat goed was voor hem, en dus voor het land. Met betrekking tot de landbouw en nijverheid vermoedde men dat de staat meer initiatieven moest ontplooien. De Agent diende in elk geval op de hoogte te zijn van alle technologische ontwikkelingen in binnen- en buitenland, en vervolgens moest hij de toepassing ervan in Nederland gericht aanmoedigen. De manier waarop die kennis zou worden verzameld en weer verbreid, liet men over aan de nog te benoemen Agent. Dat werd de Amsterdamse assuradeur Johannes Goldberg. | |
[pagina 93]
| |
Aan de persoon van Goldberg is elders in dit boek aandacht besteed, zodat wij hier kunnen volstaan met de constatering dat zijn aparte Agentschap al in 1801 werd opgeheven en een plaats kreeg bij de Raad voor Binnenlandse Zaken.Ga naar eindnoot6. Ook daar wilde men met een zo klein mogelijke personele bezetting de nijverheidsbelangen behartigen. Goldberg kon full-time beschikken over H.W. Rouppe, deskundige voor de chemisch georiënteerde nijverheid, en Jan Kops voor de landbouwzaken. In 1802 besloot men dat de minister van Binnenlandse Zaken bij wijze van kostenbesparende maatregel voor alle adviezen een beroep zou doen op kooplieden en fabrikanten, die per advies een beloning kregen. Dat scheelde weer in vaste ambtenaren ten departemente.Ga naar eindnoot7. In 1806, na een nieuwe reeks herverkavelingen, werd aan het Departement van Binnenlandse Zaken de jurist R. Metelerkamp aangesteld als commissaris voor het Fabriekswezen.Ga naar eindnoot8. Voor een traktement van ƒ 1200 per jaar - Kops, de landbouwcommissaris, ontving ƒ 3500 - werd hij geacht om met steun van externe adviseurs uit de praktijk de belangen van de nijverheid te behartigen. Het onbestemde van zijn taak en de geringe structuur die Metelerkamp er verder aan gaf, contrasteerde sterk met het landbouwcommissariaat van Jan Kops. Deze zorgde dat elke provincie onbezoldigde landbouwcommissies opzette met een veeartsenijkundige en deskundige landbouwers om zowel de plaatselijke als hogere autoriteiten te adviseren. Bovendien gaf Kops met toestemming van het Departement sinds 1804 een landbouwtijdschrift uit.Ga naar eindnoot9. De Oeconomische Courant die Goldberg tussen 1799 en 1803 ten behoeve van de nijverheid had uitgegeven, werd niet voortgezet.
Zo was de situatie op het moment dat Lodewijk Napoleon in 1806 aantrad als Koning van Holland. Tijdens zijn bewind is er wat de nijverheidsbevordering weinig structureel veranderd. Tweemaal werden de plannen van de Koning om een Polytechnische School op te richten, afgekeurd.Ga naar eindnoot10. Persoonlijk gaf hij de aanzet tot regelmatig te houden nijverheidstentoonstellingen, mede om kennis en nieuwsgierigheid naar nieuwe werkwijzen onder fabrikanten te bevorderen. Wat betreft het in samenhang stimuleren van handel en nijverheid was de toestand overigens verre van gunstig. Vanuit Parijs werden steeds stringentere beperkingen afgekondigd op de overzeese handelscontacten van Nederland. Daarmee kwam zowel de aanvoer van grondstoffen als de export van produkten in het gedrang. Alleen tijdens de werkelijke inlijving bij het Franse Keizerrijk (1810-1813) merkte de nijverheid iets van staatsbemoeienis met een opbouwend karakter: per decreet werd bijvoorbeeld bepaald dat ook in Nederland een bietsuikerindustrie moest komen, en daartoe verstrekte het ministerie van Binnenlandse Zaken uitgebreide technische informatie.Ga naar eindnoot11. Maar zo gauw de Fransen in 1813 waren verdwenen, gaven velen in Nederland uiting aan het gevoelen dat zulk centralisme per definitie tot niets kon leiden.
Gijsbert Karel van Hogendorp ontwierp in 1813 een nieuwe grondwet, en ook hij was wars van het Franse ‘bureaucratisme’ - in die tijd een modern scheldwoord - dat men hier als wezensvreemd had ervaren. Centraal gezag had zijn effectieve kanten, dat was duidelijk, maar het mocht niet in dirigisme ontaarden, gedragen door ‘binnenlandsche legers van Ambtenaren en Schrijvers’.Ga naar eindnoot12. De rijksoverheid moest bovenal haar taken tegen zeer lage kosten kunnen uitvoeren. De schatkist was in feite leeg, en er zou heel wat gedaan moeten worden aan basisstaatstaken, zoals defensie en vloot. Wat de staat kon afschuiven naar de particuliere sector of lagere overheden, was meegenomen. Bij het ministerie van Binnenlandse Zaken dat Van Hogendorp voorstelde, waren niettemin afdelingen ondergebracht voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en voor Handel en Nijverheid (‘Fabryken en Trafieken’). De afdeling Waterstaat had een meer zelfstandige positie gekregen, en ook Landbouw had een volwaardiger plaats dan voorheen.Ga naar eindnoot13. Toch betekende dit niet dat het departement allerlei specialisten binnen zijn muren kreeg om beleid uit te stippelen. In de eerste plaats waren die vrijwel niet voorhanden, en in de tweede plaats was er het geld niet om meer dan het absoluut noodzakelijke aan ambtelijke staf aan te houden. Er waren derhalve geen deskundigen die op staatskosten hun stokpaarden konden berijden; zelfs op het terrein van de Waterstaat, in de Grondwet erkend als staatszorg, was men terughoudend. Overheden ten tijde van de Republiek hadden nooit formele opleidingseisen of andere kwalificaties aan hun hogere ambtenaren gesteld.Ga naar eindnoot14. Voor technische zaken was hiermee een soort vicieuze cirkel gecreëerd, in die zin dat ook inzake wetten of projecten met een technisch karakter het initiatief en de beslissing altijd genomen werd door niet-technici. Alleen bij de waterstaat bestond een kern van technici, die weliswaar een belangrijke adviesfunctie hadden maar geen politieke bevoegdheid. Zij konden aanbevelingen doen, maar uit de moeizame ontwikkeling van een centrale waterstaatsorganisatie boven regionale organen is af te lezen dat aan hun wensen maar zelden gehoor werd gegeven. De geringe technische ervaring binnen het ambtelijk apparaat betekende ook dat het moeilijk was om vanuit een specifiek technische invalshoek bijvoorbeeld het levensgrote probleem van nijverheid en volkswelvaart aan te pakken. Vreemd was dat overigens niet aan het begin van de negentiende eeuw. Technisch onderwijs, het stimu- | |
[pagina 94]
| |
Model van een compound-scheepsmachine. Schaalmodellen van machines, machine-onderdelen of bruggen werden soms gemaakt door leerlingen van (bedrijfs)opleidingen, als een soort ‘meesterstuk’ uit de gildetijd. Aldus lieten ze zien dat ze tekeningen konden lezen en hun gereedschap beheersten. Maar ook kregen schrijuwerkers of andere ervaren vaklieden de opdracht om een model te vervaardigen.
Dergelijke modellen moesten voldoen aan hoge eisen van natuurgetrouwheid en precisie, omdat ze voor instructiedoelen dienden. Spoorwegingenieurs maakten, bij de aanbesteding van spoorbruggen, door middel van schaalmodellen duidelijk hoe de constructie van een beweegbare brug was. Marinetechnici en scheepsbouwers lieten om vergelijkbare redenen modellen maken van voortstuwings-systemen, zoals machines, schoepenraderen en schroeven. Dit model van een compound-machine in een opengewerkte scheepsromp laat duidelijk zien hoezeer de rompvorm dwong tot een uiterst compacte opstelling van de machine met zijn hoge- en lagedruk-cilinder. leren van uitvindingen, de verspreiding van technische en toegepast wetenschappelijke kennis en voorlichting hoorde slechts in enkele centralistische staten, zoals Frankrijk, Oostenrijk en Pruisen, tot de staatstaken. De Nederlandse overheid wilde juist zo min mogelijk centraliserend zijn. Daar komt bij dat staatszorg voor de techische aspecten van de industrie geenszins een uitgemaakte zaak was. In Engeland gebeurde bijvoorbeeld niets op dat gebied. Voor een staat in opbouw, zoals Nederland na 1813, was het moeilijk om een koers te bepalen. Geografisch lag het werkelijk midden tussen de uiterste mogelijkheden, Engeland en Pruisen. De aanstaande koning Willem i kende beide uit eigen waarneming. In de periode van 1815 tot 1840 werd de overheid in haar besluitvorming zo gedomineerd door deze koning, dat ook het beleid ten aanzien van techniek sterk met de persoonlijke opvattingen van Willem i is verbonden.
Men zou de Nederlandse situatie in 1813 kunnen omschrijven als een grote uitdaging voor iemand die zich geroepen zag om gezagsstructuren te leiden. De nieuwe koning vond hier een mogelijkheid om de leiding op zich te nemen en, zonder veel tegenspraak, zijn idealen te realiseren. Willem kon nu laten zien wat hij als vorst waard was - zowel aan zijn volk als aan de buitenlandse mogendheden die hem dit rijk hadden toevertrouwd.Ga naar eindnoot15. De Grondwet die in 1814 van kracht werd, verzekerde de koning van een dominante positie, een eenling aan de top van het staatsapparaat.Ga naar eindnoot16. Dat maakte dat het overheidsbeleid in de jaren 1814-1840 een zeer persoonlijk stempel droeg, ook waar het zaken van nijverheidsontwikkeling betrof. Zijn beleid was voor een belangrijk deel ongrijpbaar wegens de geslotenheid die hem in alle staatszaken kenmerkte. Hij achtte openheid onnodig, omdat hij als staatshoofd volgens de Grondwet slechts op beperkte terreinen verantwoording hoefde af te leggen. Dat heeft in de geschiedschrijving tot heel wat giswerk en erg tijdsbepaalde interpretaties geleid.Ga naar eindnoot17. Sinds het eind van de negentiende eeuw heeft hij een monumentale gestalte gekregen en vooral zijn | |
[pagina 95]
| |
beleid inzake industrie en openbare werken heeft hem de reputatie opgeleverd van een eenzame visionair temidden van een lamzakkig en conservatief volk. Het conservatisme van de ondernemers in Willems tijd is echter in vorige hoofdstukken reeds enigszins gerelativeerd. De koning zou men inderdaad een visionair kunnen noemen, in de zin van iemand die visioenen heeft. Men kan hem echter niet beschouwen als iemand die een vooruitziende blik had en ‘de tekenen des tijds’ als enige aanvoelde. Dat impliceert dat hij een samenhangende visie zou hebben gehad die weliswaar door tijdgenoten niet werd begrepen, maar achteraf de juiste is gebleken. Zijn indrukwekkende ondernemingen op het gebied van de openbare werken zijn nooit door hem zelf of door een van zijn ondergeschikten uitgelegd in preciezere termen dan ‘bevordering van de welvaart’. Het is niet verwonderlijk dat tijdgenoten bij gebrek aan openheid Willems daden niet begrepen. Zelfs in de Tweede Kamer leidde die onzekerheid soms tot insinuerende opmerkingen. Na Willems aftreden in 1840 was zelfs sprake van een algemene afkeer van dit soort beleid: het hoorde bij een monarch van het Ancien Régime, maar niet bij de liberale opvattingen van de jaren veertig.Ga naar eindnoot18. De veronderstelling is wel geuit dat Willem tijdens zijn verblijf in Engeland zo onder de indruk is geraakt van de industriële ontwikkelingen dat hij die in Nederland ook wilde doorvoeren.Ga naar eindnoot19. Maar al met al is de toenmalige Erfprins Willem Frederik maar drie keer in Engeland geweest (in 1795, 1801 en 1812), elke keer voor maar een paar maanden en dan altijd met een werkelijk overladen agenda. Veel meer tijd heeft Willem vóór zijn koningschap in Duitsland doorgebracht, waar hij zijn landgoederen in Fulda, Polen en Silezië bestuurde. Projecten als het Amortisatiesyndicaat en de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die hij in de jaren twintig opzette, lijken geënt op voorbeelden in Pruisen.Ga naar eindnoot20. Die overeenkomsten zijn vermoedelijk te herleiden tot de Duitse jaren van de aanstaande koning, en vooral tot een persoonlijke kennismaking met leidende Pruisische ambtenaren. Wij zullen hier nader ingaan op de Pruisische zorg voor de nijverheid, om vervolgens de overeenkomsten en de verschillen met het beleid van Willem i uit te werken. | |
PruisenDe Pruisische koning Frederik ii, ‘de Grote’, had tijdens zijn regeringsjaren 1740-1786 een corps ambtenaren in het leven geroepen om zijn beleid uit te voeren en hem op afroep van advies te dienen. Onder zijn opvolgers, Frederik Willem ii (1786-1797) en Frederik Willem iii (1797-1840) was dat corps gegroeid in omvang en opleidingsniveau. Voor de hogere rangen was een universitaire opleiding verplicht, hetzij als jurist, hetzij als Kameralist. De ‘Kameral-Wissenschaften’ vormden een typisch Duitse academische opleiding. Naast rechten en staathuishoudkunde omvatten ze een gedegen inleiding op de technische kanten van de nijverheid. Dergelijke kennis werd in het staatsapparaat gewenst, omdat de staat zelf in de achttiende eeuw als groot-industrieel optrad. Alle delfstoffen - steenkolen, ertsen, edelmetalen en zout - werden door de staat geëxploiteerd. Ten behoeve van het leger waren er geschutgieterijen en hoogovens; porseleinfabrieken en zijdeweverijen waren in koninklijke handen. Verder had de staat intensieve bemoeienis met al die takken van particuliere nijverheid die belasting moesten afdragen. De heffing van allerlei accijnzen was gerelateerd aan de werkwijze die men hanteerde. Het Fabriken-Departement oefende toezicht uit op het beheer van staatsbedrijven en op de particuliere nijverheid. Voor de kameralisten was dit het werkterrein waarvoor zij universitair werden opgeleid. Een ander werkterrein werd gevormd door het beheer van de grote landgoederen van de adel en vorsten in de talloze Duitse staten. Aan dat landbezit was veelal ook allerlei verwerkende industrie verbonden: brouwerijen, brandewijnstokerijen, molens, en fabrieken die delfstoffen of chemicaliën verwerkten. Onder de minder krachtige opvolgers van Frederik de Grote namen vooral jonge, universitair opgeleide ambtenaren de vrijheid om hun eigen politieke en economische inzichten te realiseren. Tijdens hun studie aan de universiteiten van Halle en Göttingen had een aantal van hen kennis gemaakt met de ideeën van Adam Smith. De welvaartssituatie in Pruisen stemde tot nadenken, temeer daar juist eind achttiende eeuw zich ook het spook van de zogenoemde Malthusiaanse val leek aan te dienen: een groeiende bevolking met een niet-meegroeiende produktie van landbouw zou een langzame daling van levensstandaard betekenen en uiteindelijk massale sterfte - eventueel voorafgegaan door revolutie. De Pruisische staatspraktijk werd eind achttiende eeuw gekenmerkt door regelzucht op alle niveaus. Horigheid en verplichte herendiensten zouden pas in 1807 worden afgeschaft, de nijverheid was op allerlei manieren aan gedetailleerde voorschriften onderworpen, net als de uitoefening van vele beroepen. Dit contrasteerde volledig met betoog voor vrijheid dat Adam Smith in 1776 had neergelegd in zijn boek An Inquiry into the Causes of the Wealth of Nations. Dank zij hun technisch getinte opleiding was het voor een aantal ambtenaren duidelijk - en dat had Smith ook al aangeroerd - dat de Engelse welvaarts- | |
[pagina 96]
| |
stijging behalve met vrijheid ook verband hield met nieuwe werkwijzen in landbouw en industrie. Eén van de ambtenaren die naar Engeland werd gestuurd om zich een beeld te vormen van de mogelijkheden van het stoomwerktuig, was K.H.F. Freiherr vom und zum Stein (1757-1831). Als hoofd van de Pruisische staatsmijnbouw bracht hij in 1787 een bezoek aan Boulton & Watt, de machinebouwers in Birmingham.Ga naar eindnoot21. In 1804 werd Vom Stein minister van Handel en Nijverheid in Pruisen, en de volgende jaren trachtte hij samen met enkele van zijn generatiegenoten de ideeën die zij bij Smith hadden gevonden, op de Pruisische staatshuishouding toe te passen.Ga naar eindnoot22. Geleidelijk zou de staatsgeleide economie plaats moeten maken voor een vrije, ‘natuurlijke’ ontwikkeling. Opvallend genoeg hadden zij bij Smith een aantal passages gelezen waar men in Engeland consequent aan voorbijging. Die hadden vooral betrekking op tijdelijke staatsbemoeienis met onderwijs ten dienste van techniek. Dat sloot in zekere zin aan op hun eigen Kameralisten-achtergrond. Bovendien sloot het idee aan op het in Duitsland pregnant aanwezige Bildungsideal: onderwijs als opvoedende waarde. Armoede was niet slechts een materieel maar ook een geestelijk verschijnsel, en door ambachtslieden goed onderricht te geven, konden ook zij hun maatschappelijke rol met ere vervullen. In hoeverre dat onderwijs algemeen of juist vakgericht moest zijn, bleef overigens een voortdurend onderwerp van discussie. Vom Stein en zijn tijdgenoten ontwikkelden een tussenweg door gestructureerd informatie te verstrekken, waar de fabrikant of ambachtsman naar believen gebruik van kon maken: colleges, brochures, boeken en modellenverzamelingen. Aldus hoopte men de nijverheid te stimuleren om kritisch na te denken over hun traditionele werkwijzen en methoden die elders gangbaar waren. Op basis van kennis kon men bewuster keuzen maken tussen de goede en zwakke kanten van hun eigen werkwijzen. Als tegelijkertijd alle gildebepalingen werden weggenomen die verandering in de weg stonden, moest dat op den duur wel leiden tot een bloeiende nijverheid, tot meer welvaart - en dus ook tot een beter gevulde staatskas.
In de tijd dat Vom Stein leiding gaf aan het Fabriken-Departement (1804-1806), omschreef hij de taak van die afdeling als: ‘die Fortgesetzte Belehrung über die bewährtesten technischen Hilfsmittel für jedes Gewerbe, welche schon bekannt sind oder von Zeit zur Zeit entdeckt werden; über die leichteste Anwendung derselben’.Ga naar eindnoot23. In 1807/08 leidde hij de Pruisische regering, in het zogenaamde ‘Reformministerium’, dat als eerste fundamentele wijzigingen in de staatsinrichting ter hand nam. De Franse overwinningen bij Jena en Auerstädt in 1806 maakten echter een einde aan de Pruisische zelfstandigheid en Vom Stein trok zich een jaar later terug op zijn familiebezittingen in Nassau. Daar stelde hij zijn hervormingsideeën op schrift, en nadien heeft hij zich nog slechts zijdelings, als gesprekspartner, met de hervormingspolitiek bemoeid.Ga naar eindnoot24. Vooral zijn goede vriend G.J.C. Kunth (1757-1829) en diens ambtsopvolger C.P.W. Beuth (1781-1854) hebben vorm gegeven aan de activiteiten van de Pruisische staat om de nijverheid te moderniseren. Kunth, evenals Vom Stein opgeleid als Kameralist, had in 1801 de leiding gekregen over een ambtelijke afdeling, het Manufaktur- und Kommerz-Kollegium, die ook een zogenaamde Technische Deputation omvatte. In die hoedanigheid streefde hij naar nauwere contacten met Engeland en Frankrijk, naar de verbreiding van technologische kennis en naar de stichting van lagere en middelbare scholen voor technisch onderwijs. Tussen 1804 en 1806 was Vom Stein Kunths directe chef en ook na Vom Steins terugtreden hielden de twee intensief contact. Voor de hervormingsgezinde politici stond het vast dat economische groei en het daarmee samenhangend gebruik van technische en wetenschappelijke verworvenheden moesten leiden tot een behoorlijke levensstandaard van de toenemende bevolking. Men hoopte die groei te realiseren door op het platteland de bestaande standsbeperkingen en ambachtsregelingen weg te nemen en het grootgrondbezit - waar veel starheid van uitging - te hervormen.Ga naar eindnoot25. De zogenaamde Gewerbefreiheit, die de vrije uitoefening van ambachtelijke beroepen mogelijk maakte, werd in 1810/11 afgekondigd. In de praktijk bleek dat echter niet meteen te resulteren in de gehoopte kwaliteitsverbetering in bedrijfstakken die tot dan toe aan allerlei regels onderworpen waren geweest. Sinds 1814 werden daarom staatsinitiatieven steeds meer specifiek gericht op het stimuleren van technische veranderingen in de nijverheid.Ga naar eindnoot26. De Pruisische staat onderging in 1815 een enorme uitbreiding, zowel wat betreft gebied als wat betreft takken van nijverheid en handel. De helft van het Koninkrijk Saksen en het Rijnland en Westfalen waren Pruisisch geworden; de laatstgenoemde territoria waren overigens van de rest van Pruisen gescheiden door het tussenliggende koninkrijk Hannover. Door die uitbreiding kreeg ook het Nijverheidsdepartement een veel groter werkterrein, want in de nieuwe gebieden bevonden zich tal van bedrijfstakken die in Pruisen zeldzaam waren. Van 1809 tot 1816, toen het hele Pruisische staatsapparaat in het teken van de hervormingen leek te staan, werkte Kunth aan de bevordering van de nijverheid. De ideeën die hij daarover koesterde, kwamen sterk overeen met Vom Steins visie.Ga naar eindnoot27. Tot zijn belangrijkste resultaten behoorde de nieuwe struc- | |
[pagina 97]
| |
tuur van de Technische Deputation. Deze afdeling kreeg meer zelfstandigheid en haar taak werd ‘das Wissenschaftliche der ganze Gewerbekunde in ihren Fortschritten zu verfolgen’.Ga naar eindnoot28. Kunth wees erop dat vooral internationale contacten nodig waren. En verder was het hem al jaren duidelijk - net als Vom Stein - dat het overgrote deel van de ambachtslieden en ondernemers in Pruisen zeer geïsoleerd leefde van hun vakgenoten in andere delen van Europa. Zij wisten niet wat daar op technisch gebied gaande was, en daaraan was mede de slechte concurrentiepositie te wijten.Ga naar eindnoot29. In 1811 stelde de Deputation nogmaals duidelijk dat zij als centrum moest dienen van waaruit wetenschappelijke en technische kennis en ervaring op nijverheidsgebied zich door het hele land moesten verspreiden.Ga naar eindnoot30. Men nam abonnementen op tien Duitse, vier Franse en twee Engelse technisch georiënteerde tijdschriften.
In 1819 werd Beuth benoemd tot directeur van de Technische Deputation. Al twee jaar eerder had hij gewezen op het slecht functioneren ervan: als gevolg van persoonlijke incompetentie slaagde men er niet in om de gestelde doelen te realiseren. Kunth had om die reden al in 1816 zijn ontslag aangeboden. Beuth had zijn rechten- en Kameral-studie in Halle gevolgd en in 1814 uitgebreid kennisgemaakt met Cockerill in Luik. Die wist hij over te halen om industriële ondernemingen (machinebouw en textiel) in Pruisen op te zetten. Deze bedrijven zouden anderen moeten stimuleren tot vernieuwing.Ga naar eindnoot31. De nieuwe directeur plaatste zichzelf als centrale figuur in een netwerk van instellingen die hij ten dele zelf creëerde: behalve directeur van de Technische Deputation werd Beuth voorzitter van de Verein zur Beförderung des Gewerbefleißes (1821), hij leidde de eveneens door hem opgerichte vakschool voor Werkmeister en fabrikanten (1821) die later het Gewerbe-Institut zou heten, en werd in 1829 directeur van de Bau-Akademie, een opleiding tot ingenieurs in staatsdienst die reeds in 1799 was opgericht. In zijn activiteiten verwezenlijkte Beuth de plannen die Vom Stein omstreeks 1806 voor ogen hadden gestaan.Ga naar eindnoot32. Onder zijn leiding ontwikkelde de Technische Deputation zich van een ondergeschikte, zuiver adviserende instantie tot een centrale instelling voor de nijverheid die naar eigen goeddunken aansporingen, adviezen en aanwijzingen voor de ontwikkeling van de industrie in de praktijk kon brengen. Daartoe werden aangelegd: een bibliotheek, een modellenverzameling naar het voorbeeld van het Parijse Conservatoire des Arts et Métiers, een verzameling machines (waarvan een aantal door spionage en smokkel uit Engeland was gehaald), een produktenen fabrikatenverzameling, diverse chemische en natuurkundige laboratoria waar ook leerlingen van het Gewerbe-Institut gebruik van mochten maken, en een eigen modelmakerij met een draaierij, vier draaibanken en een stoomwerktuig. Om de kennis te verspreiden gaf de Deputation vanaf 1826 haar Abhandlungen der Königlichen Technischen Deputation für Gewerbe uit, en werden de originele machines uit de machineverzameling na verloop van tijd geschonken aan ‘tüchtige Werkmeister’, die ze op kosten van de staat moesten namaken en eventueel verbeteren. Die kopieën werden vervolgens weer over het land verdeeld.Ga naar eindnoot33.
Diverse projecten die Beuth op stapel zette, hebben jaren nodig gehad om enigszins het effect te sorteren waarop hij had gehoopt. Een aantal is ook mislukt: sommige fabrieken waar fors in geïnvesteerd was, bleken niet levensvatbaar; de stoomwerktuigen die hij in de jaren twintig liet aanschaffen om in Berlijnse bedrijven als voorbeeld te werken, werkten niet naar behoren. Dergelijke tegenslagen brachten Beuth, Kunth en anderen niet af van hun uitgesproken mening over de manieren waarop zij de Pruisische industrie konden verbeteren. Hun streven was om door het verspreiden van deskundigheid de nijverheid op het kwaliteits- en prijsniveau van de buitenlandse concurrentie te brengen. Technische ontwikkeling bleef echter ook in hun ogen uiteindelijk een natuurlijk proces waarin de nijverheid zelf haar weg moest zoeken. De rol van de staat was vooral gericht op het structureren van één van de basisvoorwaarden: informatie en deskundigheid verspreiden. Zij werden na verloop van jaren door het succes dat hun intiatieven begonnen op te leveren, wel gesterkt in de overtuiging dat technisch onderwijs een onmisbare bakermat was voor ondernemers die ‘op de hoogte van de tijd’ wilden blijven.
Behalve al deze activiteiten die op technische informatieverspreiding gericht waren, kende de Pruisische staat nog enkele instellingen die hielpen om de nijverheid te moderniseren. In de vorm van de Königliche Seehandlung, die in 1772 door Frederik de Grote was opgericht, bestond er een handelsorganisatie om grondstoffen van overzee aan te voeren en massagoederen te exporteren. Het werkterrein van deze onderneming onderging omstreeks 1820 een grondige wijziging. De nieuwe topambtenaar-directeur, C. Rother, was ook een oude bekende van Vom SteinGa naar eindnoot34. uit de tijd dat die zich in Nassau had teruggetrokken (1807) en van Beuth. De Seehandlung kreeg in de jaren twintig steeds meer de rol van bankier voor de staat en van initiator van industriële ontwikkelingen in de ‘nieuwe’ provincie Silezië en rondom Berlijn.Ga naar eindnoot35. | |
[pagina 98]
| |
Willem i en het Pruisische voorbeeldKarl Freiherr vom Stein kende de prins van Oranje al in 1802. Vijf jaar later schreef Vom Stein een staatkundig tractaat, Über die zweckmäßige Bildung der obersten und der Provinzial-, Finanz-, und Polizeibehörden in der Preußischen Monarchie, het zogenaamde Nassauer Denkschrift, vrijwel onder handbereik van de Prins, die toen in Fulda resideerde.Ga naar eindnoot36. Met name rond 1808 hebben de twee regelmatig contact gehad. Waarover spraken zij? De aanwijzingen zijn slechts summier: in 1809 stuurde Vom Stein naar aanleiding van gesprekken aan Willem enkele notities over gezamenlijke plannen om Noord-Duitsland als staat te ontwikkelen. De eerste stap moest een gecombineerde Engels-Pruisische militaire operatie en een georganiseerde volksopstand zijn. Willem zou daarbij, volgens Vom Stein, fungeren als ‘Chef du parti patriotique du Nord de l'Allemagne, [il] devroit être pour lui ce qu'étoit pour l'Hollande son illustre ancêtre Guillaume i’.Ga naar eindnoot37. In andere brieven van die zomer ontvouwde Vom Stein zijn denkbeelden over staatkundige aangelegenheden. Op grond van deze aanwijzingen zou men kunnen veronderstellen dat de toekomstige koning en Vom Stein meer dan eens diepgaande gesprekken hebben gevoerd. Uit brieven die Vom Stein met andere deelnemers aan het Noordduitse opstand-plan wisselde, blijkt dat hij de Prins als persoon goed kende. Vom Stein zal bij die ontmoetingen zijn visie op Smith, op industrie, landbouw en handel niet onbesproken hebben gelaten, omdat het ging om een herinrichting en de ontwikkeling van de aanstaande Noordduitse staat. Mogelijk uit diezelfde contacten is bij Willem in 1808 het idee ontstaan dat hij zich persoonlijk op de hoogte moest stellen van de chemische technologie. De vooraanstaande Berlijnse chemicus en technoloog S.F. Hermbstaedt (1760-1833) was een van Vom Steins medestanders, en gaf reeds sinds ongeveer 1799 onderwijs in opdracht van het Fabriken-Departement.Ga naar eindnoot38. Het handboek Grundsätze der experimentellen Kammeral-Chemie für Kammeralisten, Agronomen, Forstbediente und Technologen (Berlin 1808) is door Hermbstaedt ‘Seiner Hoheit dem Prinzen von Orange ehrfurchtsvoll zugeeignet’. Dit boek was de weerslag van een reeks colleges die Hermbstaedt in de winter van 1807 had gehouden. Zijn gehoor bestond grotendeels uit kooplieden en grootgrondbezitters, ‘denen es ein-Bedürfniss zu seyn schien, sich mit den neuern Fortschritten in der Naturwissenschaft, und ihrer auf die Gegenstände des praktischen Lebens (...) bekannt zu machen.’Ga naar eindnoot39. De tekst waarmee Hermbstaedt het boek aan de prins opdroeg, vermeldt het nergens, maar men kan vermoeden dat Willem onder dat hooggeplaatste gehoor is geweest. Uit diverse initiatieven blijkt dat Willem i zich jaren later nog heeft laten inspireren door zijn Pruisische connecties. Een Nederlandse tegenhanger van de Königliche Seehandlung werd in 1825 door Willem I opgericht: de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Ook het zogenaamde Amortisatiesyndicaat dat in 1822 werd opgericht om geld uit de verkoop van koninklijke domeingoederen te beheren, stoelde op Pruisische voorbeelden.Ga naar eindnoot40. Waar het de meer produktietechnische kant van de nijverheid betreft, is een parallel tussen Nederland en Pruisen te vinden in het Fonds voor de Nationale Nijverheid en het Fonds für gewerbliche Zwecken, dat omstreeks 1818 werd opgericht.Ga naar eindnoot41. Het Pruisische Fonds maakte deel uit van de hele constellatie van instellingen die wij zojuist schetsten, en die gedragen werd door een speciale categorie hoge ambtenaren met uitgesproken technische en theoretisch economische denkbeelden. Wij bekijken in het navolgende het Fonds voor de Nationale Nijverheid wat nader, om te zien hoe een dergelijke instelling in de Nederlandse context functioneerde. | |
Het Fonds voor de Nationale NijverheidHet Fonds voor de Nationale Nijverheid is in diverse opzichten een typische Willem i-creatie. In november 1820 kwam het ontwerp voor een nieuw stelsel van belastingen in de Tweede Kamer. Het was een uiterst omstreden materie, waarin Noord- en Zuid-Nederland vrijwel lijnrecht tegenover elkaar stonden. De noordelijke Kamerleden beschouwden zich als voormannen van de handelsnatie die Nederland was en moest blijven. Dat kon alleen op een gezonde manier worden bewerkstelligd door middel van vrijhandel: lage invoerrechten en vrije internationale concurrentie. Dat omringende staten - Frankrijk en Engeland voorop - sinds kort hun markten afschermden tegen buitenlandse produkten, moesten die naties zelf weten. Staathuishoudkundigen verwachtten dat die landen binnenkort de wrange vruchten zouden plukken van een dergelijke handelspolitiek, die immers indruiste tegen de zeer aannemelijke theorieën van Adam Smith en anderen. De zuidelijke parlementariërs zagen, in weerwil van theoretische argumenten, vrijhandel als de doodsteek voor ‘hun’ nijverheid, vooral de opkomende fabrieksnijverheid in de sectoren textiel en metaal. Die zouden worden weggevaagd door goedkope en ongehinderde dumping van Engelse weefgoederen, ruw ijzer en machines. Onder de 16 artikelen die het wetsontwerp telde, was er artikel 12, waarin bepaald werd dat jaarlijks uit de opbrengst van de in-, uit- en doorvoerrechten, tollen en tonnengelden ƒ 1,3 miljoen zou worden gestort in een Fonds voor de Nationale Nijver- | |
[pagina 99]
| |
heid.Ga naar eindnoot42. Hieruit konden premies worden toegekend om ‘in het bijzonder ondersteuning te bezorgen aan die takken van nationale nijverheid aan welke dezelve niet genoegzaam kan worden verleend zonder de [invoer]regten te brengen tot eene zoodanige hoogte welke van nadeeligen invloed op de commercie zouden kunnen zijn, of tot bevordering der sluikerijen aanleiding geven, maar ook om in het algemeen te kunnen strekken tot aanmoediging van fabryken, trafyken, reederijen, visscherijen en landbouw’. Reeds voordat het voorstel in behandeling kwam, had minister van Binnenlandse Zaken W.F. Röell, advies gevraagd aan I.J.A. Gogel, de voormalige financiële expert en topambtenaar onder Lodewijk Napoleon. Gogels kritiek op de wet was matig, maar het idee van een nijverheidsfonds vond hij onzinnig. Een dergelijk Fonds kon geen eerlijke verdeling van subsidies betekenen. ‘Doorgaans zwijgen diegenen welke het meeste ondersteuning nodig hebben, en schreeuwen om het hardst diegenen welke het welvaren van anderen niet kunnen dulden. Vijf papiermolens worden [nu, in 1820] in Noord-Holland gesloopt; hiervan wordt nergens gesproken, maar als er in sommige andere oorden een klein spinnerijtje te niet loopt, dan klinkt het alsof het rijk zal vergaan.’ Verder vond Gogel dat het ‘zedelijk ongeoorloofd’ was om van de burgers ondragelijke lasten - door accijns op meel, brandstoffen, bier - te heffen en dat geld elders weg te geven. Dan kon men beter aan de nijverheid verlichting geven door het afschaffen van een hinderlijke personeelsbelasting, de zogenaamde patentbelasting. Daarover klaagde namelijk elke industrieel.Ga naar eindnoot43. De reacties in de Kamer tijdens de behandeling van het wetsontwerp leken veel op Gogels commentaar. Althans op dit punt waren noordelijke en zuidelijke leden het eens. Op het totaal van 151 bladzijden die de woordelijke weergave van het drie volle dagen durende debat telt, zijn slechts incidentele alinea's gewijd aan dit artikel; 35 sprekers gaven hun mening over het wetsontwerp, vijf of zes gingen kort, en afkeurend, in op het verschijnsel van premieverlening uit een apart Fonds. Geen van hen verwachtte er veel nut van. Blijkbaar beschouwde iedereen het als een ondergeschikt element, en niemand wenste er een halszaak van te maken. De wet als geheel kende oneindig belangrijker artikelen en principes van belastingheffing. Het Fonds liftte als het ware mee toen in de nacht van 30 juni 1820 de hele wet met 55 tegen 51 stemmen werd aangenomen.Ga naar eindnoot44.
De Tweede Kamer besloot in 1825 om het werkkapitaal van het Fonds in het kader van algemene bezuinigingen terug te brengen tot ƒ 0,8 miljoen. Dat was duidelijk te klein naar de zin van de Koning. In april 1825 gaf hij zijn minister van Binnenlandse Zaken opdracht om voorstellen in te dienen voor de ‘geldelijke administratie van het fonds ter aanmoediging der Nationale Nijverheid, en voor de uitbreiding en inrigting van dit fonds in het algemeen’.Ga naar eindnoot45. De ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën kwamen enkele weken later met voorstellen, en per Koninklijk Besluit (kb) van 30 juni werden deze zaken geregeld.Ga naar eindnoot46. Het Amortisatie Syndicaat zou maximaal ƒ 7,5 miljoen voorschieten tegen een rente van 4,5%, en met ingang van 1826 zou jaarlijks op de ‘buitengewone begroting van staatsuitgaven’ gedurende dertig jaar een bedrag worden uitgetrokken voor het Fonds ter bevordering der Nationale Nijverheid. Tot de vaste bezittingen van het Fonds kwam ook te behoren de helft van het kasteel van Seraing en de helft van de winst van de nog op te richten Compagnieschap tussen John Cockerill en de Staat der Nederlanden, die in dat kasteel gevestigd was.Ga naar eindnoot47. Tekenend voor de minimale communicatie waarmee de Koning meende te kunnen volstaan, zijn de volgende opmerkingen van minister van Financiën J.H. Appelius: ‘het nemen van maatregelen om het fonds tot de vorige hoogte [van ƒ 1,3 miljoen, mb] op te voeren, schijnt dus in de bedoeling van Zijne Majesteit te liggen’, en ‘...wanneer het, zoo als de ondergeteekende het er voor houdt, in Zijner Majesteits bedoeling zoude mogen liggen, om het Fonds geheel op zich zelve te doen houden...’ (cursivering toegevoegd, mb).Ga naar eindnoot48. Onduidelijkheid en ondoorzichtigheid omtrent de bedoelingen zouden de verdere geschiedenis van dit Fonds blijven kenmerken. Het uitbreiden ervan geschiedde precies met die middelen waar het parlement helemaal geen zicht op had en nooit greep op kon krijgen: via een geheim kb en met steun van het Amortisatie Syndicaat. Dit laatste was een volstrekt onduidelijke geldvoorraad ter waarde van vele miljoenen, verkregen uit de verkoop van koninklijke domeingoederen. Alleen de koning en de minister van Financiën wisten precies wat erin omging. Ten slotte zou het Fonds voor de Nationale Nijverheid nog worden aangevuld via ‘een bedrag’ op de ‘buitengewone begroting van staatsuitgaven’, die zich eveneens aan het zicht van de Kamer onttrok.Ga naar eindnoot49. Slechts eenmaal heeft de regering aan de Kamer laten weten waarvoor men, gedurende het eerste jaar van zijn functioneren (1823), ongeveer ƒ 1 miljoen van het Fonds had gebruikt:
‘a. Om de inlandsche ijzerwerken, zoo na mogelijk, in te rigten op den voet als elders in de laatste jaren met goed gevolg heeft plaats gehad, immers om als het ware een model in 't groot te leveren van zoodanige uitvindingen die, op onze ijzerwerken toegepast, aan derzelver fabrikaat meerdere waarde bij mindere kostbaarheid geven kunnen, en ten ein- | |
[pagina 100]
| |
Gezicht op het Bassin, de havenkom aan de zuidelijke kop van de Zuid-Willemsvaart te Maastricht. Het Bassin, evenals het kanaal opengesteld in 1826, bood een ideale vestigingslocatie voor de eerste grootschalige industrieën van Maastricht. De glas- en aardewerkbedrijven van Petrus Regout groeiden hier vanaf de jaren dertig uit tot een omvangrijk industrieel complex, waar halverwege de jaren zestig 2000 arbeiders werkten. Toen de betrekkingen met België na 1839 weer genormaliseerd waren, werd een groeiende invloed vanuit het naburige Luikse industriegebied merkbaar, in de vorm van kapitaalsinvesteringen. In 1852 werd aan het Bassin de papierfabriek van Lhoëst en Weustenraad, de latere knp, opgericht met vooral Luiks kapitaal. Dat bedrijf had in 1866 ruim 700 werklieden in dienst. Ook in de jaren vijftig werd door ondernemers uit Luik de aardewerkfabrick van Chanaye en Clermont (later de Société Céramique) gebouwd. In 1860 was ruim 35% van de Maastrichtse bevolking in de industrie werkzaam, waarmee de stad de eerste ‘echte’ industriestad van het land genoemd kan worden.
| |
[pagina 101]
| |
de zoodoende de eigenaars der hoog-ovens en grofsmederijen met hun wezenlijk belang bekend te maken, en hen des te beter in de gelegenheid te stellen om den gebaanden weg tot verbetering met vooruitzigt op voordeelige resultaten in te slaan. b. Om het werktuigelijk spinnen en weven, dat buiten 's lands met zoo veel nadruk voortgezet wordt, en waardoor men ons in sommige artikelen vooruit is, ook op onzen grond over te brengen, en de pogingen van bijzondere personen in dat opzigt te ondersteunen. c. Om, wat men, in de ruimste beteekenis van het woord, fabriekwerktuigen en gereedschappen noemen kan, binnen het rijk te doen vervaardigen, de uitvindingen van ingezetenen en vreemdelingen ten nutte van ons fabriekwezen te doen strekken, en vooral om op die wijze de machines, die anders niet dan met groote kosten kunnen ingevoerd worden, tegen redelijke prijzen verkrijgbaar te maken. d. Om zoodanige gevestigde etablissementen als alleen eenige meerdere ruimte aan gereede penningen behoeven, om zich boven de mededinging van vreemde te verheffen, daartoe de middelen te verschaffen. e. Om de visscherij in hare verschillende takken door matige en volgens billijken maatstaf verdeelde premiën in stand te houden en, zoo mogelijk, bij de reederijen den lust tot meerdere uitbreiding op te wekken.’Ga naar eindnoot50.
Deze opsomming van activiteiten wekt de indruk van een weloverwogen programma. Zware industrie heeft een prioriteit als basis voor algemene industriële ontwikkeling, de textielnijverheid moet vermoedelijk voor de export werken. Er is een streven naar algemene verbreiding van technische informatie en individuele bedrijven kunnen rekenen op een soort investeringspremies. Het zou echter ook de laatste keer zijn dat men zulke openheid van zaken gaf. De beheerder van het Fonds voor de Nationale Nijverheid, mr J.Th. Netscher, toonde zich enkele jaren later uiterst ongemakkelijk toen bleek dat het gemeentebestuur van Den Haag wist hoeveel voorschotten het Fonds tot juni 1826 had verleend. Het had de koning namelijk ‘om zeer dringende redenen niet behaagd aan de aanzoeken van de tweede kamer der Staten Generaal en van de Algemene Rekenkamer ter bekoming van dusdanige inlichtingen tot het fonds der Nationale nijverheid betrekkelijk te voldoen’.Ga naar eindnoot51. Welke die redenen waren, is tot dusver niet achterhaald, maar het resultaat was dat er ook nooit een discussie gevoerd kon worden over de effectiviteit van de steunverlening. De ervaringen die men opdeed, hebben niet bijgedragen tot een inzicht bij tijdgenoten in het proces van technische ontwikkeling. Wel heeft een aantal ondernemingen voordeel gehad van de soms enorme bedragen die tegen een zeer lage rente werden voorgeschoten. Via archiefstukken kan worden geconstateerd dat in de jaren 1823-1830 vrij consequent is vastgehouden aan de voorkeur voor metaalnijverheid en textielfabrieken. Maar ook blijkt daaruit dat de geruchten uit die jaren, namelijk dat er ook zeer oneigenlijk gebruik van werd gemaakt, juist waren.Ga naar eindnoot52. Op de ondoorzichtige, en sterk persoonlijk getinte procedure om steun te krijgen, komen wij verderop nog terug. Geslotenheid karakteriseerde namelijk ook het handelen van de ambtenaar die belast was met het beheer van het fonds. Dat had veel te maken met de bijzondere plaats die deze functionaris met de rang van Administrateur innam binnen de overheidsorganisatie. De Administrateurs waren een speciale categorie ambtenaren die Willem i in 1823 in het leven riep om ministers met een groot departement te steunen. Bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Waterstaat werden er meteen vier aangesteld: voor Binnenlands Bestuur, voor Waterstaat en Publieke Werken, voor het Armwezen en Gevangenissen en voor Militie en Schutterijen. In april 1825 kwam daar nog een Administrateur voor Nationale Nijverheid bij - precies in die maand liet de Koning ook de financiering van het Fonds reorganiseren. De minister moest voor alle concept-wetten advies inwinnen bij de gezamenlijke administrateurs van zijn departement, en de koning zou van deze adviezen op de hoogte worden gesteld. Toch had Willem deze functionarissen niet alleen uitgevonden om de taken van zijn ministers te verlichten. Hij hield zich namelijk ook het recht voor ‘om, des noodig oordeelende, de Administrateurs onmiddellijk te raadplegen of tot mondelinge behandeling van zaken tot Ons te roepen’.Ga naar eindnoot53. Deze constructie betekende dat bijvoorbeeld het beleid ten aanzien van de Nationale Nijverheid voor een goed deel buiten de Minister van Binnenlandse Zaken en Waterstaat om kon worden voorbereid. In een persoonlijk onderhoud zou Willem met mr A.A. Stratenus, later niet mr J.Th. Netscher, de prioriteiten kunnen vaststellen waar het steunverlening betrof. Des te troebeler werd het beleid doordat de Administrateur voor de Nationale Nijverheid naast zijn ‘gewone’ ambtelijke werk ten dienste van het Departement, ook het beheer voerde over het Fonds voor Nationale Nijverheid, dat aan elke politieke controle onttrokken was. Omdat al dit overleg en de daaruit voortkomende beslissingen niet-openbaar waren, kon ook niemand van de buitenwacht de betrokkenen vragen naar hun precieze ideeën. Aldus waren noch de koning, noch de minister en zijn administrateur gedwongen tot een openbare discussie over deze materie. Sinds april 1825 was mr A.A. Stratenus verantwoordelijk voor zowel de afdeling Nijverheid als het | |
[pagina 102]
| |
Fonds.Ga naar eindnoot54. Hij moest na ruim een jaar echter het veld ruimen, want P.L.J. van Gobbelschroy, de minister van Binnenlandse Zaken, achtte hem toch niet geschikt. In augustus 1826 stelde de bewindsman aan de koning een personele wijziging voor. Hij vond dat de ‘intellectuele en morele gesteldheid der hoofdambtenaren welke ik bij die administratie [van Nationale Nijverheid] geplaatst vind’ tot een andere inrichting van die afdeling moet leiden. Vooral Stratenus bezat naar zijn mening niet genoeg kennis en bekwaamheid. De referendaris Netscher stond daarentegen ‘reeds werkelijk in betrekking tot vele aanzienlijke personen, in die vakken en bedrijven eene eerste plaats bekledende, en waarvan velen als leden van Kamers en regtbanken van Koophandel als zoodanig ook door het Gouvernement erkend zijn’. De persoonlijke contacten en hopelijk snel toenemende deskundigheid van Netscher konden er ook voor zorgen dat de regering niet te makkelijk misleid zou worden door te eenzijdige rapporten en overdreven wensen van nijverheidszijde. Netscher kon ‘tot kennis van zaken geraken, die, wegens de kieschheid des onderwerps en wegens de werking van het eigenbelang, langs officiële wegen bezwaarlijk kan verkregen worden.’ Hij zou moeten rondreizen langs fabrieken, mijnen en aldus van de plaatselijke omstandigheden op de hoogte raken. Daarbij moest hij alle mogelijke informatie en berichten verzamelen ‘omtrent de aangelegenheden van elk vak van bedrijf, en in het bijzonder omtrent de staat van het fabrykwezen, allerbijzonderst omtrent die Etablissementen, bij dewelke het Gouvernement bepaaldelijk is betrokken of kan betrokken worden, door reeds verleende of verder te verlenen voorschotten’.Ga naar eindnoot55. Het is voor een beter begrip voor het functioneren van het Fonds daarom noodzakelijk om de persoon en het dagelijks werk van Netscher nader te bekijken.
Mr J.Th. Netscher (1786-1864) had aanvankelijk als ondergeschikt ambtenaar bij de afdeling Nationale Nijverheid gefungeerd. Na zijn bevordering tot Adminstrateur in 1826 zou hij tot 1841 de uitgaven van het Fonds bepalen. In dat jaar besloot de Algemene Rekenkamer dat er geen subsidies of voorschotten meer mochten worden verleend, en in 1846 werd het Fonds officieel opgeheven.Ga naar eindnoot56. De jurist Netscher werd bij zijn aanstelling beschouwd als een veelbelovende figuur. A.R. Falck, onder wie hij tot 1825 had gewerkt, schreef later dat Netscher aanvankelijk niet zoveel wist van alle bedrijfstakken waarover hij moest kunnen oordelen, maar hij maakte zich de materie snel vertrouwd. ‘'t moge zijn zooals sommigen thans [in 1835] beweren, dat Netscher in de laatste jaren wat forsch en heerschzuchtig geworden is; misschien ook dat hij,
In Maastricht is niet veel dat nog herinnert aan de ‘Kanalen-koning’ Willem i. Alleen de brug die de Zuid-Willemsvaart kruist op het punt waar dit kanaal in het Bassin uitmondt, heeft nog een sluitsteen met een gekroonde W.
zonder in de begunstiging van het fabriekwezen zoo verre te gaan als de naar dien kant gerichte praedilectie des Konings zoude hebben toegelaten, zich niet gehouden heeft binnen de palen welke de echte leer der staathuishouding aanwijst’, Netscher was naar Falcks mening een van de knapste ambtenaren van het Rijk.Ga naar eindnoot57. Welke ideeën koesterde hij over de samenstelling van de Nederlandse economie, en over de rol van innovaties daarin? Netscher heeft zijn gedachten daarover nergens openbaar gemaakt. Er zijn echter twee brieven uit de jaren dertig gevonden, waarin hij aan de koning liet blijken hoe hij dacht over de toekomst van industrieel Nederland. De ene brief dateert van 1831, het rampzalige jaar na de Belgische afscheiding.Ga naar eindnoot58. De aanleiding was een verzoek van de Engelsman John Dixon, die in 1828 in Gent een spin- en weefschool had willen oprichten. Als gevolg van de afscheiding was dat plan voor de noordelijke provincies, of ‘oud-Nederland’ nutteloos geworden. Vandaar dat Dixon nu voorstelde om met overheidssteun een ‘Nationaal Instituut van Kunsten en Ambachten, bizonderlijk ten behoeve van spinnen en weven’ in Nederland te stichten. | |
[pagina 103]
| |
Netschers commentaar is veelzeggend, omdat het aangeeft hoe hijzelf de toekomst zag, en ook omdat het een beeld geeft van de algemeen geaccepteerde visie op de ‘natuurlijke orde’ die er moest heersen in de landelijke en internationale economische verhoudingen:
‘Zonder eenigszins de waarde te willen betwisten van [Dixons] beschouwingen opzigtelijk de Industrie in het algemeen en de opkomst derzelve in Engeland en Frankrijk, geloof ik echter dat in de toepassing van een en ander op de industrie van Oud-Nederland niet gaaf kan worden toegestemd. Bekend is toch dat hier te lande de voornaamste takken van industrie in grote mate, ja sommige uitsluitend ondergeschikt zijn aan de hoofdbron der algemeene welvaart, namelijk der handel, en dat de eigenlijke artikelen of voorwerpen van handel uit andere landen getrokken worden. Zoo hebben het de aard van het land, het karakter van het volk en de daarop gegronde betrekkingen met andere volken gewild. En dit wordt, mijns bedunkens, door den adressant niet genoeg in het oog gehouden. De vroegere ondervinding heeft het geleerd, dat men met kracht van geld vele aanzienlijke fabryken kan daarstellen; doch tevens dat niet overal en altijd de uitkomst aan de verwachting beantwoordt, en ik houd het, onder verbetering, daarvoor, dat het oprigten van fabryken in Oud-Nederland, op den voet door adressant bedoeld, over het geheel weinig kans op eenen gewenschten uitslag aanbiedt. Het plan van den adressant, zoo het in zichzelf goed is, zoude m.i. alleenlijk kunnen worden aangewend in een land waar het fabrykwezen bereids op die hoogte is, dat er met vrucht de laatste hand aan kan worden gelegd en waar de hoofdbron van algemene welvaart uit het fabrykwezen ontspruit, en dus het geheele stelsel van belastingen daarnaar kan en moet worden ingerigt. Dat zulks intusschen hier te lande het geval niet is, behoeft niet in het breede te worden aangetoond. Fabryken met kracht van geld opgerigt, zouden beschermende regten verlangen, en dus de vrijheid van den handel belemmeren. In Nederland verdienen slegts die fabryken en trafyken aanmoediging, welk met eenen vrijen handel hand aan hand gaan en aan den tijd moet de beslissing worden overgelaten of sommige takken van het fabrykwezen, die elders met voordeel gedreven worden, ook bij ons met voordeel kunnen worden ingevoerd. De katoenspinnerij en weverij verdient wellicht het allerlaatste in aanmerking te komen, of, anders gezegd, voor het oogenblik de minste aanbeveling. Immers, deze tak van fabrykaadje is zoo algemeen en er wordt zoo veel katoen en katoenene lijnwaden in Engeland, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland en België bewerkt, en langs alle kanten en tegen zoo lage prijzen ter markt gebragt, dat het ten hoogste gewaagd zoude zijn, het getal der fabryken die reeds meer dan het noodige produceren, met nog andere fabryken hier te lande te vermeerderen en zulks, om zoo te zeggen, met geweld, gelijk het plan van adressant medebrengt. Nederland heeft gewis voor het oogenblik grootere behoefte aan het aanknopen van handelsbetrekkingen buitenslands dan aan het bezit van uitgebreide fabryken binnenslands. Doch al ware de zaak op een of ander punt voor eene andere beschouwing vatbaar, dan zoude nog de som, welke ter uitvoering van het plan volgens den adressant vereischt wordt, voor het oogenblik eenen onoverkomelijken hinderpaal opleveren. De eerste uitgaven toch worden op niet minder dan ƒ 630.000 begroot, eene som waarover, in de Omstandigheden waarin het vaderland zich thans bevindt, het bedoelde einde, naar het mij voorkomt, niet zal kunnen worden beschikt.’
In het licht van de precaire omstandigheden van dat moment was Netscher begrijpelijk terughoudend en zuinig. Maar ook ondanks de Belgische afscheiding was hij overtuigd van het primaat van de handel boven de nijverheid. Industrie beschouwde hij geheel als een afgeleide van de handel. Het idee dat daarnaast technische ontwikkeling ook een bijdrage zou kunnen leveren aan de concurrentiekracht van de industrie, lijkt bij hem minder op de voorgrond te staan dan men kan afleiden uit het activiteitenverslag van het Fonds over 1823. De tweede keer dat Netscher zijn visie op schrift stelde, zij het nog altijd voor gebruik binnenskamers, was in 1838.Ga naar eindnoot59. De koning had toevallig een publikatie onder ogen gekregen, een vlugschrift dat ondertekend was met P.v.V., waarover hij nader uitsluitsel wenste. Netscher ging uitgebreid op het pamflet in, omdat daar ook zijn functioneren aan de kaak werd gesteld. De auteur was Paul van Vlissingen en de kern van diens betoog was dat er veel meer gestreefd moest worden naar fabrieken in Nederland. De eenzijdige nadruk op handel was naar zijn idee onzinnig. En verder klaagde hij over de zijns inziens te geringe bereidheid van kapitaalbezitters om in industrie te investeren. Maar de Amsterdamse machinefabrikant zag één kwade genius die alle initiatieven in de kiem smoorde: degene die de Administratie voor Nationale Nijverheid bestuurde. Persoonlijke rancune zal hier niet vreemd aan zijn geweest. Netscher had hem namelijk regelmatig tegengewerkt en aan Van Vlissingens Amsterdamsche Stoomvaart Maatschappij liefst geen subsidies gegeven.Ga naar eindnoot60. Verder dient men bij beoordeling van het pamflet in het oog te houden | |
[pagina 104]
| |
dat het natuurlijk Van Vlissingens eigen bedrijfsbelang als machinefabrikant was om de binnenlandse markt voor allerlei soorten van machines zo groot mogelijk te maken. De schrijver hanteerde overigens de in industriële kringen bekende retoriek waarmee men de koninklijke belangstelling kon wekken, namelijk door te verwijzen naar een hoger nationaal belang, dat het persoonlijk belang verre oversteeg. In zijn reactie aan de koning stelde Netscher dat Van Vlissingen er ten onrechte vanuit ging dat de nijverheid stilstond. Hij erkende dat men ‘geene zo kolossale fabrieken bezit als in Engeland gevonden worden’, maar een nauwkeurige beschouwing zou leren dat de meeste takken van industrie zich ook hier uitbreidden ‘in eene billijke verhouding tot den aard der zaak, het geldsvermogen, de behoeften en andere omstandigheden.’ Onder meer bij Fijenoord was men van plan om spoorrails en ‘stoomwagens’ te gaan vervaardigen.Ga naar eindnoot61. Verder merkte de Administrateur op
‘...dat groote ondernemingen, bij de onmogelijkheid van een evenredig vertier, aanzienlijke verliezen in plaats van duurzame welvaart zouden opleveren, en dat alzoo de verlangde veerkracht veeleer geknakt en vernietigd zou worden. Uit dit oogpunt beschouwd, schijnt dan ook het voorbeeld van Engeland niet dan met behoedzaamheid door Nederland gevolgd te moeten worden, vooral wanneer men let op den weg langs welke het Engelsche fabrykwezen is opgevoerd, niet zonder de grootste krachtsinspanning en tijdelijke aanranding van andere belangen, terwijl de vraag overblijft of dat fabrykwezen zich voortdurend zal kunnen staande houden bij de algemeene uitbreiding der nijverheid op het vaste land. Het voorbeeld van Duitschland zou op Nederland veel toepasselijker zijn, vermits de omstandigheden meer overeenkomst hebben, terwijl de uitkomsten aldaar die van het Engelsche Fabrykwezen zelfs overtreffen, wanneer men de middelen in aanmerking neemt.’
En wat de geringe investeringsbereidheid betrof, wees Netscher erop dat men niet moest vergeten dat zoiets vroeger ook in Engeland het geval was geweest. ‘En het is eerst later, toen de fabryken door eigen kracht tot zekere hoogte waren gekomen, dat het geld der kapitalisten aan dezelve meer uitbreiding heeft gegeven’. Een soortgelijke ontwikkeling verwachtte hij ook in Nederland, en hij zag geen aanleiding om nieuwe regeringsmaatregelen voor te stellen. Zoals Netscher zijn standpunten toelichtte, komt hij naar voren als iemand die de internationale ontwikkelingen nauwlettend volgde en zich niet door grootse visioenen liet leiden. Hij hield, in 1838 net als in 1831, rekening met een ontwikkeling die aansloot op specifiek Nederlandse omstandigheden, en in zijn ogen was de belangrijkste dat het land een vanzelfsprekende taak als handelsland had. Met zijn verwijzing naar Duitsland kan hij overigens niet gedoeld hebben op de rol van ambtenaren, technische voorlichting en onderwijs die wij eerder hebben geschetst. Netscher heeft tot het eind toe zijn positie kunnen houden, terwijl er vanuit de industrie toch forse kritiek kwam op zijn manier van steunverlening. Paul van Vlissingen heeft sinds het begin van zijn industriële activiteiten met Netscher in onmin verkeerd. Zo waren er meer, die hun ongenoegen bovendien schriftelijk aan de koning meedeelden. Het persoonlijk aspect in de relatie tussen het Fonds èn de Administratie komt regelmatig tot uiting in de afwijzing van aangevraagde steun. Van Vlissingen vond hij incompetent. Ook met de Engelse technicus en direkteur van de Enschedesche Katoenspinnerij, John Dixon (die in 1831 het plan voor een weefschool had ingediend), hebben zich ernstige conflicten voorgedaan. De ruzies liepen zelfs zo hoog op dat Dixon zich tot de koning persoonlijk wendde.Ga naar eindnoot62. Netscher heeft zich verder altijd verzet tegen steun aan de Maastrichtse industrieel Petrus Regout. In 1834 vond hij het beter om aan de firma Enthoven in Den Haag ongevraagd steun te verlenen dan een verzoek van Regout voor diens spijkerfabriek te honoreren. Ook voor een op te richten glasblazerij miste Regout volgens Netscher de capaciteiten. Alleen dankzij de steun van de toenmalige Buitengewoon Commissaris des Konings voor het Hertogdom Limburg lukte het Regout toch om aan steun te komen, zij het uit een ander staatsfonds.Ga naar eindnoot63. Het verkrijgen van subsidie bij Netscher werd mede bepaald door merkwaardige motieven, waar hij overigens in zijn correspondentie met de minister van Binnenlandse Zaken rond voor uitkwam. Een voorval uit 1836 laat dat zien. De Utrechtse fabrikant van verfwaren en zwavelzuur A.W. de Visser had om een voorschot van ƒ 50.000 verzocht, en toen de Administrateur in Utrecht was, kon De Visser zijn verzoek mondeling toelichten. Netscher was echter weinig genegen om het geld te verschaffen omdat daarmee een precedent werd geschapen. De fabrikanten vertelden elkaar namelijk dat deze mogelijkheid van steunverlening bestond en als De Visser geld kreeg, zouden anderen uit zijn omgeving ook aanvragen indienen.Ga naar eindnoot64. Met andere woorden: het Fonds moest niet te bekend worden. Ook op een andere manier kan men bespeuren dat het aanvragen van steun gebaseerd was op mededelingen die fabrikanten aan elkaar deden. De ingediende aanvragen vertonen namelijk bepaalde overeenkomsten in stijl en retoriek. Het is waarschijnlijk dat fabri- | |
[pagina 105]
| |
kanten elkaar vertelden welke zinsneden men in Den Haag graag las: een beroep op de ‘vaderlijke gevoelens’ van de koning deed het altijd goed, evenals de vermelding dat de aanvrager ernaar streefde om ‘een aantal huisgezinnen een weldadig middel van bestaan te verschaffen’ en ‘buitenlanders te kunnen evenaren in kwaliteit’. | |
Taken van de Administratie van Nationale NijverheidIn zijn ambtelijke functie van Administrateur bij de afdeling Nationale Nijverheid, die formeel gescheiden was van het juist besproken Fonds, moest Netscher zich voor een belangrijk deel richten op het inzamelen en weer verspreiden van nuttige informatie voor de nijverheid. Hij heeft zelf nooit iets op dit gebied gepubliceerd.Ga naar eindnoot65. Een tijdschrift als Beuths Verhandlungen is niet tot stand gekomen en, voor zover is na te gaan, ook nooit door Netscher overwogen. Wel beschikte de Administratie in de jaren dertig, net als haar Berlijnse tegenhanger, over een eigen modellenverzameling, zij het dat die meer bij toeval dan met opzet bij de dienst terecht kwam. In 1829 zou een Koninklijk Museum voor Kunsten, Ambachten en Nijverheid worden gesticht in Brussel. Daartoe liet de hoofdambtenaar Onderdewyngaart Canzius een groot aantal modellen vervaardigen. Het merendeel zou uit de werkplaatsen komen van de Haagse schrijnwerker en modelmaker N.A. Becht. Ten tijde van de Belgische opstand in september 1830 was het merendeel van de modellen nog niet naar Brussel vervoerd. Ze werden voorlopig opgesteld in het gebouw waar ook de Administratie van Nationale Nijverheid was gevestigd. Ieder die ze wilde bezichtigen, kon dat komen doen.Ga naar eindnoot66. Netscher liet het echter in eerste instantie aan de Haagse leraar G.J. Verdam over om de collectie publiek te maken via het Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid.Ga naar eindnoot67. In 1835 werd een officiële catalogus uitgebracht, maar omdat jaarlijks nieuwe modellen aan de verzameling werden toegevoegd, moet die snel verouderd zijn geweest. In september 1838 verhuisden de modellen naar een ander ‘lokaal’, achter het Haagse stadhuis. Tot februari 1842 waren ze daar te bekijken,Ga naar eindnoot68. daarna werd ze overgedragen aan de pas-opgerichte Koninklijke Akademie in Delft. Eén van de eersten die het bezoekersregister in 1832 tekende, was de 18-jarige A.A.C. de Vries Robbé. Deze oud-leerling van Verdams middelbare school in Den Haag, die we verderop nog zullen tegenkomen als inspecteur van stoomwerktuigen, omschreef zijn ‘qualiteit’ als ‘stoomwerktuigen; Rotterdam’. Op dat moment bevatte de verzameling overigens slechts enkele modellen van onderdelen van zulke werktuigen.Ga naar eindnoot69.
De stoomketel van het stoomgemaal bij Nijkerk is voorzien van de veiligheidstoestellen die de Stoomwet voorschrtijft: twee manometers (linksboven) om de druk in de ketel te aan te wijzen, twee thermometers aan de voorzijde en bovenop de ketel twee veiligheidskleppen om, in geval van te grote overdruk, de stoom te laten ontsnappen.
Tussen 1 januari 1839 en 25 februari 1842 bezochten 1401 personen de verzameling. Het was ook mogelijk om schetsen van de modellen te (laten) maken, zoals de firma Nederburgh, Nering Bögel & Co deed ten behoeve van haar hoogovenbedrijf in Deventer. Eind december 1841 liet men tekeningen maken van de modellen 152 en 37, respectievelijk een ‘windwaaier tot het aanblazen van vuur in smeltovens’ en ‘het horizontaal waterrad met holle schoepen’.Ga naar eindnoot70.
Wat betreft technisch onderwijs heeft Netschers afdeling geen eigen activiteiten ontplooid, omdat dat onderwerp formeel ressorteerde onder de afdeling Onderwijs van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Wel kreeg Netscher voorstellen ter beoordeling. Hij was zeker genegen om daarin behulpzaam te zijn en desnoods het Fonds ervoor aan te spreken als zijn Afdeling geen steun kon bieden. De universiteit van Utrecht vroeg in april 1825 ƒ 1200 om leermiddelen aan te schaffen voor industrieel onderwijs. De Minister van Binnenlandse Zaken verklaarde bij die gelegenheid dat hij overtuigd was van de noodzaak om ‘de nijvere klassen van ingezetenen bekend te maken met die werktuigen, aan welke Engeland de onbegrijpelijke ontwikkeling van zijne industrie voornamelijk te danken had’.Ga naar eindnoot71. De universiteit kreeg uiteindelijk maar ƒ 400.Ga naar eindnoot72. Opmerkelijk is overigens het gebruik van de woorden ‘onbegrijpelijke ontwikkeling’! | |
[pagina 106]
| |
In 1834 werd voor drie jaar een bedrag van ƒ 2500 vrijgemaakt waarmee de Leidse universiteit een kabinet van werktuigen kon opbouwen, ten dienste van het industriecollege dat A.H. van der Boon Mesch daar verzorgde.Ga naar eindnoot73. Toen die universiteit in 1836 meende dat ze de omzetting van Van der Boon Mesch' aanstelling, van buitengewoon naar gewoon hoogleraar, niet kon betalen, liet Netscher weten dat de extra ƒ 1200 per jaar wel uit het Fonds konden komen. Van der Boon Mesch had tot dan toe, zij het onofficieel, ‘met loffelijken ijver’ de taken van adviseur uitgevoerd, telkens als Netscher hem ten behoeve van de industrie wetenschappelijk onderzoek had opgedragen.Ga naar eindnoot74. Eveneens in 1836 stelde Netscher aan de koning voor om aan de Groningse arts S.A. Bleekrode een aanmoedigingsgratificatie van ƒ 200 te geven voor het schrijven van een handboek over Algemene Technologie.Ga naar eindnoot75. Om op allerlei aanvragen tot steun een gefundeerd antwoord te geven, stond Netscher in nauw contact met diverse personen die zeer direct bij technisch onderwijs en het bedrijfsleven betrokken waren: G.M. Roentgen was adviseur voor werktuigkundige zaken; ook G.J. Verdam adviseerde op dat gebied, en op de Leidse hoogleraar A.H. van der Boon Mesch deed Netscher regelmatig een beroep als het om scheikundige aangelegenheden ging.
Een klein voorbeeld laat zien dat de Administratie ondanks haar weinig opvallende optreden, wel op de hoogte bleef van buitenlandse, vooral Pruisische, ontwikkelingen. Als zich daar iets interessants voordeed, reageerde men snel. In 1822 had C. Rother voor de Königliche Seehandlung in Pruisen proefmalingen met tarwe laten doen.Ga naar eindnoot76. Niet veel later wees Beuth in de Verhandlungen des Vereins für Gewerbefleiss op de verbeteringen die de Engelse en Amerikaanse maaltechniek hadden ondergaan. Tezelfdertijd werd dat ook in Maagdenburg aangetoond door de stoommolen die de Engelsman Fenton Murray daar had gebouwd.Ga naar eindnoot77. In 1827 later stuurde Beuths Gewerbe-Institut enkele jonge molenaars op een studiereis naar het buitenland.Ga naar eindnoot78. Nederland bleef niet achter en eveneens in 1827 bestelde de afdeling Nijverheid via de Nederlandse consul in Baltimore een meelmolen naar Amerikaans model.Ga naar eindnoot79. Vervolgens vroeg Netscher aan drie ondernemers in Utrecht, Amsterdam en Rotterdam of ze eventueel die molen wilden exploiteren.Ga naar eindnoot80. Het was de bedoeling dat de molen in het nieuw te bouwen Rijks-Entrepôt in Amsterdam zou komen, om daar meel te produceren dat voldoende fijn en zuiver was voor de export naar Indië. Mogelijk achtte Netscher de staat niet gerechtigd om zelf als commercieel molenaar op te treden. Overigens was de molen besteld zonder krachtwerktuig, en over die bestelling raakte Netscher enigszins in aanvaring met de Amsterdamse machinefabriek van Paul van Vlissingen en Dudok van Heel. Hij vond dat Cockerill, bij wie het Fonds voor de Nationale Nijverheid honderdduizenden guldens had geïnvesteerd, de machine moest leveren. Het argument dat Van Vlissingen door zo'n opdracht ook veel kon leren, pareerde hij met de opmerking dat de kwaliteit van Cockerills machines beter was dan die van Amsterdamse stoomwerktuigen.Ga naar eindnoot81. | |
De Nederlandse en Pruisische ervaringWillem i heeft het Pruisische systeem ten dele willen navolgen door bepaalde vormen van staatssteun te verlenen. Toch is het streven van de koning nooit tot volle wasdom gekomen. Voorwaarde voor het succes van Vom Steins ideeën in Pruisen was het bestaan van een ambtenarencorps en van een opleiding om een speciaal soort ambtenaren aan te leveren. Van het eerste kon geen sprake zijn in een land dat afkerig was van ambtenaren en in een periode, de jaren twintig, waarin elk ministerieel departement zijn staf moest verkleinen. Financiële ruimte voor nieuwe ambtenaren was er niet, laat staan dat het Parlement zou toestemmen in een categorie die haar nut nog moest bewijzen. Bovendien was er in Nederland geen traditie om algemeen-technische ambtenaren op te leiden in de trant van de Pruisische Kameral-Wissenschaften. De perikelen die het technisch onderwijs in de eerste decennia van de negentiende eeuw omgaven, zijn uitgebreid beschreven in Deel v van deze serie. De pogingen die de staat ondernam, werden gekenmerkt door financiële beperkingen. De zogenaamde Industriecolleges, waartoe de universiteiten in 1825 verplicht werden, kwamen ten laste van de instellingen zelf, zonder tegemoetkomingen uit de schatkist. Wellicht was het de bedoeling van de Koning en enkele van zijn adviseurs om na enkele experimentele jaren meer lijn in de initiatieven van de afdelingen Nijverheid en Onderwijs te brengen. De Belgische opstand heeft in ieder geval aan die hoop een vroegtijdig einde gemaakt. De rol van Willem i als brein achter dit beleid komt overeen met wat de historicus J.A. Bornewasser concludeerde op grond van bronnenmateriaal dat weliswaar betrekking heeft op Willems kerkelijke politiek maar dat veel talrijker is dan de stukken van economische aard. Daaruit is nog duidelijker een indruk te krijgen van de manier waarop bij Willem ideeën tot ontwikkeling en uitwerking kwamen.Ga naar eindnoot82. Bornewasser neigde op grond van literatuuronderzoek en archivalische steekproeven ‘steeds meer tot de conclusie dat Willem i, beschikkend over een grote hoeveelheid inlichtingen, een concrete interesse, een goed geheugen en een soms illusionair | |
[pagina 107]
| |
getinte ondernemingszin, zonder pasklare gegevens of voorbeelden zijn plannen aan het papier heeft toevertrouwd’. Via het Ministerie van Buitenlandse Zaken liet hij zich veel informeren over pauselijke concordaten; kranten en andere publikaties werden hem onder ogen gebracht; de Staatssecretarie leverde hem brieven en nota's met inlichtingen en standpunten.Ga naar eindnoot83. Hij sprak met anderen, ontleende daar ideeën aan, werkte die enigszins voor zichzelf uit en gaf vervolgens zijn ondergeschikten opdracht om zijn intenties tot werkelijke maatregelen te maken. Datzelfde is waar te nemen bij de nijverheid. Vooral John Cockerill in Luik en G.M. Roentgen raakten de juiste snaar bij de koning door in te spelen op zijn persoonlijke adoratie voor stoomwerktuigen. Meermalen drong Willem aan op heroverweging als, bijvoorbeeld in waterstaatszaken, stoomgebruik niet als beste oplossing uit de bus kwam.Ga naar eindnoot84. Evenzo greep hij zelf in toen de Tweede Kamer de staatsaanleg van de lijn Amsterdam-Arnhem in 1838 had verworpen. De Kamer vond dat het financieel onverantwoord was en dat het wetsvoorstel, waarin naast spoorwegbouw ook de drooglegging van het Haarlemmermeer was ondergebracht, veel te omvangrijk was om ineens goed te keuren. De spoorweg Amsterdam-Utrecht-Arnhem is toch gerealiseerd, doordat Willem via een Koninklijk Besluit en met inzet van zijn eigen kapitaal de verantwoordelijkheid naar zich toe trok. Voor het Haarlemmermeer-project heeft hij zijn ministers opgejaagd om toch vooral met een nieuw wetsvoorstel te komen: het plan moest doorgaan. In maart 1839 ging de Kamer alsnog akkoord met de drooglegging.Ga naar eindnoot85. Beide ondernemingen hebben in de jaren veertig en vijftig de schatkist toch nog vele miljoenen guldens gekost.
Netscher had als Administrateur een uiterst moeilijke opgave. Het bevorderen van de nijverheid vereiste coördinatie van de activiteiten van zeker vier overheidsdepartementen. De nagestreefde bloei van de nijverheid hing in het algemeen af van directe en indirecte belastingen (Financiën), invoerrechten om buitenlandse concurrenten te weren (Financiën), infrastructuur (Waterstaat), internationale handelsverdragen (Buitenlandse Zaken) en technische kennis (Onderwijs). De afdeling Nationale Nijverheid moest blijkbaar een positie hiertussen innemen en adviseren. Het geringe succes is echter niet geheel op Netscher af te schuiven. Het ontbrak hem aan mankracht en deskundigheid, want hij stond vrijwel alleen voor een taak die nauwelijks omschreven was en bovendien meer technische affiniteit vereiste dan men van deze jurist mocht verwachten. De Pruisische ambtenaren hadden zelf technisch inzicht èn ervaring met diverse takken van nijverheid. Zowel praktisch als door hun studie waren zij toegerust met ideeën omtrent de betekenis van techniek voor de nijverheid, en omtrent de manieren om de nodige kennis over te dragen. Een kleine concentratie van geïnspireerde figuren als Vom Stein, Hermbstaedt en Beuth kon veel teweeg brengen. Netscher kon dat inzicht niet als eenling vergaren. Uit nijverheidskringen kreeg hij geen kant-en-klare ideeën aangereikt. Er kwamen wel allerlei plannen op zijn bureau terecht, zoals Dixons voorstel tot een weefschool, maar de meeste van die stukken waren doortrokken van eigenbelang en droegen niet bij tot een breder overzicht van de nijverheidsproblematiek. De Administrateur moest zich verder baseren op persoonlijke contacten en adviseurs die hem in specifieke gevallen bijstonden. Anderzijds heeft hij geen systematisch onderzoek ingesteld naar de toestand en de behoeften van de nijverheid, zoals zijn voorganger Johannes Goldberg dat in 1799 had gedaan. Voor een samenhangend centraal beleid ontbraken hem waarschijnlijk de gegevens. Alleen op het gebied van de Zuidnederlandse mijnbouw en hoogovens is in 1828 een poging gedaan om tot een overzicht te komen. De enquête die toen werd gehouden, leverde echter te weinig op, omdat ondernemers zeer argwanend waren en aan de ambtenaren geen precieze informatie wilden verstrekken.Ga naar eindnoot86. Verder speelden Netschers opvattingen over de toekomstige inrichting van de Nederlandse economie een rol. Zijn twee brieven uit de jaren dertig laten zien dat hij een tegenstander was van actief ingrijpen. Ontwikkelingen konden hun levensvatbaarheid alleen bewijzen als ze met minimale steun in gang waren gezet. Hoezeer sommigen daar ook hoog over opgaven, de Engelse ontwikkeling vond hij geforceerd en op humane gronden zelfs ongewenst. | |
Andere technische overheidstaken: de stoomwet, de Marine en de WaterstaatDe StoomwetDe nationale overheid kreeg nog op een andere manier met de nijverheid te maken, namelijk vanwege haar taak om de burger te beschermen tegen gevaarlijke en ongezonde produktieprocessen. De stoomtechniek was één van de technieken waarvoor aanvullende regelgeving werd ontwikkeld. Ook die zullen wij vergelijken met de Pruisische benadering. Op 23 december 1823 schreef de minister van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën aan de Koning dat ‘de steeds aangroeyende zucht en de werkelijke pogingen welke zich in dit Rijk doen bespeuren, om de stoomvaart binnen hetzelve meer uitbreiding te geven, kunnen niet nalaten om, in verscheiden opzichten den gunstigsten invloed te beloven, inzonderheid op de Nationale nijverheid.’ Het was daarom zaak om bijtijds maatregelen te ne- | |
[pagina 108]
| |
De fotografie was in de jaren vijftig van de negentiende eeuw de grote kwetsbaarheid die het procédé aanvankelijk kenmerkte, aan het ontgroeien. Men kon in de open lucht foto's maken van grote objecten die, onder meer door speciale lenzen, zo scherp waren dat elk detail zichtbaar werd. Daarmee outstonden mogelijkheden die men voordien niet had gehad, omdat de schilder- of tekenkunst in diverse opzichten haar beperkingen had. Het oog van de camera registreerde alles, een fotograaf kon op één dag meerdere foto's maken. Voor een schilder was het een onmogelijke, en artistiek ondankbare, opdracht om zo ‘objectief’ te zijn en zo suel. De schilder Cornelis Springer had dat in 1846 ervaren, toen hij opdracht kreeg van de directeuren van de Hollandsche Gaz-Fabryk in Amsterdam, om de stand van de bouw op een bepaalde dag precies weer te geven op een groot schilderij (zie Deel iii van deze serie, p. 110). Voor dit werk in uitvoering moest hij snel een schets maken en die met zoveel mogelijk precisie verder uitwerken. Van het resultaat zei de kunstenaar dat het alleen voor de bouwheer en de architect enige waarde had. Op eigen risico zou hij nooit aan zo'n stuk zijn begonnen.
Natuurlijk was het imposant om de directiekamer van een fabriek te tooien met een groot schilderstuk dat de fabriek of de werf voorstelde - zulke opdrachten werden ook wel gegeven - en waarschijnlijk vond men foto's voor dat doel minder geschikt. Maar in de jaren zestig ontstond voor fotografen een nieuw type opdrachten: de reportage. Met name het Koninklijk Instituut van Ingenicurs realiseerde zich het nut van dit soort speciale opdrachten, die men niet aan schilders kon overlaten. Een van de fotografen die vele waterstaatswerken in beeld bracht, was Pieter Oosterhuis (1816-1885). Eén van 2 eerste opdrachten was het fotograferen van het werk aan de Willemssluis bij Amsterdam (1861). Daarna volgden grote series van het Kanaal door Zuid-Beveland, de bouw van de bruggen over het Hollands Diep, het Noordzee-Kanaal en de pieren van IJmuiden en nog vele andere. De stroom opdrachten werd nog versterkt doordat het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waar Waterstaat en Spoorwegen onder ressorteerden, aan zijn Hoofdingenieurs de opdracht gaf dat de grote werken moesten worden gefotografeerd. Aldus kon men, door bijvoorbeeld maandelijks enkele foto's te maken, op afstand de voortgang van het werk volgen. De foto's werden in 25- of 40-voud gedistribueerd onder de betrokken ingenieurs en Departementsambtenaren, en ook het KIvI kreeg van alle reportages een complete serie voor de eigen documentatie. Maar niet alleen de Waterstaat ontdekte de waarde van zulke foto's. Ook particuliere ondernemers die zich met grote opdrachten bezighielden, zoals scheepswerven en machinefabrikanten, gaven aan Oosterhuis de opdracht om regelmatig de voortgang van een werk vast te leggen. Paul van Vlissingen in Amsterdam en ook scheepsbouwer Meursing (zie p. 81) lieten Oosterhuis met zijn camera langskomen. Het was uitstekend publicitair materiaal, dat men kon inzenden naar tentoonstellingen of potentiële klanten en als relatiegeschenk gebruiken. De vier foto's van Oosterhuis op deze pagina's maken deel uit van een achttiendelige serie die hij tussen oktober 1871 en juni 1876 maakte van de aanleg van de Nieuwe Willemshaven te Harlingen. Bij elke foto was precies, in centimeters, vermeld hoe hoog de camera had gestaan boven de normale hoogwaterlijn. Van tevoren spraken de ingenieurs ook met Oosterhuis af, wat in beeld moest worden gebracht en onder welke hoek men de foto wilde hebben. Omdat zulke afspraken ruim van tevoren werden gemaakt, konden de verantwoordelijke technici op zo'n dag ook gezamenlijk aantreden om mee te poseren voor de camera. Eén van de aamvezigen had voor de speciale gelegenheid op 27 mei 1874 ook zijn twee dochtertjes meegenomen. Ze staan rechts op het talud toe te kijken hoe werklieden de trossen van heistellingen bedienen en werken aan de fundering van de havenmuur in de zuid-oosthoek van de haven. Ook op 3 juni 1875 mochten twee kinderen met hun vader mee, ze zitten rechts, op een balk. Het lijkt erop dat de hand-heistellingen definitief zijn vervangen door een stoom-hei, die op een spoor heen en weer kan rijden. Bij nauwkeurige beschouwing blijkt dat Oosterhuis op die dag dezelfde bouwput uit tegenover elkaarliggende posities heeft gefotografeerd. Een volledig overzicht van Pieter Oosterhuis' werk is te vinden in A. van Veen c.a. (red.), Pieter Oosterhuis [1816-1885] (Amsterdam 1993). | |
[pagina 109]
| |
Naar aanleiding van een ketelontploffing aan boord van het stoomschip Phoenix, tussen Norwich en Great Yarmouth in 1816, die veel slachtoffers had geëist, had een commissie uit het House of Commons een rapport uitgebracht. Daaruit bleek dat het materiaal en de constructie van de ketel verkeerd waren geweest. Bovendien had de stuurman een ander schip willen inhalen en om meer vaart te maken had hij de veiligheidsklep zwaarder belast. De aanbevelingen van het Engelse rapport kwamen hierop neer: registratie van stoomboten die passagiers vervoeren; ketels aan boord van stoom-passagiersschepen moeten van koper of ijzer zijn; elke ketel in zo'n schip moet door een bekwame deskundige of ingenieur geïnspecteerd en beproefd worden; er moeten twee veiligheidskleppen op zitten; de inspecteur moet de druk-begrenzing van de veiligheidskleppen vaststellen; er moeten straffen gesteld worden op het verzwaren van die kleppen. Dergelijke maatregelen had ook de Franse Academie van Wetenschappen voorgesteld. In Nederland had men daarvan kennis genomen, maar minister A.R. Falck stelde voor om nog een extra veiligheidsgarantie voor te schrijven, namelijk het gebruik van metaaldoppen die smelten bij een bepaalde stoomhitte.
Het onderzoek in Engeland had daar wel tot aanbevelingen maar niet tot een wettelijke regeling geleid. Ook de Nederlandse minister vond het nog te vroeg voor vaste reglementen, omdat men onvoldoende ervaring had met stoomzaken. Wel zag hij de noodzaak van daadwerkelijke en bindende richtlijnen. Een voorlopige maatregel die per Koninklijk Besluit werd afgekondigd, zou het voordeel hebben dat hij zeer snel kon worden ingevoerd. Zulke besluiten hoefden geen gang langs het parlement te maken. Omdat er in het land slechts heel enkele stoomboten waren, maar al wel een aantal fabrieken met stoomwerktuigen, zou men vooral nauw moeten overleggen met de gebruikers van die werktuigen. In de op te stellen bepalingen zou men rekening houden met de bestaande werktuigen. In Frankrijk was bij Koninklijke Ordonnantie van 29 oktober 1823 in dergelijke zaken voorzien. Minister Falck vermoedde dat aan die plotselinge regelgeving ook wel enige calamiteiten zouden zijn voorafgegaan, maar hij wist niet of het raadzaam was om de Franse maatregelen in hun geheel over te nemen. De Franse wet schreef voor dat driemaal per jaar alle ketels zouden worden geïnspecteerd | |
[pagina 110]
| |
door de ingénieurs des mines. Falck vond een dergelijk voorschrift wat voorbarig, want naar zijn mening had het Franse ingenieurscorps ‘zo mogelijk nog minder verstand [van stoomketels] dan hier’. Het gebrek aan expertise maakte het onmogelijk om in Nederland een vaste commissie van inspecteurs in te stellen. Uiteindelijk combineerde men de Engelse aanbevelingen en de Franse wetten met inzichten uit eigen land. Onenigheid bleef bestaan ten aanzien van het gebruik van gietijzeren stoomketels. Zowel de Raad van State, die zich ook over het Koninklijk Besluit moest buigen, als het Ministerie hadden daar een eigen mening over. De Raad van State vond ‘dat men bij de heersende onzekerheid bij deskundigen over gietijzeren en geslagen ijzeren [= smeedijzeren, mb] ketels, de nijverheid niet aan overtollige banden moet leggen’. De Minister moest er het Koninklijk Instituut van Wetenschappen maar over raadplegen en de materiaalkeuze vrijlaten zolang het gevaar van gietijzeren ketels nog niet voldoende was aangetoond. De Utrechtse hoogleraar Gerrit Moll schreef in 1825 een advies: ‘Misschien zoude men wel in aanmerking kunnen nemen om het gebruik der machines van hoge drukking met gegotene ketels geheel te verbieden. Doch de belangen der Industrie laten zulk een verbod niet toe; in Engeland zoowel als Amerika vindt men zoovele voordeelen aan dezelve, dat het aantal daarvan van jaar tot jaar toeneemt, zoodat mogelijk de machines van lage drukking al spoedig zullen worden verbannen. Het voordeel ook in dit opzigt onze naburen op zijde te kunnen blijven, overweegt verreweg het nadeel welk door het jaarlijks sneuvelen of verminken van eenige weinige personen kan ontstaan. Men moet dus de machines van hooge drukking toe laten, doch over dezelve een meer waakzaam oog dan op de andere houden.’Ga naar eindnoot88. In de ambtelijke cultuur die de stoomwetgeving omringde, blijkt wederom het verschil tussen Pruisen en Nederland. In Nederland waren in 1824 geen precieze bouwvoorschriften uitgevaardigd, maar alleen regels ten aanzien van de veiligheidstoestellen. Dat was een principiële keuze, maar ook pragmatisch omdat er geen technici in rijksdienst waren die hun wetenschappelijke kennis breed uitsponnen. Uit de keuringsverslagen die de inspecteurs indienden, blijkt af en toe een fikse discussie met een gebruiker over veiligheidskleppen. Voor het overige ging men er van uit dat ketels van een gevaarlijke constructie niet gebouwd werden. De inspecteur kende zelf zijn vakliteratuur wel zo grondig, en waarschijnlijk ook alle buitenlandse bepalingen, dat hij bij de eerste keuring zijn toestemming zou kunnen inhouden. Het Koninklijk Besluit van 6 mei 1824 (Stbl. 32), ‘houdende daarstelling van voorloopige veiligheidsmaatregelen bij het aanwenden van stoomwerktuigen’ werd uitvoerig besproken in een belangrijke krant in Pruisen (de Allgemeine Zeitung van 9 juni 1824), en ook het Departement van Beuth merkte dit nieuws op. Beuth meende echter dat het gevaar niet zozeer in de machines als wel in het ondeskundige personeel gelegen was. Ook naar zijn mening was het bij de heersende wetenschappelijke onzekerheden nog te vroeg om een deugdelijke wet op te stellen.Ga naar eindnoot89. Nadat een explosie in Aken (november 1828) tot lokale maatregelen had geleid, die ook in andere delen van Pruisen werden nagevolgd, werd in 1831 een eerste landelijke verordening voor Pruisen opgesteld. Op dat moment waaren er 300 ketels in gebruik in heel Pruisen, waarvan de helft in de mijnbouw. Er waren twee redenen waarom men op dat moment wèl de stoomketelconstructies door middel van nauwkeurige regels van te voren wilde regelen. Er waren te weinig praktisch ervaren of natuurwetenschappelijk opgeleide technici in de nijverheid om stoomketels te ontwerpen en in werking te brengen. Verder was er een groot verschil in technische kundigheden tussen de verschillende Duitse staten. Gecombineerd kon dat leiden tot een wildgroei in constructies van twijfelachtige kwaliteit en dat vond men te riskant.Ga naar eindnoot90. In de Pruisische wetsontwikkeling is vervolgens tot eind jaren veertig gepoogd om steeds nauwkeuriger voorschriften vast te leggen omtrent de precieze constructie van ketels. De ambtenaren kwamen met steeds nauwkeuriger formules om de minimum wanddikte te bepalen (de zgn. ketelformules van Brix). Met de ontwikkeling van andere keteltypes en ook locomotiefconstructies die niet inpasbaar waren in de bestaande regels, bleef de wet ondanks herhaalde aanpassingen achter de techniek aanhollen. Zeer tegen de zin van vooral technische ambtenaren, onder andere in de Technische Deputation, werd in 1848 tot een eerste versimpeling besloten. Voor niet-cilindrische ketels waren de Brix-formules niet meer verplichtend, alle ketels zouden gewoon met waterdruk worden getest. In 1855 werd het gebruik van gietijzer en ‘messingblech’ verboden voor alle oppervlakken die onder druk stondenGa naar eindnoot91., een jaar later werd regelmatige controle ter plaatse van de voorgeschreven veiligheidstoestellen (kleppen, watermeters, loodproppen) verplicht gesteld.Ga naar eindnoot92. De verschuiving van voorschriften vooraf naar controle tijdens bedrijf was compleet, toen in 1861 zelfs uitdrukkelijk werd gesteld dat bij alle stoomketels de sterkte van het materiaal werd overgelaten aan de maker. | |
[pagina 111]
| |
De MarineTerwijl de overheid op het terrein van de nijverheid een politiek voerde om ontwikkelingen hoogstens te stimuleren, nam zij bij de Marine het heft in eigen handen. Daar werden, wederom op persoonlijke instigatie van de koning, activiteiten ontplooid ten behoeve van het gebruik van stoom als drijfkracht voor oorlogsschepen. De Nederlandse Marine was daar internationaal gezien zeer vroeg mee. G.M. Roentgen was als jong Marine-officier in 1818 met twee andere constructeurs van de Marine naar Engeland gestuurd om er scheepsconstructies te bestuderen. Over stoomvaart werd in hun reisopdracht niet gerept. Nog geen twee jaar later was er bij de Indische Marine belangstelling voor stoomschepen. Die zouden van onschatbare waarde kunnen zijn bij het bestrijden van de zeeroversplaag die de archipel sinds een tiental jaren teisterde.Ga naar eindnoot93. De koning liet in een geheime missive aan de minister van Marine weten dat Roentgen zijn denkbeelden over stoomschepen in Marineverband op papier moest zetten en in juni 1824 werd een commissie benoemd om Roentgens rapport te onderzoeken.Ga naar eindnoot94. In datzelfde jaar kwam ook de Marinestoomvaartdienst tot stand. Roentgen had inmiddels bij de koning ontslag gevraagd uit de Marinedienst. Hij vond dat hij door de hiërarchische tradities niet voldoende ontplooiingskansen kreeg voor ‘de beoefening van een wetenschappelijk beroep’. Het beroep was zo nieuw dat het onverenigbaar was met bestaande structuren. Bij de Marine ondervond hij jaloezie, en op andere departementen waarvoor hij af en toe werkte, werd hij gehinderd door de tegenwerking van ‘mindere ambtenaren’, die hem als indringer beschouwden.Ga naar eindnoot95. Toch was er bij de Marine geen echte anti-stoomgezindheid die initiatieven lang tegenhield. Marine-officieren werden al meteen betrokken bij de bouw van stoomschepen die een verbinding met Oost- en West-Indië konden onderhouden. De eerste pogingen voldeden overigens niet aan de verwachtingen, maar leverden wel waardevolle informatie op voor de constructeurs, zowel bij de Marine als bij de Nederlandse machine-industrie, en dan vooral het Etablissement Fijenoord van Roentgen. Het ministerie van Marine liet personeel in Engeland praktijkervaring opdoen en stuurde in 1840 een commissie naar Londen om zich op de hoogte te stellen van de Engelse scheepsbouw, stoomschepen en stoomwerktuigen. De Marine bouwde, net als de Administratie voor Nationale Nijverheid, een modellenverzameling op. Voor zover is na te gaan, werd daarvan beduidend intensiever, en anders gebruik gemaakt dan van de verzameling die onder Netscher ressorteerde. De Marine-modellen werden niet alleen gebruikt voor instructie aan aanstaande stoom-officieren, zoals ze werden genoemd, maar dienden ook voor experimenteel onderzoek. Met de modellen van schepraderen kon men in het klein al een indruk krijgen of bijvoorbeeld een constructie met beweegbare borden werkelijk te maken was. Allerlei typen van schepraderen, maar ook koppelingen en as-ondersteuningen werden op schaal gemaakt voordat de minister toestemming gaf om die vernieuwingen ook werkelijk te laten uitvoeren door de Rijkswerven of bij Fijenoord of, later, Van Vlissingen en Dudok van Heel. De constructeurs, het waren er overigens maar vier, kregen vanaf het begin de vrije hand om buitenlandse ontwikkelingen op stoomgebied nauwlettend te volgen. Ze werden daartoe ook aangemoedigd vanuit het ministerie, terwijl ex-Marine-officier Roentgen zeer behulpzaam was bij de proefnemingen die men sinds de jaren twintig met Marine-stoomschepen ondernam. In 1843 werd een Korps Ingenieurs der Marine ingesteld op voorstel van minister J.C. Rijk, waarbij de functie-aanduiding van constructeur werd vervangen door ingenieur.Ga naar eindnoot96.
Al deze ontwikkelingen voltrokken zich zonder parlementaire bemoeienis maar op aandrang van de koning zelf. Op zijn bevel werden in de jaren twintig de kostbare experimenten uitgevoerd met de bouw van stoomschepen. Roentgen had ze voorgesteld, en de koning had de bezwaren van een commissie van deskundigen terzijde geschoven. Het werden dure mislukkingen, die in de particuliere sector ondenkbaar waren.Ga naar eindnoot97. De Marine is een karakteristiek voorbeeld waar de overheid als niet op winst gerichte instantie een voorwaarde was om leerzame experimenten uit te voeren. | |
De WaterstaatIn waterstaatszaken rees na 1795 de grote vraag wie verantwoordelijk was voor de uitvoering van werkzaamheden: de staat of lagere organen. Er waren mannen die op technische gronden een aanpak op nationaal niveau voorstonden, althans waar het het rivierbeheer betrof. Want ‘eene gezonde rivierkunde’ vereiste dat men een rivier als een geheel beschouwde. Het overzicht en de coördinatie van samenhangende werkzaamheden gingen verloren wanneer die waterstaatstaak in handen werd gelaten van lagere overheden.Ga naar eindnoot98. Als principieel bezwaar brachten waterschappen en provincies in de loop der jaren regelmatig daar tegen in dat zij van oudsher recht hadden op een zekere autonomie in waterstaatszaken. Een praktische troef hadden zij ook nog in handen. Ontegenzeggelijk was goede kennis van de toestand ter plaatse onontbeerlijk voor het nemen van de juiste maatregelen. En die kennis was | |
[pagina 112]
| |
alleen aanwezig bij de plaatselijke autoriteiten. Vanaf 1806 is te zien dat de staat probeerde om dat gebrek aan kennis op centraal niveau te verhelpen. Er werd een begin gemaakt met het in kaart brengen van de rivieren. Het Algemeen Rivier- en Waterrecht was de directe aanleiding, omdat daarin het beheer van de buitendijkse landen en de dijkhoogten voor alle rivieren was opgedragen aan een centrale Commissie van Superintendentie, die uniforme kartografische gegevens nodig had.Ga naar eindnoot99. Het gedeeltelijk herstel van de autonomie van waterstaatsorganen na 1813 was echter geen reden om de karterings- en aanverwante werkzaamheden stop te zetten. Er was namelijk een kern van waterstaatkundigen die de hele ontwikkeling sinds het begin van de Bataafse Republiek hadden meegemaakt en die voorstanders waren van een centraal beheer. Christiaan Brunings, Jan Blanken, A.F. Goudriaan en generaal C.R.T. Krayenhoff waren technische deskundigen in rijksdienst die ook door lagere autoriteiten werden geacht om hun kennis. Zonder dat de autonomie van provincies of waterschappen werd aangetast, konden zij voortgaan met het letterlijk en figuurlijk in kaart brengen van de waterstaatsproblematiek in het rivierengebied. Heel geleidelijk werden de plaatselijke waterstaatsorganen vertrouwd gemaakt met een uniforme aanduiding van de waterhoogte, het Amsterdams Peil. In 1813 publiceerde de generaal der genie Krayenhoff de resultaten van de waterpassingen die hij de afgelopen jaren bij de IJssel had gedaan. Zijn uitgangspunt was het Amsterdams Peil (AP) geweest. Twee jaar later drong Inspecteur A.F. Goudriaan aan op het gebruik van dat peil voor alle rivieren, want er waren op dat moment zeker twaalf verschillende peilschalen in gebruik. Goudriaans voorstel werd overgenomen in een Koninklijk Besluit van 18 februari 1818, maar werkelijk verplicht werd het gebruik van peilschalen met AP als nulpunt pas in 1829. Goudriaans collega-inspecteur Jan Blanken vreesde namelijk dat sommige polderbesturen het nieuwe systeem niet meteen zouden begrijpen.Ga naar eindnoot100. De behoedzaamheid waarmee het rijk deze normalisatie doorvoerde, en dus lokale peilmerken, met een onmiskenbare waarde als symbool van autonomie, buiten werking stelde, lijkt ook tekenend voor de sluipende gang naar een nationale waterstaatsorganisatie. Dergelijke activiteiten legden immers de basis voor een centraal waterstaatsbeheer dat niet afhankelijk was van plaatselijke deskundigen die hun kennis konden monopoliseren ten gunste van lagere overheden. Inmiddels waren er ook, in samenhang met al deze waarnemingen te velde, grote projecten door de rijksoverheid in gang gezet, zoals de aanleg van kanalen en wegen. De integrale verbetering van de rivieren om overstromingen te voorkomen, waar het allemaal om begonnen was, bleef echter tot na het midden van de negentiende eeuw een papieren plan. Noch het plan van Krayenhoff, noch dat van de zogenaamde Rivier-commissie uit 1821 werd uitgevoerd.Ga naar eindnoot101. De reusachtige kosten die ermee gemoeid waren en wetenschappelijke onzekerheid over de juistheid van verschillende oplossingen leidden tot dat uitstel. De waterstaatsorganisatie werd sinds de jaren dertig intern geplaagd door de tegenstellingen tussen ingenieurs-nieuwe stijl, die aan de militaire scholen waren opgeleid, en degenen die via de lange weg van praktijkervaring, zelfstudie en promotie volgens anciënniteit posities hadden verworven. Vooral in de jaren veertig leidde het verschil tussen beide groepen tot persoonlijke onaangenaamheden, waarbij de nieuwe generatie vond dat haar wetenschappelijke kennis ongebruikt bleef door de tegenwerking en onbegrip van de ouderen. In de jaren veertig kwam de spanning in de waterstaatswereld naar buiten. Enkele wetenschappelijk opgeleide ingenieurs hadden jaren op ondergeschikte posities gezeten en vreesden nog lang te moeten ‘dienen’ onder oude mannen die, zoals zij verkondigden, van de nieuwe inzichten op het vakgebied niets begrepen. Bij hun streven naar erkenning leefden de jongere ingenieurs zich echter niet uit op prestigieuze projecten. In het geval van het Haarlemmermeerplan werden de besluiten genomen door een commissie van gemengde samenstelling, waarin naast ambachtelijke en geschoolde ingenieurs ook andere belang-hebbenden zitting hadden.Ga naar eindnoot102. Bovendien was er voor waterstaatswerken de goedkeuring nodig van de instantie die het geld beheerde. Hun prestige ontleenden de ingenieurs vooral aan de degelijkheid waarmee ze de opgedragen taken uitvoerden, het onzichtbare rekenwerk. Juist een vergissing van groot formaat zou de reputatie van het hele corps hebben aangetast. Op waterstaatsgebied was een nog grotere behoedzaamheid vereist dan bij de Marine - het debacle van een stoomschip was immers plaatselijker en tijdelijker dan een ondergelopen polder. | |
De toestand omstreeks 1840Zetten we de nijverheidszorg, de Marine en de Waterstaat naast elkaar, dan geeft dat het volgende beeld van wisselwerking tussen overheid en techniek. Op de technische kant van de nijverheidsproblematiek kregen de koning en zijn ambtenaren geen greep. Men wilde wel, maar het ontbrak aan een duidelijke visie, anders dan de gangbare opvatting dat het land vooral gebaat was bij handelsmaatregelen. Evenmin was er een organisatie van overheidswege om de behoeften en de mogelijkheden van de | |
[pagina 113]
| |
industrie in kaart te brengen. Vanuit de nijverheid zelf werd echter ook niet duidelijk gemaakt wat men van de overheid verwachtte: men herhaalde bij voorkeur de roep om andere handels- of belastingwetten. Maar de nijverheid werd ook niet betrokken bij de plannenmakerij van de koning: het Fonds voor de Nationale Nijverheid voerde een voor buitenstaanders ongrijpbaar beleid. Het gebrek aan informatie, ook met betrekking tot het succes of falen van gesubsidieerde plannen, maakte dat Netscher ondanks zijn goede wil jarenlang in het duister heeft moeten tasten over het nut van innovatie in de nijverheid. De overheid, althans de kas van het Amortisatiesyndicaat, draaide uiteindelijk op voor de industriële experimenten die sommige subsidievragers uitvoerden, maar men leerde er niet van. De discretie verbood de ambtenaren om er naar te vragen, en de fabrikant hoefde geen volslagen openheid van zaken te geven - of hij kon het niet omdat zijn falen voor hem zelf ook een complex van oorzaken had dat hij niet overzag. De scheiding tussen overheid en particuliere nijverheid verhinderde een gerichte aanpak van de technische problemen zoals bijvoorbeeld de Nederlandsche Handel-Maatschappij die wel kon realiseren met het aantrekken van deskundigen als Thomas Ainsworth en Belgische en Engelse fabrikanten. De Marine had een dergelijk communicatieprobleem niet. Haar eigen officieren kregen de kans om met vallen en opstaan de laatste technische ontwikkelingen op hun gebied te beproeven. Bovendien was daar geen sprake van technische oplossingen die, zoals bij de Waterstaat, een heel ander type organisatie vereisten. Vooral de Waterstaat laat zien dat techniek en organisatie met elkaar samenhingen. Juist doordat eind achttiende eeuw het rivierbeheer als een bovenlokaal probleem werd opgevat, ontstond spanning tussen overheid en samenleving, waarin de technisch-wetenschappelijke aanpak het strijdpunt werd. De grootschalige aanpak die in de vroege negentiende eeuw als de technisch beste oplossing werd beschouwd, strookte niet met andersoortige belangen, namelijk de autonomie van waterschappen en provincies. De Marine-officieren konden hun technische vernieuwingen stap voor stap, of schip voor schip, doorvoeren zonder de hele organisatie aan te passen.
Zorg om de kwaliteit van het ingenieurswerk klonk door in de uitspraak van ingenieur L.J.A. van der Kun, die in 1847 een nota schreef aan de minister van Binnenlandse Zaken. ‘De technologie en de aanverwante wetenschappen gaan in het tijdvak dat wij beleven, met zulke schreden voorwaarts, dat er meer dan gewonen inspanning vereischt wordt om bij dien algemenen vooruitgang niet achterlijk te blijven.’ In die omstandigheid moest de leiding van het corps waterstaatsingenieurs worden toevertrouwd aan een bij voorkeur jonge man die de kracht en moed had ‘om zich aan het hoofd van dien algemenen zucht tot ontwikkeling en vooruitgang te stellen.’Ga naar eindnoot103. Weliswaar richtte Van der Kun bij deze gelegenheid zijn pijlen op één persoon waar hij mee gebrouilleerd was, de stokoude Inspecteur A. Goekoop, maar de grondgedachte heeft een meer algemene strekking. In de jaren veertig werd in diverse kringen, ook die van de overheid, het vermoeden uitgesproken dat men een technisch ongekend dynamische tijd tegemoet ging. De samenleving, en dus ook de overheid, zou zich daaraan op allerlei manieren moeten aanpassen. | |
Voor en na 1848De jaren veertig waren een rampzalige periode voor de Nederlandse overheid, en jaren van fundamentele heroriëntatie. Zowel in formeel als in persoonlijk opzicht geven de jaren veertig een verschuiving te zien in het karakter van de overheid. Kort voor het aftreden van Willem i op 7 oktober 1840, was er een Grondwetswijziging van kracht geworden. De belangrijkste wijziging was dat nu de ministers mede verantwoordelijk werden gesteld voor het beleid; hun handtekening was vereist onder elke wet.Ga naar eindnoot104. De Grondwetswijziging van 1840 was het eerste afscheid van de procedures die onder koning Willem i gangbaar waren geweest, de Grondwet van 1848 betekende het werkelijke begin van openbare besluitvorrning waarbij de mening van allerlei groepen in het beleid tot uitdrukking kwam. Tussen 1814 en 1840 was beleid grotendeels een zaak geweest van de koning en een handvol ambtenaren die de koning persoonlijk had uitgezocht. Grondwettelijk waren de ministers in die jaren slechts adviseurs van het staatshoofd geweest.Ga naar eindnoot105. Hoewel het beleid gericht was op het nationaal belang, ontsproot het in zijn grondslagen aan het brein van zeer weinigen. De mening van de Staten-Generaal telde wel mee, zij het dat hun mening voornamelijk gehoord moest worden in vraagstukken betreffende belastingen. Voor het overige had de koning enkele Grondwettelijke mogelijkheden om ook zonder parlementaire goedkeuring zijn eigen plannen te laten uitvoeren - wat hij dan ook van harte deed. De Grondwet die J.R. Thorbecke in 1848 indiende, bepaalde dat de ministers bovendien door de Staten Generaal ter verantwoording konden worden geroepen. Daarmee werden Tweede en Eerste Kamer de plaatsen waar alle wettelijke maatregelen, inclusief de jaarlijkse begroting, aan discussie en stemming werden onderworpen. De Tweede Kamer werd bovendien veel meer dan voorheen een af- | |
[pagina 114]
| |
Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872), hoogleraar en liberaal staatsman, was de ontwerper van de nieuwe Grondwet die in 1848 in werking trad. Van 1849 tot 1853 leidde hij het Ministerie van Binnenlandse Zaken, en daarmee was hij ook leider van de regering. In 1862 trad hij nogmaals aan voor een periode van vier jaar. Werd Thorbecke in de jaren veertig en vijftig door conservatieve politici als een radicaal beschouwd, in de jaren zestig werd hij ‘links ingehaald’ door de zogenaamde jong-liberalen.
Thorbecke was afkomstig uit Zwolle en hij onderhield zijn leven lang nauwe vriendschapsbanden met Twentse industriëlen als C.T. Stork en H.J. van Heek. Zij hielden hem regelmatig op de hoogte van het wel en wee van hun bedrijven en van de industriële noden van hun regio. | |
[pagina 115]
| |
spiegeling van de midden- en bovenlaag van de bevolking - hoewel door het census-kiesrecht nog altijd niet representatief voor ‘het volk’ als geheel. Maar het zijn wel deze Kamerleden die op grond van hun visie op de tijd waarin zij leefden wetsvoorstellen en beleid beoordeelden. Dat maakt de parlementaire discussies over het overheidsbeleid tot een voor ons interessante bron voor het thema techniek en samenleving.
In die op verandering gerichte sfeer lijkt ook de ervaring mee te spelen dat er in technisch opzicht grote ontwikkelingen op til waren. Thorbecke, toen nog hoogleraar in Leiden, zette in 1844 zijn ideeën op papier over de essentie van het ‘hedendaagsche staatsburgerschap’. De tijden waren dynamischer dan enkele decennia ervoor, constateerde hij, en dat noopte tot een herschikking van de machtsverhoudingen. ‘Rasse schepping van nieuwe begrippen en goederen beantwoordt aan den drang om de perken van den toestand, waarin men zich bevindt, te verzetten; geene tevredenheid met hetgeen werd erlangd; gestadig vooruitstreven. (...) Evenals het vervoer van waren, kreeg de omloop der gewrochten van den geest eene onberekenbare vlugt en uitbreiding. Naauwelijks ontspringt eene gedachte, een stelsel, een eisch, of zij worden door honderden behandeld of verwerkt, en dringen tot duizenden door. Die oogen en ooren heeft, ziet en hoort dagelijks op de verste afstanden, als ware hij erbij. Er komt, tusschen de onderscheidene naties, eene vermaagschapping en vermenging van voortbrengende krachten welke (...) allengs nadert tot de eenheid eener europesche, het nationale beheerschende wereldkracht.’Ga naar eindnoot106. Verwees Thorbecke hier naar de nieuwe technische middelen van communicatie - de spoorwegen, de drukpersen, de stoombootverbindingen over rivieren en de Noordzee - en een algemeen gevoelen van vooruitgang op die terreinen? Het lijkt er wel op. Juist in 1844 was in Engeland de railway-mania in volle gang, Frankrijk en Duitse staten ontwikkelden spoorwegplannen. Thorbeckes politieke medestander Dirk Donker Curtius had in 1837 de spoorwegen zelfs al aangemerkt als ‘een kind der vrijheid’, dat de aanzet kon geven tot een internationale en vreedzame gemeenschap.Ga naar eindnoot107. Thorbecke wees op de noodzaak van aangepaste machtsverhoudingen. Een veel groter aantal staatsburgers dan voorheen droeg bij aan de vooruitgang, en dat aantal zou alleen maar groeien. Maar dan moesten zij ook in vrijheid mee kunnen beslissen over het beleid dat die welvaart zou bevorderen en verspreiden over alle burgers.Ga naar eindnoot108. In deze zin waren de jaren veertig hoopvol, maar ze waren ook uiterst verontrustend. In verschillende Europese staten werd de armoede onder grote bevolkingsgroepen voor iedereen zichtbaar. De structurele ellende werd vergroot door hoge graanprijzen, misoogsten en de desastreuze gevolgen van de aardappelziekte, die miljoenen armen van hun voornaamste voedsel beroofde. In Engeland gaf dat de doorslag voor een definitieve overstap naar vrijhandelspolitiek; bovendien was het een periode van grote sociale onrust waarin de communistische publikaties van Engels en Marx aanleiding gaven tot fundamentele twijfels over een rustige toekomst. In Parijs brak in 1848 een bloedige revolutie uit, die leidde tot het uitroepen van een republiek; in het Duitse Tolverbond werden de bestaande politieke machtsstructuren eveneens via revoluties omver geworpen. Aan dynamiek geen gebrek, maar hoeveel heil was er van dit soort veranderingen te verwachten? Was ook dit vooruitgang? In de tweede helft van de jaren veertig bleef het in Nederland vrij rustig. Het rommelde her en der een beetje, vooral als gevolg van de aardappelziekte, die ook hier leidde tot honger bij de onderste bevolkingslagen. Thorbecke kreeg de opdracht om een nieuwe Grondwet op te stellen, en toen die eenmaal was aangenomen - en men, toevallig, door het overlijden van Willem ii in maart 1849 ook op monarchaal gebied met een schone lei kon beginnen - leek het alsof de natie een nieuw en ‘normaal’ leven kon gaan leiden, naar de ‘eischen des tijds’. Zonder bloedvergieten was de staat fundamenteel veranderd. Bestuursstructuren werden volgens een nieuwe logica opgebouwd. De ministeriële verantwoordelijkheid en de rol van de Staten Generaal waren vastgelegd: besluiten kwamen op een nieuwe manier tot stand, bij beleidsvorming waren andere gesprekspartners betrokken dan voorheen. Bijvoorbeeld inzake de nijverheid zou beleid niet meer worden gemaakt door de geest van een of enkelen; de verantwoordelijken zetelden massaal op het Binnenhof en hun argumentatie tijdens openbare debatten en in commissieverslagen zou iedereen kunnen lezen in de Handelingen en de Bijlagen daarbij, die de beleidsstukken precies weergaven. Ruim de helft van de leden van de Tweede Kamer was na 1795 geboren. Zij hadden hun opleiding genoten in een tijd dat stoomgemalen, spoorwegen en fabrieken in binnen- en buitenland een gespreksonderwerp waren.
In de zogenoemde nachtwakerstaat die Thorbecke en de zijnen voor ogen hadden, zijn enkele tendensen waar te nemen die niet vanzelfsprekend horen bij de terughoudende, liberale overheid. De bestuursstructuur die Thorbecke in het leven riep, was gericht op controle. De bestuursniveaus werden | |
[pagina 116]
| |
Druk stedelijk verkeer op en rond de Koningsbrug te Rotterdam, waar Oude Haven in de Nieuwe Maas uitmondde. Deze lithografische afbeelding is afkomstig uit het Album dat de ijzergieterij en fabriek van stoom- en andere werktuigen de Prins van Oranje te 's-Gravenhage uitgaf met daarin afbeeldingen van ‘aan onze fabriek vervaardigde voorwerpen’. Losse platen waren bij alle boekhandels in het Rijk verkrijgbaar à ƒ 0,25, terwijl ook de complete Albums (na het eerste volgde nog een tweede set) te koop waren. Architecten, aannemers en opdrachtgevers in de bouw kregen waarschijnlijk de platen met afbeeldingen van bouwkundige voorwerpen franco thuis. Dit soort kleinere gietijzeren bruggen werden in de tweede helft van de negentiende eeuw volop toegepast door heel het land. De uitbreiding van het verkeer te water en over land en de bevolkingsgroei maakten met name in de steden de herziening van de infrastructuur tot een belangrijk vraagstuk.
duidelijker dan voorheen gescheiden: het rijk, de provincies, de gemeenten. Maar daarbij was meteen vastgelegd dat de lagere autoriteit volgens nauwomschreven procedures verantwoording diende af te leggen aan de hogere bestuurslaag. Nu de eerste stappen waren gezet op de weg naar een bestuursvorm waarin openheid het parool was, vroegen degenen die waren aangewezen om te besturen en het bestuur te controleren, om informatie. Openbaar beleid diende op betrouwbare en toetsbare gegevens gebaseerd te zijn. In dat kader kreeg bijvoorbeeld het verzamelen van statistisch materiaal meer aandacht.Ga naar eindnoot109. Burgers, in dit geval vooral artsen, namen zelf de taak op zich om statistisch basiswerk omtrent de werkelijke armoede en (on)gezondheid te verrichten.Ga naar eindnoot110. Op diverse terreinen werd ook door de overheid zelf gestreefd naar beheersbaarheid. Het is als met de waterstaatsingenieurs die sinds het begin van de negentiende eeuw bezig waren om het land in kaart te brengen. Men ging systematisch gegevens verzamelen en publiceren. De besluiten van een overheid, van hoog tot laag, moesten op gegevens gebaseerd zijn die men kon controleren en bediscussiëren. Maar het feit dat er statistieke gegevens werden verzameld, duidt op een aanwezige wil tot ingrijpen en op de overtuiging dat de samenleving op belangrijke terreinen stuurbaar is.
Steeds weer zei men dat de overheid zich moest terugtrekken. Dat deed ze ook, om twee redenen: uit een liberale overtuiging èn omdat inmenging geld kostte. In 1839 was namelijk duidelijk geworden dat de staatsfinanciën er slecht voor stonden, en de volgende twee jaàr zou men ontdekken dat de staat op de rand van een faillissement balanceerde. De reactie van de regering was tweeërlei: bezuiniging en, wat economisch beleid betreft, een liberaal streven naar openheid en terughoudendheid. Alles wat maar enigszins kon worden afgestoten, verdween uit het takenpakket. Het Fonds voor de Nationale Nijverheid werd opgeheven. Het had toch al nooit tot het ‘openbaar’ bestuur behoord, maar verbruikte wel staatsgeld via oncontroleerbare leningen die merendeels hoorden tot oninbare vorderingen. Behalve de principiële onjuistheid van zo'n bestuurlijke constructie kon een dergelijk soort | |
[pagina 117]
| |
Toen de Arbeidswet in 1889 in werking trad, moesten zowel Inspecteurs van de Arbeidsinpectie als ondernemers procfondervindelijk vaststellen waar de hiaten in de regelgeving zaten. Volgens sommige sceptici waren de ontsnappingsmogelijkheden voor kwaadwillende bazen nog erg ruim.
nijverheidsbevordering geen genade vinden in de ogen van wie dan ook. Niet steun, maar vrijheid was de voedingsbodem voor een gezonde nijverheid. Ook de Koninklijke Akademie in Delft, die in 1841 werd opgericht voor de opleiding van burgerlijke ingenieurs, voelde de terugslag van het nieuwe beleid. Zij heette Koninklijk, en dat was ze ook: ze was niet ‘Rijks’. De belangrijkste bijdrage die de minister van Binnenlandse Zaken er nog aan wilde leveren, was de modellenverzameling die de Administratie voor Nationale Nijverheid tot dan toe had bezeten. Voor het overige liet de minister bijna triomfantelijk weten dat de academie voor geen cent op de begroting drukte.Ga naar eindnoot111. En dat zou nog heel lang zo blijven. De afdeling Nijverheid aan het Departement leidde in de jaren veertig een weinig opvallend bestaan. Netscher werd opgevolgd door een ambtenaar van lagere rang, en in het staatsbestel, dat nu niet meer door Willem i werd gedomineerd, was geen (financiële) ruimte voor actieve ondersteuning van de industrie.Ga naar eindnoot112. Het afstoten van rijkstaken aan lagere overheden werd vergemakkelijkt omdat in Nederland een categorie dwarsliggers ontbrak die zich in landen als Frankrijk en Duitsland zouden verzetten tegen zo'n decentralisatie: er was geen cultuur van rijksambtenaren die zich onmisbaar maakten. Nederland had zijn traditie van decentraal bestuur, die nog uit de dagen van de Republiek stamde, in de Bataafs-Franse tijd niet geheel verworpen en ook na 1813 had men altijd weten te voorkomen dat er meer dan het absolute minimum aan overheidsambtenaren in dienst werd genomen. | |
[pagina 118]
| |
In de jaren na 1850 zouden meermalen wetsvoorstellen aan de orde komen die, op enig vlak, de aanstelling van nieuwe rijksambtenaren impliceerden. Zowel het liberaal gemoed, dat zich tegen ambtelijke bemoeizucht als symptoom van overheidsingrijpen verzette, als de traditionele vrees voor kosten en een wortelschietende ambtenarencultuur maakten dat Kamerleden en ministers waar mogelijk de verantwoordelijkheden doorschoven naar lagere overheden of het particulier initiatief.
Een element dat vóór 1848 hoegenaamd niet voorkwam, was de verwijzing naar onophoudelijke technische vooruitgang. Uitlatingen als van Thorbecke waren in 's lands vergaderzaal tot dan toe opvallend afwezig. Vrijwel onmiddellijk na 1850 komen we ze wel tegen. Het idee dat techniek en wetenschap zich zo snel en, zoals men het ervoer, autonoom ontwikkelden, bepaalde de inhoud van een aantal wetswijzigingen die wij hierna zullen bespreken. Er ging, in de ogen van Kamerleden en ministers, op den duur ook iets verontrustends uit van die dynamiek die men in toenemende mate waarnam in de omringende wereld. De dynamiek was het resultaat van vrijheid, en derhalve in principe goed. Maar daarmee leek het soms ook of ‘men’ zelf het initiatief tot beheersing uit handen gaf aan deskundigen die men niet kon controleren, aan ingenieurs. De bevordering van de nationale welvaart was een fundamentele staatstaak, en in dat kader mocht de staat geen barrières opwerpen tegen nieuwe technische ontwikkelingen. Anders zou Nederland op het gebied van infrastructuur, nijverheid en handel de aansluiting missen. Wat betreft de directe industriesubsidies ten tijde van Willem i was de algemene opinie eenduidig: dat deugde niet. Voorwaardescheppend, daar lag de staatstaak. De staat moest uitvoeren wat het particulier initiatief of lagere overheden redelijkerwijs niet ter hand konden nemen. De rijksoverheid kwam echter ook meermalen in een lastig parket als men, op grond van analogieën, de aanpak van nieuwe werken niet kon omzeilen. De verplichting, bijvoorbeeld, die de staat zich had opgelegd om overal in het land post te bezorgen, was een precedent dat dwong tot het opzetten van een rijkstelegraafdienst. Het bestaande net van rijkswegen kon worden aangegrepen om de staat ook tot de bouw van een spoorwegnet en een kanalennet te dwingen. Een dergelijke stijl van consequent redeneren stond op gespannen voet met de gepropageerde terughoudendheid en zuinigheid. Inzake technisch onderwijs kon de staat een plicht nog net ontwijken. Maar met betrekking tot grote technische systemen of netwerken moest men meermalen erkennen dat de technische imperatieven maakten dat redelijkerwijs het particulier initiatief er niet meer voor kon opdraaien. Het werk was te groot, te complex, te duur en niet-kostendekkend, terwijl het landsbelang toch eiste dat zulke taken werden uitgevoerd. | |
Technische dynamiek en regelgevingIn de jaren vijftig werd een aantal wetten veranderd die direct ingrepen op technische ontwikkelingen. Men kan deze wijzigingen beschouwen als uitingen van liberalisme: laat alles zoveel mogelijk vrij. Er is echter ook uit af te lezen hoezeer er veranderingen waren in de perceptie van technische dynamiek. De meest opmerkelijke voorbeelden van wetten die techniek en industrie beïnvloedden, waren de accijnswetten. De geschiedenis van accijnswetgeving in de negentiende eeuw is het verhaal van een overheid met een Januskop. Accijnzen vormden vrijwel de grootste bron van rijksinkomsten, maar opdat de schatkist geen cent zou mislopen, was een controle op bepaalde bedrijfstakken nodig, die nauwelijks viel te rijmen met het liberale gedachtengoed. Even on-Nederlands was de inzet van honderden controleurs die elke dag in zeepziederijen, azijnmakerijen, jeneverstokerijen, bierbrouwerijen en suikerfabrieken moesten noteren hoeveel er aan accijnsbare waren werd geproduceerd. Accijnswetten bevatten gedetailleerde voorschriften voor fabrikanten omtrent de inrichting van hun produktieprocessen. Ook voor de geschiedenis van de techniek in Nederland zijn de parlementaire discussies over dergelijke details interessant, omdat ze illustratief zijn voor de perceptie in overheidskringen van technische verandering.
Per 1 januari 1856 werd de accijns op het gemaal afgeschaft. Deze rijksbelasting op meel was al zeker tien jaar het onderwerp geweest van verhitte discussies binnen en buiten het parlement. Brood was, naast aardappels, veruit het belangrijkste volksvoedsel, en dat mocht dus niet te duur zijn. De wet die de afschaffing per 1 januari 1856 regelde, stimuleerde ook de herziening van diverse andere indirecte belastingen die vooral de minstvermogenden onevenredig zwaar troffen: de discussie over de accijns op steenkool, vlees, bier, azijn en zeep kwam eveneens op gang. De afschaffing van de gemaalaccijns was echter niet alleen gebaseerd op het argument van goedkoop brood. Ook speelde het typisch liberale motief mee dat staatstoezicht op het molenbedrijf onjuist was. De ondernemer diende vrij te zijn, en niet allerlei ambtelijke formaliteiten te vervullen, formaliteiten die door de bestaande wet hoger werden aangeslagen dan het optimaal functioneren van de windmolen. De wet van 1855 is over het algemeen uitsluitend in haar liberale en belastingtechnische aspecten beoor- | |
[pagina 119]
| |
deeld. Juist omdat de volkomen afschaffing zo spectaculair was - en vrij onverwacht - is de aanloop tot deze wet echter geheel vergeten. Op 23 februari 1854 ontving de Tweede Kamer een wetsontwerp dat de barrières ophief om in Nederland zogenaamde meelfabrieken in werking te brengen.Ga naar eindnoot113. Zulke bedrijven bestonden al veel langer in het buitenland, maar hier was het gebruik van grootschalige en meervoudige maalmethoden verboden omdat de ambtenaren dan geen zicht konden houden op het verloop van het maalproces. Het wetsontwerp wilde nu echter ‘de gelegenheid geven dat dergelijke trafieken worden daargesteld.’ In de discussie kwam meermalen naar voren dat de Kamerleden hun tijd ervoeren als een die door vooruitgang en ontwikkeling werd gekenmerkt. Bijvoorbeeld J. van Asch van Wijck: ‘Zou men willen beletten dat een nieuwe tak van nijverheid zich ontwikkele? (...) Het is een natuurlijk en niet af te weren gevolg van den gestadigen, en in de dagen welke wij beleven vooral zoo verbazenden vooruitgang in alle takken van nijverheid, dat sommigen in hun bedrijf nadeel lijden.’Ga naar eindnoot114. Het uitgangspunt voor het Kamerlid De Man was dat ‘wanneer eene nieuwe industrie opstaat, die niet moet worden opgeofferd om eene bestaande te verdedigen; maar men laat die menschen in dezelfden toestand, geketend aan eene reeks van formaliteiten, die hun beletten hunne industrie vrij uit te oefenen of van nieuwe vindingen gebruik te maken.’Ga naar eindnoot115. J.R. Thorbecke was op dat moment geen minister meer, en hij zag in dit ontwerp een gevolg van de botsing tussen de accijnzen en ‘de eischen van eene steeds vooruitgaande nijverheid.’Ga naar eindnoot116.
De meelaccijnswet die men wilde openbreken, was in grote lijnen nog steeds die van 1806. I.J.A. Gogel had hem indertijd opgesteld zonder de bedoeling om vernieuwing te weren. Tussen 1806 en 1854 waren de voorschriften omtrent het molenaarsbedrijf die de wet bevatte, nooit ervaren als een technische beperking. Diverse malen waren de detailbepalingen diepgaand besproken, in alle consequenties die men zich kon voorstellen: voor de schatkist, voor de broodprijs, voor de molenaar die altijd ambtenaren in zijn molen moest dulden. Maar noch bij de dagenlange debatten in 1821, noch in 1833Ga naar eindnoot117. noemde iemand de wetsbepalingen een hinderpaal voor de ‘steeds vooruitgaande nijverheid’ - naar zulke termen zoekt men in tevergeefs in de Handelingen uit die jaren. Gogel had bij de voorbereiding van de wet een eenvoudige richtlijn gehanteerd: zowel de schatkist als de molenaar moesten krijgen waar zij recht op hadden. Hij had zich bij het opstellen van de wet laten adviseren door de wiskundige Henricus Aeneae (1743-1810), de in 1805 benoemde commissaris ‘in zaken van wis-, natuur-, schei- en werkuigkunde’.Ga naar eindnoot118. Aeneae had in 1798 deelgenomen aan de onderhandelingen in Parijs over het tientallig stelsel van maten en gewichten, was deskundig op het gebied van scheepsbouw, waterraderen en molenwieken.Ga naar eindnoot119. Hij moet tijdens zijn studiereizen naar Frankrijk en dank zij zijn brede oriëntatie op de hoogte zijn geweest van de Franse en eventueel ook Engelse meelfabrieken. Het waren namelijk bedrijven en werkwijzen waar in allerlei tijdschriften aandacht aan werd besteed. Noch Aeneae, noch Gogel vond het noodzakelijk om in de wetsbepalingen rekening te houden met de toepassing van die techniek in Nederland. Datzelfde gold in 1833, terwijl toen vele betrokkenen (politici, ondernemers, technici) van de ontwikkelingen op de hoogte waren, zoals de eerder in dit hoofdstuk genoemde bemoeienissen van de Administratie voor Nationale Nijverheid met een stoommeelmolen in 1827 al aantoonden. Toch was de politiek in die jaren niet wars van verandering of niet-liberaal: in diezelfde jaren twintig en dertig kregen allerlei bedrijfstakken en individuele ondernemingen vrijstellingen van accijns. De gulheid waarmee op den duur het grootste deel van de nijverheid vrijdom van belasting op steenkool werd verleendGa naar eindnoot120., de vrijstellingen van azijn- of zeepaccijns voor de textielsector, voor ijzergieterijen en glasfabrieken duiden erop dat het geen principiële dwarsliggerij was, gericht tegen industriële verandering. Deze tolerantie is echter niet hetzelfde als de erkenning uit de jaren vijftig en later dat techniek onophoudelijk in beweging is, dat het ‘een natuurlijk proces’ is dat men bewust de ruimte moest geven. De wijzigingen in accijnswetten na 1850 lijken symptomatisch voor een andere visie op techniek, namelijk als dynamisch verschijnsel. Wetten waarvan men zag dat er een technische component in stak, werden sindsdien zoveel mogelijk ‘open’ geformuleerd, en na omstandig internationaal inlichtingen te hebben ingewonnen omtrent de stand van de techniek. Opmerkingen over de ‘steeds vooruitgaande nijverheid’ en verwijzingen naar het idee dat techniek en samenleving samen in beweging zijn, komen ook voor in de discussies die werden gevoerd toen de accijnswetten voor bier, azijn en gedestilleerd werden veranderd. Natuurlijk klaagden windmolenaars, kleine brouwers en azijnmakers in adressen aan de Staten Generaal steen en been bij het vooruitzicht dat de wet nieuwe werkwijzen zou toelaten waarvan zij een dodelijke concurrentie vreesden. Kamerleden vonden het echter onvermijdelijk dat bestaande structuren in de nijverheid zich aanpasten aan nieuwe technieken. | |
[pagina 120]
| |
In tegenstelling tot de diverse accijnswetten met hun detailbepalingen, is de regelgeving met betrekking tot stoomwerktuigen vanaf het begin vrij ‘open’ geweest. Reeds bij de eerste discussies over de noodzaak van toezicht en voorwaarden bij vergunning was men het er over eens dat de stoomtechniek een zeer dynamisch onderwerp was. Tot in de jaren zestig werden toezicht en keuring geregeld volgens het Koninklijk Besluit van 1833, dat een aanvulling vormde op de regels uit 1824.Ga naar eindnoot121. Sinds 1826 had men het toezicht toevertrouwd aan deskundigen die niet in rijksdienst waren en dit werk naast andere bezigheden uitvoerden. In 1842 had het Departement een regeling getroffen met de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij om gebruik te kunnen maken van de diensten van A.A.C. de Vries Robbé. Deze ‘ingenieur-werktuig-kundige’ was echter niet altijd beschikbaar. Zijn rayon was bovendien bijzonder groot: alleen in Limburg werden de ketels door een ander gekeurd, namelijk door P.J.J. Bogaert, rijksingenieur der mijnen. De snelle toename van het aantal ketels sinds de jaren veertig leidde tot het voorstel van de minister van Binnenlandse Zaken om de controle-ambtenaren in vaste dienst te nemen. Hij stelde voor dat Bogaert ook Noord-Brabant zou gaan controleren, terwijl De Vries Robbé er een assistent bijkreeg, liefst een aspirant-ingenieur, waarvoor eind 1855 toelatingsexamens zouden worden georganiseerd.Ga naar eindnoot122. Hiermee was de status van de inspecteurs als rijksambtenaren geregeld. De regering vond het echter nodig om de rijksambtenaren van de Dienst meer bevoegdheden te geven tegenover de gebruikers, en daarvoor was het beter als de regels niet in een kb maar in een wet waren vastgelegd.Ga naar eindnoot123. Opmerkelijk is dat in dit liberale tijdperk nauwelijks discussie ontstond over de vraag of de overheid zich eigenlijk wel met de veiligheid van de stoomtechniek moest inlaten. In Engeland was die zorg bijvoorbeeld geheel aan particulieren overgelaten. Slechts een enkeling in de Tweede Kamer was niet overtuigd van de noodzaak om van dit toezicht een staatstaak te maken. Men zou, zo meenden deze spaarzame tegenstanders, toch kunnen rekenen op het welbegrepen eigenbelang van de gebruikers - dat zelf een grotere waarborg geeft dan de inmenging van ambtenaren? Nee, vond de liberale minister van Binnenlandse Zaken J.R. Thorbecke, die het voorstel had ingediend, men hoefde alleen maar te kijken naar de vele ongelukken in staten waar zulk toezicht ontbrak. Die ongevallen waren veelal veroorzaakt door te grote zuinigheid en het ontbreken van deskundigheid bij de gebruikers.Ga naar eindnoot124. De rapporterende Kamer-commissie bracht daar tegenin dat ook de controlerende ambtenaar ‘misschien niet bekend is met de laatste uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek en dus de hiernaar ingerigte toestellen en hunne werking verkeerd beoordeelt, en aan wiens beslissingen de belanghebbenden zich toch onvoorwaardelijk zullen moeten onderwerpen’.Ga naar eindnoot125. Maar uiteindelijk was dat bezwaar voor niemand een reden om geheel van controles af te zien. Een juridisch argument om een wettelijke regeling te maken, dat even belangrijk werd geacht als het humane streven om ongelukken te voorkomen, had te maken met de verantwoordelijkheid ten aanzien van schade aan derden. Thorbecke hierover: ‘Zoo bewezen kan worden, dat de ontploffing van een ketel aan den gebruiker of diens onderhoorigen te wijten is, dan zal deze wel is waar, volgens de wet tot betaling van aanzienlijke schadeloosstellingen kunnen worden veroordeeld, doch in de meeste gevallen zal het bewijs der schuld niet te leveren zijn. Hoe bijvoorbeeld te bewijzen dat de veiligheidskleppen te zwaar belast zijn geweest, wanneer, zoo als meestal het geval is, de machinist gedood is en de veiligheidskleppen met haar toebehooren verbrijzeld en verre weg geslingerd zijn?’ Bovendien kon de ontploffing van een stoomketel ook slachtoffers maken onder personen die niets te maken hadden met het bedrijf waar de ketel stond. ‘Zoo zij blijven leven, kunnen zij zelve, of, zoo zij bezweken zijn, kunnen hunne nabestaanden weliswaar hunne aanspraken op schadeloosstelling doen gelden, doch welke som kan iemand volkomen schadeloos stellen voor het verlies van ledematen, en welke som kan kinderen het verlies van een vader of van eene moeder vergoeden?’Ga naar eindnoot126. Wegens ontbinding van de Kamer werd het Wetsontwerp dat jaar niet behandeld, maar op 10 januari 1866 diende Thorbecke het, enigszins gewijzigd, weer in.Ga naar eindnoot127. In zijn Memorie van Antwoord reageerde hij op het commissierapport dat bij het vorige ontwerp was ingediend. Hij merkte daarbij op dat ernstig was overwogen om alleen aan geëxamineerde machinisten stoomwerktuigen toe te vertrouwen. Dat was al wel zo geregeld voor locomotieven.Ga naar eindnoot128. Voor de industrie zou zo'n verplichting nadelig zijn, vooral omdat dan ook het kleinbedrijf een machinist moest hebben. Er zou dan een landelijk tekort aan machinisten ontstaan, en deze technici werden dan echt onbetaalbaar, terwijl de minister vond dat ‘de ontwikkeling onzer kleine industrie, voor ons land welligt de belangrijkste, door niets zoo zeer bevorderd [kan] worden als door een meer algemeen gebruik van stoomvermogen’. En ‘die zoo gewenschte uitbreiding van het stoomgebruik’ zou door de verplichting van dure machinisten worden tegengewerkt.Ga naar eindnoot129. In de meer technische bepalingen zou de voorgestelde wet open kunnen en moeten zijn, ‘omdat zij, als afhankelijk van de vorderingen der natuurkundige wetenschappen en der werktuigbouwkunde, tel- | |
[pagina 121]
| |
kens wijziging behoeven’.Ga naar eindnoot130. Bij Algemene Maatregelen van Bestuur, die niet de hele parlementaire procedure hoefden te doorlopen, wilde Thorbecke de details van de wet vastleggen. Zoveel mogelijk zou men de regels volgen die de leden van de Association for the Prevention of Steamboiler Explosions in Engeland hanteerden. Die particuliere organisatie die in samenspraak met verzekeringsmaatschappijen was opgericht, had ‘den beroemden Faibairn’ tot voorzitter. Aan de competentie van die werktuigkundige hoefde geen enkele Nederlandse stoomketelgebruiker te twijfelen.Ga naar eindnoot131. Het zou wegens het aftreden van Thorbecke tot januari 1869 duren voordat zijn opvolger J. Fock het wetsontwerp weer indiende.Ga naar eindnoot132. Zowel ThorbeckeGa naar eindnoot133. als Fock wilden in de nieuwe wetsbepalingen de ketelbouwers een grote mate van vrijheid schenkenGa naar eindnoot134., want er werd niet bepaald wat de ketelwanddikte moest zijn. Bovendien zou de wetgever ‘moeten beslissen in eene zaak waarover deskundigen het altijd oneens geweest zijn’. Het beroemde en zeer ervaren Corps des ingénieurs des mines in Frankrijk, dat in 1861 alleen al 14.205 ketels keurde, had zelf ook voorgesteld om de fabrikant vrij te laten in ketelwanddikte. Zulke vrije wetten waren van kracht in Pruisen (1861), België (1864), Frankrijk (1865), en nergens had men tot op heden enig nadelig gevolg gemerkt van die vrijheid. Men wilde de situatie voorkomen dat bepaalde ketels die elders uitnemend voldeden, in Nederland verboden zouden zijn. Dergelijke toestanden hadden zich tot voor kort in Frankrijk voorgedaan toen de oude, niet-geliberaliseerde wet nog van kracht was. De algemene behandeling in de Kamer vergde weinig tijd, op de artikelen werd nauwelijks geamendeerd.Ga naar eindnoot135. De niet-technisch onderlegde Kamerleden hadden hun huiswerk goed gedaan: ze waren op de hoogte van alle buitenlandse regelingen en de discussies in de vakliteratuur over ketelbouw en ongelukken. In de volgende jaren kwam voornamelijk bij begrotingsdebatten de stoomwet kort ter sprake. Het waren dan meestal klachten uit de industrie over praktische punten, zoals de tijd die gemoeid was met het krijgen van toestemmingen en dergelijke. Aldus werd in de jaren zestig de basis gelegd voor de Dienst voor het Stoomwezen, een professioneel ambtelijk apparaat dat, als gevolg van de industriële ontwikkeling van het land, gestaag zou groeien en een uitstekende reputatie van deskundigheid opbouwde. Minister Ph.W. van der Sleyden, zelf ingenieur, toonde zich in 1895 zeer tevreden over de werking van de stoomwet van 1869, want er hadden zich in Nederland opvallend weinig ongelukken met ketels voorgedaan. Gerekend per 1000 opgestelde ketels waren in de periode 1883-1892 in België vier keer zoveel ongevallen geregistreerd als in Nederland; het aantal ongelukken met stoomketels in Duitsland bedroeg het dubbele van het Nederlandse. | |
Van adviseurs naar ingenieur-ministers: het ministerie van Waterstaat, Handel en NijverheidTechnische taken van de overheid na 1848In de jaren vijftig kwam een aantal nieuwe taken bij de rijksoverheid terecht die men met geen mogelijkheid aan anderen kon overlaten. De staat moest zich bijvoorbeeld met telegrafie bezighouden, omdat er defensiebelangen mee gemoeid waren en omdat een net van telegraaflijnen kon worden beschouwd als een dienst ter bevordering van de algemene welvaart. Kamerleden vreesden dat particuliere telegraafmaatschappijen niet gedwongen konden worden om lijnen aan te leggen waarvan weinig of geen winst te verwachten was. De leden van de Tweede Kamer vertegenwoordigden een kiesdistrict en zeker leden van de minder bevolkte regio's buiten Holland waren wel aan hun kiezers verplicht om staatsexploitatie te steunen. Eveneens in de jaren vijftig werd de spoorwegaanleg een punt van zorg. Staatsbemoeienis was op dat vlak echter minder vanzelfsprekend dan bij telegrafie of waterstaat. Er bestonden immers enkele particuliere maatschappijen die lijnen beheerden. Hoewel de lijnen geenszins een net vormden, waren er in de jaren vijftig diverse particuliere initiatieven gaande om een aantal ontbrekende verbindingen tot stand te brengen. Toch was er de vrees dat de railaansluiting van Nederland op de Belgische, Pruisische en Hannoveraanse netten niet optimaal het nationaal belang zou dienen. De vooruitgangsgedachte die omstreeks 1850 hoorbaar werd in de Tweede Kamer, en de daaraan gerelateerde vrees voor achterblijven ten opzichte van omringende staten, maakte dat de overheid na lange discussies in 1860 tot het compromis kwam van aanleg door de staat en exploitatie door particuliere ondernemingen. De staatsbemoeienis met de spoorwegen drukte medio jaren vijftig nog niet zwaar op de begroting, maar in waterstaatswerken was al een duidelijk stijgende tendens waar te nemen. Zowel het aantal als de omvang van de projecten en de hoogte van de benodigde bedragen namen toe.Ga naar eindnoot136. De technische projecten in rijksbeheer hadden, zoals de Kamerleden en ministers merkten, de neiging om alleen maar omvangrijker te worden. Ze betekenden een zware last voor de begroting. De discussies in de Tweede Kamer geven zicht op de spanning tussen consequent redeneren - de analogie tussen posterijen en telegrafie, tussen landsverdediging tegen mili- | |
[pagina 122]
| |
taire vijanden en tegen het water, tussen het ene landsbelang en het andere - en het toenemende gevoel van meegesleurd worden in een autonome technische dynamiek. Want in de loop der jaren ervoer men bij de begrotingsdebatten dat elk van de nieuwe technische overheidstaken alleen maar méér geld ging kosten, en elke minister van Binnenlandse Zaken wist aannemelijk te maken dat een goedkopere oplossing technisch niet acceptabel was.
De technische taken brachten met zich mee dat de Kamerleden meer en meer het gevoel kregen dat ze voor een juiste beoordeling van de voorstellen die de minister elk jaar weer in zijn begroting deed, op het gezag van deskundigen buiten de Kamer moesten afgaan. Vooral in de discussie rond de spoorwegaanleg hadden enkele Kamerleden zich druk gemaakt over de vermeende rol van een ingenieur die als topambtenaar de staatsaanleg vrijwel onvermijdelijk had weten te maken door alle andere initiatieven te ontmoedigen. De ingenieur in kwestie, L.J.A. van der Kun, reageerde woedend op de gesuggereerde complotten. Maar zelfs zijn minister kon de opvatting bij Kamerleden niet wegnemen dat technici op hoge ambtelijke posten ongewenst waren. Tot het midden van de negentiende eeuw had men specialisten van allerlei soort altijd op afstand weten te houden. Voor technische aangelegenheden had de overheid bij voorkeur gebruik gemaakt van externe deskundigen die op afroep beschikbaar waren. Het ministerie van Binnenlandse Zaken kende sinds 1805 een adviseur voor Wis-, Natuur-, Schei- en Werktuigkunde.Ga naar eindnoot137. Voor hun adviezen kregen de adviseurs een jaargeld, en daarnaast hadden de meesten een reguliere dagtaak als hoogleraar of, zoals G.M. Roentgen, in de industrie. De bevoegdheden waren beperkt tot het geven van adviezen. Maar ten tijde van Willem i's koningschap waren er ook mogelijkheden voor hen om het beleid werkelijk te beïnvloeden. Als de Koning door zijn adviseur Roentgen op een interessant idee werd gebracht, dan kon hij dat ook via een Koninklijk Besluit en met speciale fondsen realiseren. De adviseurs voor scheikunde en werktuigkunde bij Binnenlandse Zaken hadden als voornaamste taak de beoordeling van ingediende octrooien. Zij stonden in de jaren vijftig jaarlijks voor ƒ 4000 op de begroting van het Ministerie, waarbij ook het salaris van een adjunct-adviseur was inbegrepen. Deze adjunct kwam te vervallen met de benoeming van W.L. OverduijnGa naar eindnoot138., en sinds 1859 stond alleen de adviseur zelf nog maar voor een jaarwedde van ƒ 3000 genoteerd. De Tweede Kamer hechtte weinig waarde aan dit octrooiwerk en vond dat deze taak ook kon worden ondergebracht bij degene die bij het Ministerie van Financiën in dienst was als Adviseur voor Scheikundige Zaken.Ga naar eindnoot139. Tot genoegen van de Kamer werd de functie in 1869 geheel overbodig als gevolg van de afschaffing van de octrooiwet in Nederland. Ook het Ministerie van Financiën had eigen externe adviseurs in dienst. Hun taak was voor een deel die van opleider van de vele lagere ambtenaren die allerlei soorten van metingen moesten uitvoeren ten dienste van belastingheffingen, zoals de tonnemaat van schepen, het alcoholgehalte van wijn, bier en gedestilleerd of het suikergehalte van partijen ruwe en geraffineerde suiker. Het werk van de adviseur voor scheikundige zaken vond zijn weg naar de Kamer in de vorm van aanvullende rapporten bij wetsvoorstellen. Vooral toen in de jaren vijftig en zestig allerlei accijnswetten aan herziening werden onderworpen, kreeg adviseur J.W. Gunning veel extra werk naast zijn hoogleraarsbaan in Amsterdam. Hij diende vele gedetailleerde rapporten in die het fraudegevoelige van nieuwe meetmethoden bij accijnsbepaling aantoonden, of waarin hij met wetenschappelijke argumenten verzoeken vanuit de industrie om wijziging in bepalingen ondersteunde. In de staatsinrichting van na 1848 was het echter niet meer mogelijk dat ambtenaren of adviseurs naar hun eigen voorkeuren en buiten het zicht van de Kamer het beleid beïnvloedden. De ministers waren verantwoordelijk, en als zij ideeën van hun ambtenaren volgden waar geld voor nodig was, dan merkte de Kamer dat. De rijksbegroting werd namelijk door de Kamer voor elk departement tot op de laatste gulden bewaakt. Als de regering een voorstel deed dat de aanstelling van extra ambtenaren of adviseurs impliceerde, werd dat zeer kritisch bekeken. Toen Binnenlandse Zaken op zijn begroting voor 1862 ook nog een aparte adviseur voor de landbouw opvoerde - ƒ 1400 per jaar en ƒ 1000 reis- en verblijfkosten - vroeg de Kamercommissie zich af, of het niet binnen de kortste keren op dat Departement zou ‘wemelen van de adviseurs’.Ga naar eindnoot140. Het spookbeeld was namelijk dat deskundigen, hoewel in tijdelijke dienst, hun uiterste best zouden doen om zich onmisbaar te maken en langzamerhand een vanzelfsprekende kostenpost zouden worden waarop de Kamer haar greep zou verliezen. Iets dergelijks leek werkelijkheid te worden bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. | |
Een apart Ministerie?Het Ministerie van Binnenlandse Zaken had het merendeel van de technische taken onder zijn beheer. Bij al dit werk waren specialisten, vooral ingenieurs, betrokken als uitvoerend ambtenaar. Ook enkele topambtenaren hadden een technische achtergrond: mr W.C.H. Staring was als artillerie-officier vertrouwd geraakt met telegrafie en sinds 1850 | |
[pagina 123]
| |
Fabrieksarbeid door jeugdige personen bleef ook na de totstandkoming van de Kinderwet van Van Houten en de Arbeidswet van 1889 nog bestaan. Vanaf hun twaalfde jaar werden kinderen voor allerlei hulpwerkzaamheden ingeschakeld, zoals bij het inleggen en uitnemen van papier bij drukpersen. De arbeidsomstandigheden bij de stoomsteendrukkerij Senefelder te Amsterdam waren daarbij nog redelijk goed. De persen worden hier inmiddels aangedreven door elektromotoren, waardoor het transmissiesysteem met drijfriemen is komen te vervallen. Sommige gevaarlijke delen van de apparatuur zijn afgeschermd, maar het vliegwiel bijvoorbeeld nog niet.
stond hij aan het hoofd van de afdeling telegrafie; ingenieur L.J.A. van der Kun was verantwoordelijk voor Waterstaatszaken. Het Ministerie zelf werd echter altijd bestuurd door een jurist, het was namelijk een zogenaamd Departement van Algemeen Bestuur. Rond 1860 ontspon zich een discussie over de wenselijkheid van een apart ‘technisch’ ministerie, als afsplitsing van het langzamerhand overbelaste ministerie van Binnenlandse Zaken. De nieuwe taken die de Spoorwegwet met zich meebracht, baarden sommige Kamerleden zorgen. Men vroeg zich af of de toch al drukke bewindsman die er nog wel bij kon hebben, want de diversiteit aan werkzaamheden dreigde ten koste te gaan van zijn dossierkennis. Volgens sommigen zou een apart ministerie van Openbare Werken hier een oplossing bieden.Ga naar eindnoot141. Minister Van Heemstra vond het in 1861 niet helemaal een ‘overtollig’ idee gezien de omvang van zijn taak, maar wilde er verder niet op ingaan.Ga naar eindnoot142. Toen het jaar daarop echter J.R. Thorbecke op Binnenlandse Zaken zat, was het juist Van Heemstra die aandrong op een ministerie dat zich speciaal met waterstaatswerken bezighield.Ga naar eindnoot143. En toen was het de beurt aan Thorbecke om te verklaren dat hij het allemaal best alleen afkon. Was het werkelijk slechts aan de reusachtige werkkracht van opeenvolgende ministers te danken dat het tot 1877 duurde voordat er zo'n apart departement kwam? Het lijkt erop dat de Kamer andere redenen had om die stap lang voor zich uit te schuiven. Twee punten van aarzeling keerden steeds terug als het onderwerp ter sprake kwam: de kosten van een ministerie van Openbare Werken en de kans op hobbyisme van ingenieurszijde. Beide aspecten hielden verband met elkaar, en beide werden gevreesd omdat het merendeel van de Kamerleden zich niet competent achtte om een inhoudelijke discussie over technische zaken te voeren. Als de waterstaatszaken door een technisch minister werden behartigd, zou die man misbruik kunnen maken van zijn eigen voorsprong in kennis en parlementaire bezwaren te makkelijk van tafel vegen. Vandaar dat in de loop van de jaren zestig meerma- | |
[pagina 124]
| |
len gewaarschuwd werd dat, als er al een speciaal ministerie kwam, daar zeker geen ingenieur de leiding van mocht krijgen. Het Kamerlid Van Eck was het daar in 1861 al niet mee eens. ‘Vorige sprekers hebben zich bezwaard geacht over het in het leven roepen van een ministerie, aan welks hoofd een deskundige zou staan; maar zou een dergelijke inrigting zooveel vrees moeten inboezemen? (...) Men zegt dat die deskundige zou geroepen worden om elk oogenblik het nut van het een of ander uit te voeren werk werk te betoogen. Waarom, Mijne Heeren? Waarom meer dan een Minister die geen deskundige is? Het omgekeerde zal juist het geval zijn, omdat hij de zaken beter kan beoordeelen dan een niet-deskundige Minister. Men heeft gesproken van den invloed dien leden van de Vertegenwoordiging of andere magten in den Staat zouden kunnen uitoefenen op den deskundigen Minister en hem zouden kunnen dwingen iets te doen, dat een gewoon Minister niet zou doen.’Ga naar eindnoot144. Zijn collega Van Nispen van Sevenaer meende echter dat wantrouwen op zijn plaats was: ‘...Nu vraag ik eenvoudig of het niet in den aard der zaak ligt, dat die specialist, die dan aan het hoofd van zulk een departement staan zal, een man geheel van zijn vak doordrongen, geen zijner denkbeelden, ja, ik zou haast zeggen, geen zijner droomen - want het spreekt vanzelf dat zulk een deskundige geheel vervuld zou zijn van zijne zaak - geen zijner droomen zou kunnen verwezenlijken, zonder dat zich dit in geld moet oplossen?’Ga naar eindnoot145. Bij de begrotingsdebatten voor 1861 was reeds opgemerkt dat het Departement van Binnenlandse Zaken veel te veel uit de schatkist opeiste: terwijl juist nu de koloniale inkomsten begonnen terug te lopen en dus zuinigheid geboden was, werden spoorwegen aangelegd en werd het Binnenhof grondig gerenoveerd. Minister Heemstra wees er echter op dat deze uitgaven in het algemeen belang waren. Bij waterstaat en publieke werken waren de arbeidslonen en materialen heel sterk gestegen. Verder waren er ‘de eischen van de tegenwoordige tijd: Wij leven niet meer in een tijd gelijk voor 25 of 30 jaren geleden, toen men toch ook als staat bestond; toen ook velen in den lande tevreden waren met hetgeen zij hadden. Maar hetgeen waarmede men toen tevreden was, neen (zoveel is de tijd veranderd), daarmede stelt men zich tegenwoordig niet meer tevreden. Toen waren bijvoorbeeld in de verenigde Provinciën des Rijks geene andere communicatiemiddelen dan die welke de natuur aanbood, er waren geen straatwegen. Ze zijn er gekomen en nu is men genoodzaakt ze te onderhouden. Toen dacht men aan geene telegraphie. Op deze begrooting staat (...) eene som van ƒ 100.000 voor de uitbreiding van het telegraphisch net. Naar mate de tijd voortgaat en de beschaving vordert, klimmen de eischen en ik geloof dat het karakteristieke van de tegenwoordige tijd is: alles te willen hebben in de meest mogelijke volkomenheid, maar tegen lagen prijs. Die beide zaken kunnen niet vereenigd worden.’Ga naar eindnoot146. Kamerlid Van Bosse merkte op dat ‘bij de administratie van den Waterstaat en in het algemeen bij vele bureaux van het Ministerie van Binnenlandse Zaken eene ontzaggelijke liefhebberij bestaat om bijdragen uit de schatkist te verlenen. Geld uitgeven doet men daar zeer gaarne, maar wanneer het er op aankomt om de regten van den Staat op inkomsten te handhaven, dan is men daar alles behalve diligent.’Ga naar eindnoot147. Thorbecke, op dat moment gewoon Kamerlid, was minder bevreesd voor technocraten als opjagers van de kosten. De snelle technische ontwikkelingen van het moment brachten, als een autonome factor, grote extra uitgaven met zich mee. Bijvoorbeeld in het spoorwegwezen, waar de technische dynamiek tot hoge kosten van materialen en rollend materieel leidde. De keuze die het Departement wel verplicht was nu te maken, had daardoor maar een beperkte geldigheidsduur: ‘het gevaar dat de eischen van spoorwegwerken na eenige jaren veranderd zijn: hetgeen men nu bestelt om over eenige jaren te worden gebruikt, zou dan wel eens niet meer kunnen voldoen. De Minister weet welke wijzigingen de rails allengs hebben ondergaan; welke zal de maatstaf voor de rails over drie, vier of vijf jaren zijn? Zullen zij dan van gewoon ijzer of van staal moeten zijn?’Ga naar eindnoot148.
De Kamercommissie die vier jaar later verslag uitbracht over de begroting van Binnenlandse Zaken voor het jaar 1865, gaf ter overweging om een nieuw ministerie te vormen, voor ‘Waterstaat, Openbare Werken, Nijverheid, Telegraphie en Posterijen’.Ga naar eindnoot149. Tegen dit idee bestond echter veel oppositie. Binnenkort zouden de spoorwegwerken klaar zijn, en als er een apart Departement voor dit soort werk werd opgericht, zou het hoofd daarvan altijd aandacht voor nieuwe openbare werken vragen, en hij zou daarmee ‘een zeer duur Minister’ zijn, die door de ‘noodzaak’ van die werken ‘groter belangrijkheid’ aan zijn departement trachtte te geven. Daar werd weer tegen ingebracht dat de Kamer nog altijd de begroting van zo'n departement moest en kon corrigeren, ook al stond er een waterstaatsman aan het hoofd. Zo iemand kon tenminste wel zelfstandig oordelen over de gemaakte plannen van zijn ambtenaren. ‘Wat voorts de bewering betrof, dat een Minister, mits zich tot de algemeene leiding der zaken beperkende, blijkens het voorbeeld van vreemde Rijken, een ontzaggelijk uitgebreid beheer voeren kan, moest de eigenaardigheid van ons volkskarakter, de daartoe behoorende neiging om ook tot kleinigheden door te dringen, niet te zeer uit het oog worden verloren.’ | |
[pagina 125]
| |
Op 30 april 1889 werd door de Duitse keizer Wilhelm ii de Deutsche Allgemeine Ausstellung für Unfallverhütung (in Nederlandse bladen vertaald als tentoonstelling van voorwerpen betrekking hebbende op bescherming tegen ongelukken) te Berlijn geopend. In het reusachtige tentoonstellingsgebouw (100 meter breed en 200 meter lang) kon de bezoeker zien dat internationaal steeds meer aandacht kwam voor de arbeidsomstandigheden, onder meer in de vorm van veiliger constructies en speciale veiligheidsvoorzieningen en - voorschriften. Ook in Nederland had dit onderwerp de aandacht. Mede naar aanleiding van de tentoonstelling te Berlijn besloot de Vereeniging ter bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid eind 1889 om de al langer levende wens tot een tentoonstelling in daden om te zetten. Van veel zijden ontving het initiatiefcomité steun; diverse firma's gaven bijdragen of leverden medewerking in natura, bijvoorbeeld door de gasleiding naar het tentoonstellingsgebouw kosteloos aan te leggen. De tentoonstelling ging gepaard met een congres en leidde tot de oprichting van de Nederlandsche Vereeniging tot voorkoming van ongevallen in fabrieken en werkplaatsen (1890) en het Museum van voorwerpen op het gebied der nijverheidshygiëne, het latere Veiligheidsmuseum.
| |
[pagina 126]
| |
Zo bleef het idee nog geruime tijd voortsluimeren zonder'dat er werkelijk een apart departement voor openbare werken werd geformeerd. Plotseling, eind 1877, zag de Tweede Kamer dat het juist aangetreden kabinet-Kappeyne van de Coppello met acht in plaats van zeven ministers achter de groene tafel zat. Het nieuwe Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid werd beheerd door mr. J.P.R. Tak van Poortvliet. De beslissing om in dit kabinet van meet af aan zo'n ministerie te hebben, was genomen tijdens de formatieperiode. Tegen deze uitbreiding maakte de Kamer op zich weinig bezwaar, maar het onverhoedse van de hele manoeuvre beviel niemand. Aan de staatsrechtelijke aspecten van de gevolgde procedure werd dan ook een ruim debat besteed.Ga naar eindnoot150. De minister had een welgevulde portefeuille gekregen: hij was belast met de ‘uitvoering van wetten en verordeningen betreffende waterstaat, spoorwegen, posterijen, telegrafie, openbaar vervoer, scheepvaart, Rijn-, Maas- en Scheldevaart, zeevisserijen, stoomtoestellen, Hinderwet, ijkwezen, landverhuizers, mijnwezen en octrooien’.Ga naar eindnoot151. De jurist Tak van Poortvliet bleef van november 1877 tot 1879 in functie. Zijn opvolgers zouden bijna allen een technische achtergrond hebben: 1879-1883: jhr. G.J.G. Klerck (genie-officier, spoorweg-adviseur (1861-1875), bestuurslid en een aantal malen president van het KIvI, Minister van Oorlog in 1876)Ga naar eindnoot152.; 1883-1887: J.G. van den Bergh (in de praktijk opgeleid bouwkundige en spoorwegtechnicus); 1888: F.C. Tromp (Minister van Marine, verving de om gezondheidsredenen teruggetreden Van den Bergh); ir. J.N. Bastert (weg- en waterbouw, Delft); 1888-1891: ir. J.P. Havelaar (weg- en waterbouw, Delft); 1891-1894: ir. C. Lely (weg- en waterbouw, Delft); 1894-1897: ir. Ph.W. van der Sleyden (weg- en waterbouw, Delft); 1897-1901: ir. C. Lely; 1901-1905: mr. J.C. de Marez Oyens; 1905: prof. dr. ir. J. Kraus (weg- en waterbouw, Delft). In 1905 werd het Departement opgesplitst in een Ministerie voor Landbouw, Nijverheid en Handel, en een voor Waterstaat en Publieke Werken.Ga naar eindnoot153. | |
De persoonlijke voorkeuren van ministersDe eerste minister op Waterstaat, Handel en Nijverheid was een jurist, maar Tak van Poortvliet waagde het meteen om met een heel duur plan te komen.Ga naar eindnoot154. Er lag eind jaren zeventig al een behoorlijk net van spoorwegen over Nederland, en nu was het tijd om ook een kanalennet op staatskosten aan te leggen. De logica was voor de Kamer onmiskenbaar, maar het plan ketste af op de kosten en op de vraag of de voorgestelde kleinere kanalen, die een regionale functie hadden, wel uit de rijkskas moesten worden betaald. De drie eerste ingenieur-ministers, Klerck, Van den Bergh en Havelaar, leken de vroeger geuite vrees van de Kamer te bevestigen. De begroting van het Departement werd alleen maar omvangrijker. Klerck kreeg meermalen het verwijt dat hij met name de belangen van de landbouw slecht behartigde en zich in de eerste plaats een ‘spoorwegminister’ voelde. Minister Van den Bergh vond het geen probleem om alle nijverheidszaken aan een ander ministerie over te dragen als hij daarna mocht voortgaan met een bij uitstek technisch Ministerie van Waterstaat en Openbare Werken. Dergelijke eenzijdige belangstelling viel bij de Kamer in slechte aarde, hoewel het initiatief van Binnenlandse Zaken was uitgegaan, en het antwoord van Van den Bergh was voorbereid door diens secretaris-generaal, de jurist G. de Bosch Kemper.Ga naar eindnoot155. Het was mr J. Heemskerk Azn., zijn collega op Binnenlandse Zaken, geweest die graag een aantal taken terug wilde hebben. De ‘gewigtige volksbelangen’ die met de nijverheid en de landbouw samenhingen, maakten dat die aandachtsgebieden eerder bij het binnenlands bestuur, dus Heemskerks departement, dan bij het ministerie van Van den Bergh thuishoorden.Ga naar eindnoot156. De opeenvolgende ministers konden ieder jaar weer rekenen op felle confrontaties met de Kamer wanneer de begrotingsdebatten werden gevoerd. Onveranderlijk klaagde men dat de nieuwe begroting weer was gestegen boven die van het vorige jaar. Wie maakte eigenlijk de dienst uit op dat ministerie, vroeg de Kamer zich af, de minister of zijn vrienden de ingenieurs? Konden de aanbestedingen voor waterstaatswerken echt niet goedkoper en lieten de ingenieurs zich niet beetnemen door de ‘opzetjes’ van handige aannemers? Kwam er dan nooit een eind aan rivierverbetering, de bouw van kanaaltjes, sluizen en stations? Ook minister J.P. Havelaar kreeg zware kritiek te verduren, toen in 1889 het wetsvoorstel betreffende ‘overmatige en gevaarlijke arbeid door jeugdige personen en vrouwen’ aan de orde kwam. Het was ingediend door de minister van Justitie, terwijl het toch een typisch nijverheids-onderwerp was.Ga naar eindnoot157. Tijdens de beraadslagingen, die van 19 maart tot 12 april duurden, nam Havelaar geen enkele keer het woord. Dit gebrek aan belangstelling werd hem ook door ingenieurskringen aangewreven, die juist in de jaren tachtig hoopten op een ingenieur die als minister liet zien dat de ingenieursopleiding niet slechts beperkt inzetbare technici opleverde.Ga naar eindnoot158. Alle kritiek die sinds de jaren zestig was geuit op ingenieurs, had betrekking op de financiële aspecten van hun werk, en dan vooral op het gebied van de | |
[pagina 127]
| |
waterstaat. Hun technische prestaties stonden echter buiten kijf en oogstten regelmatig bewondering. Kamerlid mr. S. van Heemstra sprak in 1864 van een ‘uitmuntend corps ambtenaren van den Waterstaat’ dat internationaal geroemd werd.Ga naar eindnoot159. Bij de behandeling van Tak van Poortvliets kanalenplan in 1879 vatte Röell het kernachtig samen: ‘Het werk is voor den Nederlandschen Waterstaat uitvoerbaar - waar is het werk dat voor dien waterstaat onuitvoerbaar is - maar tusschen uitvoerbaarheid en aanbevelenswaardigheid of zelfs raadzaamheid is een zeer groot verschil.’Ga naar eindnoot160. Precies op dat onderscheid was de vrees van de Kamer voor ingenieurs als bewindslieden of invloedrijke ambtenaren gebaseerd. Men vond het nuttige en wetenschappelijke mannen, maar beperkt in hun benaderingswijze. Bij de behandeling van een wetsvoorstel werden de ingenieurs van de waterstaat erom geprezen dat zij geen enkele mening hadden uitgesproken over de wenselijkheid van een plan. De technici hadden zich keurig gehouden aan de opdracht om de technische haalbaarheid te bepalen. Kortom, men beschouwde hen als ideale uitvoerende ambtenaren die geen eigen initiatieven dienden te ontplooien en hun plaats kenden. Voor een aantal ingenieurs was die opvatting echter weinig eervol, want het betekende ook dat zij tot die ondergeschikte positie gedoemd zouden blijven en nooit het maatschappelijk aanzien zouden verwerven dat de heren juristen of artsen hadden. In de jaren negentig begon het ministerie onder Havelaars opvolgers Lely en Van der Sleyden ruimere aandacht te schenken aan niet-technische zaken. De Kamerdebatten wekken de indruk dat de persoonlijke voorkeuren en capaciteiten van dit tweetal daarbij van grote betekenis waren. In tegenstelling tot hun voorgangers hadden beiden zich actief betoond als bestuurslid van de Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs (vbi). Die organisatie streefde ernaar om de werkkring van ingenieurs uit te breiden naar niet-technische domeinen. Het ingenieursberoep werd door de samenleving vereenzelvigd met de uitvoering van technische taken, en aan dat eenzijdige beeld hadden, volgens de vbi, de ingenieurs zelf ook schuld. Ingenieurs moesten blijk geven van hun belangstelling èn deskundigheid betreffende ‘de oeconomische, de sociale, de administratieve’ aspecten van de techniek.Ga naar eindnoot161. Waarschijnlijk omdat Lely en Van der Sleyden in de vbi hadden getoond hun maatschappelijke taak ruim op te vatten, werden zij later uitgenodigd voor een ministerspost. Lely zou zich in 1904 tegenover zijn zoon kritisch uitlaten over de beperktheid die hij ontmoette bij collega-ingenieurs.
‘Als minister ontving ik eens een rapport van een vorig Hoofdinspecteur van den Waterstaat (...) voor een werk van plm. 3 miljoen, waarbij geen enkel woord voorkwam over de groote belangen, die bij de uitvoering van dit werk verbonden waren. Toen ik hem daarna vroeg tevens te rapporteren over de vraag of het werk in verband met de daaraan verbonden groote belangen aanbeveling verdiende, kreeg ik ten antwoord, dat hij dit niet kon beoordeelen, daar dit buiten zijn gebied lag. Hij beperkte dus zijn taak tot het bepalen van afmetingen van kanalen, sluizen, enz. enz. en tot het begrooten der kosten dier werken, doch onthield zich van elk oordeel over het nut dier werken. M.i. een geheel verkeerde opvatting van den ingenieur en een opvatting die ertoe zou leiden, dat de ingenieur maatschappelijk geen hooge positie zou kunnen bekleeden. Als hij zich bepaalt tot het ontwerpen van werken, maar de beoordeeling der nuttigheid enz. aan anderen overlaat, zooals aan wethouders, raadsleden, Ministers enz., dan zal de ingenieur slechts de technische dienstknecht blijven van anderen, die in gemeenten als wethouder of raadslid, in provinciën als gedeputeerde staten, in maatschappijen als directeuren enz. het bestuur in handen hebben. En m.i. moet ons streven zijn waar mogelijk overal dit bestuur zelf in handen te verkrijgen, waartoe echter op den voorgrond moet staan, dat wij niet al te uitsluitend technicus blijven.’Ga naar eindnoot162. | |
Arbeidswet, Veiligheidswet en Stoomwet: waar eindigt techniek?De taken die het departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid in de jaren negentig erbij kreeg, sloten naadloos aan op het juist geciteerde streven van Lely. Ook Van der Sleyden, die immers ook dergelijke ideeën uit vbi-hoek onderschreef, zal het een welkome uitdaging zijn geweest. Omdat het initiatief tot de Arbeidswet van 1889 was uitgegaan van het ministerie van Justitie, kwam dan ook de eerste paar jaar de verantwoordelijkheid voor de Arbeidsinspectie bij dat Departement te liggen, hoewel velen het daar niet mee eens waren. In 1893 vond dan de overdracht plaats naar whn, waar op dat moment Lely de leiding had. Met de controle op naleving van de Arbeidswet en de daaruit voortvloeiende Veiligheidswet kreeg het Ministerie er een beheersterrein bij waar de grenzen tussen het puur technische en het sociale moeilijk te trekken waren. De discussie die in 1895 werd gevoerd over een herziening van de Stoomwet, ging niet alleen over de controle op stoomketels en -toestellen. Men vroeg zich af of deze controle niet deel moest gaan uitmaken van een geïntegreerde fabrieksinspectie, waarbij technische en niet-technische elementen waren samengebracht. Er waren in het begin van de jaren negentig drie ar- | |
[pagina 128]
| |
De eerste stationsgebouwen in Nederland waren in het algemeen tamelijk beperkt van omvang en vooral functioneel ontworpen. Pas na de uitbreiding van het spoorwegnet na 1860 en onder invloed van het toenemende treinverkeer gingen opdrachtgevers en ontwerpers denken aan grotere en meer representatieve stationsgebouwen, met name voor het reizigersverkeer. Er kwam daarbij, in navolging van bijvoorbeeld Duitsland, een scheiding tot stand tussen het eigenlijke stationsgebouw en de perrons, die onder een overkapping werden geplaatst. Het Centraal Station te Amsterdam is hiervan een fraai voorbeeld. Bouwmeester P. Cuypers kreeg in 1876 de opdracht voor een gebouw in ‘Oud-Hollandsche stijl’. Het hoofdgebouw werd gebouwd tussen 1882 en 1884 en is ruim 300 meter lang.
Karakteristiek voor de verhouding tussen kunst en techniek in die tijd is de strikte scheiding tussen het werk van de architect Cuypers en de ontwerper van de overkapping, L.J. Eijmer. Deze laatste is vrijwel anoniem gebleven; hij was constructeur, geen kunstenaar. Cuypers maakte er bezwaar tegen dat de kapconstructie hoger zou worden dan zijn representatieve hoofdgebouw. Overigens heeft Cuypers wel in de voorgevel van het stationsgebouw allegorische voorstellingen laten aanbrengen van de technische wetenschappen die het spoorwegwezen tot bloei brachten. | |
[pagina 129]
| |
beidsinspecteurs in rijksdienst die ‘fabrieken en werkplaatsen’ onderzochten, vooral om het verbod op kinderarbeid (jonger dan 12 jaar) en de beperkte arbeid van vrouwen en personen beneden de 16 jaar te handhaven. Daarnaast moesten deze inspecteurs gegevens verzamelen over de toestanden in fabrieken en werkplaatsenGa naar eindnoot163., mede ter voorbereiding van wat enkele jaren later de Veiligheidswet zou hetenGa naar eindnoot164. en van een herziening van de Arbeidswet.Ga naar eindnoot165. De inspecteurs werden geacht te begrijpen wat ze zagen, en ook de specifieke eisen van bedrijfstakken te doorgronden en de (on)redelijkheid van directieargumenten te herkennen. Bovendien hadden ze ook een adviserende functie, om fabrikanten de weg naar verbetering te wijzen. Het voorstel in het ontwerp voor de Veiligheidswet was om uitsluitend werktuigkundigen als inspecteurs te benoemen. Daartegen werd bezwaar gemaakt vanuit de Kamercommissie (Goeman Borgesius, Tydeman, Heemskerk, Kerdijk, Pyttersen).Ga naar eindnoot166. Als de minister vast zou houden aan ‘technische ambtenaren’ als inspecteurs, dan zou men het doel missen: ‘De technische zijde der fabrieksinspectie is zeker eene belangrijke; maar even zeker is, dat dit staatsorgaan [de Arbeidsinspectie, mb] eene hooge roeping heeft te vervullen van maatschappelijken aard als verzoenend element tussen arbeid en kapitaal. Dit gedeelte van de taak der inspecteurs komt niet tot zijn recht, indien men uitsluitend werktuigkundigen benoemt. Ook hygiënisten en sociologen zullen in dat korps moeten zijn vertegenwoordigd. (...) Zoo wel bij het toezicht op de uitvoering der tot stand gebrachte wetten als bij het verzamelen van bouwstoffen voor verdere wetgeving moet het oog der inspectie ook op andere vragen gericht zijn dan op die van zuiver technischen aard’. In een nader gesprek met de Commissie liet minister Van der Sleyden, de opvolger van Lely, weten dat hij ervan overtuigd bleef dat het werk van de inspecteurs in de eerste plaats een technisch karakter zou dragen en dat daarom wel uitsluitend technici voor die functie in aanmerking zouden komen.Ga naar eindnoot167. De sollicitanten zouden natuurlijk ook beoordeeld worden op ‘algemeene ontwikkeling, tact en karaktereigenschappen’. Uiteindelijk zouden er onder de inspecteurs en hun assistenten bij de Arbeidsinspectie slechts enkele ingenieurs zijn.
De Arbeidswet en de Veiligheidswet vormden de ‘sociale’ aanvulling op de puur technische Hinderwet en Stoomwet. De rijksoverheid had zich daarmee een ingrijpend instrumentarium verschaft waarmee de nijverheid terdege rekening moest houden. Nieuwe sociale normen, die maakten dat werklieden niet naar willekeur konden worden behandeld, werden vertaald naar technische normen: Arbeidsinspecteurs konden met lichtmeters een bedrijfsgebouw binnengaan en kijken of er wel zoveel daglicht binnenkwam als men had aangenomen als norm. Ook voor de hoeveelheid frisse lucht en voor temperatuur waren meetbare criteria vastgesteld. Veiligheid was moeilijker in meeteenheden uit te drukken, maar door jaarlijks de soms huiveringwekkende verslagen van bedrijfsongevallen te publiceren, en door ter plekke voorlichting te geven, slaagden de inspecteurs er in om hun bedoeling duidelijk te maken. Behalve een controletaak hadden zij, zoals ze het zelf ook beschouwden, een voorlichtende opdracht. Zij waren, beter dan de fabrikanten, op de hoogte van de internationale literatuur op het gebied van arbeidsomstandigheden en gezondheid. Meer dan eens kreeg een fabrikant te horen dat onderzoek had uitgewezen dat de lange werktijden die hij zijn personeel liet maken, juist tot een lagere produktiviteit leidden dan een kortere werkdag. Een andere taak die de Arbeidsinspectie nauwgezet vervulde, was het opstellen van ongevallenstatistieken. In vele tabellen werden elk jaar de gegevens omtrent bedrijfsongevallen en beroepsziekten ondergebracht en op uiteenlopende manieren geclassificeerd. Die gegevens werden op congressen en via de vakpers weer met andere landen vergeleken. Ze vormden een basis voor toekomstige regelgeving, maar waren internationaal ook een teken dat de Nederlandse overheid zich rekende tot de gemeenschap van moderne en beschaafde naties. | |
De moderne tijdEen kwestie waar opeenvolgende ministers van Waterstaat, Handel en Nijverheid zich na 1890 over moesten uitspreken, was die van de tijdrekening. Het lijkt een onderwerp dat met veel gevoel voor retoriek gepaard moest gaan. Immers, het einde van de veelbewogen negentiende eeuw kwam in zicht, men zag terug en blikte naar de toekomst en de metaforen lagen voor het oprapen. Maar geen van de Kamerleden het zich verleiden tot bespiegelingen omtrent de ‘moderne tijd’. Sprekers en stukken bleven van een verrassende nuchterheid. Evenmin werd van minister Lely, toch een ingenieur vol van grootschalige toekomstplannen, een opmerking opgetekend over de noodzaak van een uniforme, door de techniek voorgeschreven tijd die de hele samenleving noodzakelijk stipt moet gaan ordenen. Terwijl dat in wezen de kern van de zaak was.
Reeds in de jaren veertig hadden spoorwegmaatschappijen zelf gestreefd naar een uniforme tijdsaanduiding. Voor hun zogenaamde interne dienst moesten zij een eenheidstijd aanhouden die onafhankelijk was van plaatselijk verschillende tijdsaanduidingen. Geen twee openbare uurwerken stonden | |
[pagina 130]
| |
Het Japanse oorlogsschip Nits-Sin in aanbouw op de werf van C. Gips & Zonen te Dordrecht, 1869. De lokatie, vlakbij de Grote Kerk, is vrijwel dezelfde als die van het schilderij op p. 38. De Nits-Sin was het tweede grote oorlogsschip dat Gips voor de Japanse regering bouwde. Het eerste, de Kaijomarn, was tijdens de bouw in 1865 ook al gefotografeerd, en van die foto's had Gips meerdere exemplaren naar Japan gestuurd. Het schroef-stoomschip Nits-Sin had nog een houten romp, die in een later stadium met ijzeren platen zou worden ‘bepantserd’. De slanke rompvorm verraadt, net als de drie (voorlopige) masten, dat het schip ook zeilend vaart moest kunnen maken.
namelijk gelijk, als gevolg van onnauwkeurige mechanieken en omdat het hanteren van de hoogste zonnestand als ‘middaguur’ betekent dat het in Enschede eerder twaalf uur is dan in Utrecht. Bij de spoorwegen moesten wissels bijtijds worden omgezet, over de tijdstippen waarop treinen moesten klaarstaan, vertrekken, passeren en aankomen mocht bij het spoorwegpersoneel geen onduidelijkheid bestaan. De Rhijnspoorweg nam daarom in 1845 de Amsterdamse middelbare tijd, die door het Paleis op de Dam werd aangegeven, als standaard voor haar hele dienstregeling. Gelijktijdigheid langs alle lijnen werd sterk bevorderd door het gebruik van de telegraaf, die de spoorwegen ook in 1845 voor het eerst in gebruik namen. Vanaf 1858 kregen de Marinebases van Den Helder, Hellevoetsluis en Vlissingen via de lijnen van de Rijkstelegraaf elke dinsdag- en vrijdagavond een precisie-tijdsignaal dat door de Leidse sterrenwacht werd gegeven. Dit signaal werd niet veel later ook door de spoorwegen gebruikt om hun uurwerken gelijk te zetten. Behalve bij de spoorwegstations hadden de burgers nog een plaats waar zij rekening moesten houden met een tijd die van de plaatselijke klokken kon afwijken, namelijk de Rijkstelegraafkantoren. Telegraaf- en spoorwegtijd vielen samen, maar de Rhijnspoorweg Maatschappij wees de Minister van Binnenlandse Zaken in 1858 op het ongemak dat al die lokale tijden veroorzaakten. Hoewel steden als Amsterdam, Rotterdam en Utrecht claimden dat hun stadsklokken ‘middelbare zomertijd’ aanhielden, constateerde men soms wel 10 tot 15 minuten verschil tussen die uurwerken. Voor treinreizigers was zoiets natuurlijk uiterst lastig, want die moest heel wat rekenwerk verrichten om op tijd aan het station te zijn. De Minister kon, zijns inziens, niet veel meer doen dan alle gemeentebesturen uitnodigen om vooral mee te doen aan de Amsterdamse middelbare tijd die de telegraafstations hanteerden. Niettemin bleven, vooral in het oosten van het land, veel plaatsen vasthouden aan een eigen plaatselijke tijd. Omstreeks 1890 was het internationale netwerk van snelle verbindingen, van zowel spoorwegen als telegraaf, zo dicht, uitgestrekt en druk geworden, dat de beherende instanties trachtten een grote uniformiteit te brengen in de tijdsaanduiding. Het voorbeeld daartoe was al gegeven in Amerika. Daar waren in 1884 de 75 verschillende spoorwegtijden vervangen door vier zogenaamde tijdzones - eastern, central, mountain en pacific time - die ieder precies een uur verschilden. In datjaar was op een conferentie in Washington over de wereldwijde invoering van 24 tijdszones besloten dat men in navolging van de | |
[pagina 131]
| |
scheepvaart de meridiaan van Greenwich als nulmeridiaan zou nemen. Elke 15 graden op de aardbol dat men naar het westen ging, betekende dat de klok een uur achteruit werd gezet. In Amsterdam, dat bijna op 5 lengtegraden ten oosten van Greenwich ligt, staat de zon 19 minuten en 32 seconden eerder op haar hoogste punt dan in Greenwich. De Amsterdamse spoortijd liep daarom twintig minuten voor op Greenwich-tijd. De Verein Deutscher Eisenbahn Verwaltungen was een overlegorgaan waar Duitse en vele niet-Duitse spoorwegmaatschappijen lid van waren. Deze vereniging besloot in 1890 aan haar leden het gebruik van zone-tijden voor te schrijven. Met ingang van 1 mei 1892 zouden de Duitse maatschappijen zich richten naar de Middeleuropese tijd, volgens de meridiaan 15o Oosterlengte. Die spoorwegtijd was dus precies een uur vroeger dan de Greenwichtijd en ruim veertig minuten vroeger dan de gewone Amsterdamse spoortijd. Wat moest Nederland doen? Formneel dienden de spoorwegmaatschappijen zich, als lid van de Verein Deutscher Eisenbahn Verwaltungen, te conformeren aan een zonetijd. Het maakte niet uit of dat die van Greenwich of Middeleuropese tijd was, maar een eigen tijd die twintig respectievelijk veertig minuten verschilde, was uitgesloten. Minister Lely leidde het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, en was dus verantwoordelijk voor de spoorwegen. Bij resolutie van 22 april 1892 stond hij de spoorwegen toe om voor hun ‘in- en uitwendigen dienst’ de Greenwichtijd aan te nemen. Die tijd zou meteen ook gelden voor het post- en telegraafverkeer. Deze beslissing was dan wel praktisch voor het beheer van spoor- en telegraaflijnen, maar voor de burger werd het er niet makkelijker op. In het ergste geval kwam hij drie verschillende tijden tegen: de stationsklok wees 12 uur, het Greenwichmiddaguur; de klok op het stadhuis gaf de gemiddelde Amsterdamse tijd aan, waar het volgens de zonnestand al 12.20 uur was; en in de eerstvolgende stad hanteerde het gemeentebestuur in alle vrijheid de plaatselijke gemiddelde tijd, zodat de torenklok daar 12.24 aanwees.
Wat zou er in deze omstandigheden makkelijker zijn dan om bij wet af te kondigen dat alle uurwerken in het land dezelfde tijd moesten aanwijzen - hetzij de tijd van Greenwich, hetzij Middeleuropese tijd? De Minister van Binnenlandse Zaken, Tak van Poortvliet, vond dat het ‘voor de samenleving van het hoogste belang [is], dat de tijdsbepaling overal zooveel mogelijk op dezelfde wijze geschiede.’Ga naar eindnoot168. Maar als het op wettelijke regeling aankwam, zou er door de regering niets worden ingevoerd of afgeschaft. ‘Voor zoover mij bekend is, werd de regeling der gemeenteklokken steeds gedacht eene zaak te zijn van plaatselijk belang, waaromtrent de gemeentebesturen geheel werden vrijgelaten. En zoo zal het blijven.’Ga naar eindnoot169. En als bepaalde gemeenten het ‘eenigszins voornamer’ vinden om er een eigen tijd op na te houden die verschilt van de Amsterdamse, dan moeten ze dat kunnen doen.Ga naar eindnoot170. Toch kreeg de Tweede Kamer in mei 1896, dus vijf jaar later, een wetsontwerp voorgelegd ‘tot invoering van een wettelijken tijd’.Ga naar eindnoot171. Die tijd zou dan de middelbare zomertijd op 15 gr. Oosterlengte, dus Middeleuropese tijd, worden. De Memorie van Toelichting van minister Van Houten (Binnenlandse Zaken) wees erop dat bespreking binnen en buiten het Parlement de noodzaak van een wettelijke regeling hadden aangetoond. Vooral de verplichtingen die de Nederlandse spoorwegmaatschappijen hadden als lid van de Verein Deutscher Eisenbahn Verwaltungen, maakten het nodig om de Amsterdamse tijd te vervangen door Middeleuropese tijd. Invoering van die tijd zou leiden tot een vervroeging van de spoorwegtijd ten opzichte van de ‘maatschappelijke tijd’ met veertig minuten. Pas een halfjaar later volgde het Voorlopig Verslag van de KamercommissieGa naar eindnoot172. en daar bleek dat een minderheid van de commnissieleden principieel tegen het voorstel was omdat het een ‘ongerechtvaardigde dwang’ uitoefende. De meerderheid had echter grote bezwaren tegen de bestaande toestand, met zijn drie tijden: Greenwich, Amsterdamse en lokale tijd. De Gooise stoomtram reed naar Greenwichtijd, de Noord-Hollandsche Tramwegmraatschappij echter volgens lokale tijden. Dat laatste gebeurde ook in Zuid-Oost en Noord-Nederland. De klokken van de lijn Gouda-Bodegraven werden naar Greenwich-tijd geregeld, en die van de Westlandsche Stoomtram naar Amsterdarnse tijd. Toch vonden veel leden van de commissie dat men zo mogelijk de Amsterdamse tijd als eenheidstijd zou moeten aanhouden. Dat was immers vrijwel de zonnetijd en onmiskenbaar de nationale tijd. Zij ‘achtten het prijsgeven daarvan schadelijk voor onze nationaliteit’. Desgevraagd waren de spoorwegmlraatschappijen tegen het gebruik van bijvoorbeeld de Amsterdamse tijd voor de ‘uitwendige dienst’ en Greenwich voor de interne dienst-aanduidingen. Hoewel het personeel, naar zij aangaven, wel voor het merendeel gewend was aan het werken met dubbele tijden, zou het toch tot fatale vergissingen aanleiding kunnen geven. Uiteindelijk zou de regering toch verantwoordelijk zijn voor ongelukken die daarvan het gevolg waren. De Commissie moest met de minister erkennen dat tegenwoordig ‘de uren der meeste, althans der belangrijkste verrichtingen van het dagelijksch leven nauw verband met den treinenloop’ hielden. Tot een behandeling in de Tweede Kamer kwam | |
[pagina 132]
| |
het wetsontwerp niet. In september 1897 werd het ingetrokken. In 1S98 werd de regeling van de tijd nog even aangesneden bij de algemene beschouwingen aangaande de begroting voor 1899. Bij Minister Lely waren geen echte klachten binnengekomenGa naar eindnoot173. en minister Pierson, de leider van het Kabinet, wenste de zaak liever te laten rusten. ‘Als ieder die naar den trein gaat, maar denken wil dat de spoorwegtijd de werkelijke tijd is, komt niemand te laat.’Ga naar eindnoot174. Het Kamerlid Van Gilse, dat erover was begonnen, kon alleen maar in vertwijfeling constateren dat de regering en de ministers blijkbaar ‘in een andere omgeving leven dan wij andere Nederlanders.’Ga naar eindnoot175.
Standaardisering van de tijd was een thema dat actueel was geworden onder invloed van nieuwe technische systemen, zoals de spoorwegen en telegrafie. Dergelijke systemen overschreden de nationale grenzen en werden deel van internationale netwerken. Beheersing van de interne, binnenlandse operaties had al de noodzaak aangetoond van een uniforme tijdsaanduiding, de verwevenheid met het buitenland maakte een nog grotere afstemming gewenst. Boven-nationale organisaties als de Verein Deutscher Eisenbahn Verwaltungen konden die standaardisering vrijwel afdwingen. Fricties tussen techniek en samenleving ontstonden vooral door de eenzijdige machtsverhouding: de klant diende zijn loopsnelheid aan te passen aan de minutieuze stiptheid van de spoorwegen, want treinen wachtten niet op burgers wier horloge een andere dan de spoorwegtijd aangaf. Tevergeefs deed de overheid een beroep op de redelijkheid van plaatselijke besturen om zonder dwang die spoorwegtijd te accepteren als de maatschappelijk meest praktische tijd. Pas in 1906 overwon de regering haar schroom om regelgevend op te treden in een zaak die zo ver doordrong in het dagelijks leven van alle burgers. Middeleuropese tijd werd voorgesteld als eenheidstijd, en na twee herzieningen besloot het Parlement in 1908 om een regeling aan te nemen. Nederland leefde sindsdien naar Amsterdamse tijd, een overwinning voor het nationaal gevoel. Het land leefde veertig minuten vroeger dan in de rest van het Europese vasteland, twintig minuten later dan in Groot-Brittannië.Ga naar eindnoot176. | |
EpiloogDe constitutionele breuken in de jaren veertig vielen samen met het begin van een periode van een algemeen gevoel van ongekende technische dynamiek. Wereldwijde ontwikkelingen op vele technische gebieden begonnen elkaar te beïnvloeden, en ook Nederland bleef daar niet ongevoelig voor. De nieuwe overheidsstructuur van 1848 heeft op de technische veranderingen die sindsdien in Nederland plaatsvonden slechts een beperkte invloed uitgeoefend. Deels was dat een bewuste keuze, vanuit het liberale gedachtengoed dat de overheid zeker niet renmmend mocht werken op ontwikkelingen die men als ‘natuurlijk’ beschouwde - en technische ontwikkeling was zo'n proces. Duidelijker zichtbaar is de invloed die de techniek op de overheid, en zelfs op het liberalisme uitoefende. Er kwamen nieuwe deskundigen in rijksdienst om technische overheidstaken uit te voeren, en langzamerhand breidde de controle over de industrie, die tot in de jaren zeventig onaantastbaar geacht werd, zich uit. Nieuwe ideeën omtrent de relatie tussen mens en arbeid, die wij in het volgend hoofdstuk zullen bekijken, kregen gestalte in wetgeving en technische normen. Techniek dwong de overheid ook om organisaties aan te passen, zoals in het geval van grootschalige infrastructurele werken. Die konden redelijkerwijs niet worden ondernomen door lokale instellingen of particuliere ondernemingen, omdat dan de gewenste coördinatie zou ontbreken. Dat betekende dat lagere autoriteiten delen van hun autonomie moesten afstaan aan het rijk, terwijl de staat die verantwoordelijkheid soms met tegenzin op zich nam. De regering was er aan het eind van de eeuw evenmin toe geneigd om bepaalde nationale kenmerlen, zoals de tijdsaanduiding, op te geven voor internationale standaarden. De geleidelijke schaalvergroting van lokaal naar regionaal en uiteindelijk nationaal beheer was al ingrijpend genoeg geweest.
m.s.c. bakkerp |
|