Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V
(1994)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTechniek, beroep en praktijk
[pagina 20]
| |
De nijverheid in de Gouden Eeuw was vooral gebaseerd op handel en zeevaart. De toeleveringsbedrijven zoals de scheepsbouw profiteerden hier ook van. De handelsmaatschappijen, met de voc als veruit de belangrijkste, hadden hun eigen werffaciliteiten. Maar daarnaast was er ook een omvangrijke particuliere scheepsbouw in de grotere havenplaatsen, zoals hier te Rotterdam, waar ten tijde van de schildering (rond 1700) een aantal aparte ankersmederijen bestond. Drie hameraars staan rondom het aambeeld, waarop het nog gloeiende ankerijzer rust. De eigenlijke smid, die het werkstuk vasthoudt en manoevreert, heeft een korte hamer voor het uitdelen van de precisieklappen. De leerjongen rechts achter het smidsvuur bedient de blaasbalg, nodig voor de luchttoevoer. De boekhouder of bedrijfsleider zit in een apart hokje zijn schrijfarbeid te verrichten.
| |
[pagina 21]
| |
Opleiding en beroepDe uitgangssituatie | |
[pagina 22]
| |
Tijdens de tachtigjarige oorlog ontstond een grote behoefte aan bekwame vestingbouwers of ingenieurs. In 1600 verzocht Prins Maurits de Leidse universiteit - waarvan hier het hoofdgebouw aan het Rapenburg - daarom ingenieurs te gaan opleiden. Op deze ingenieursschool die bekend werd als de ‘Duytsche Mathematicque’, kregen de studenten in de volkstaal les in elementaire wiskunde, landmeten en vestingbouw. De Leidse school was de allereerste technische school. Dit beroepsonderwijs in het Nederlands werd echter door de geleerde gemeenschap, die tot in de negentiende eeuw alleen het Latijn als wetenschappelijke taal erkende, nooit volledig geaccepteerd.
| |
[pagina 23]
| |
2
| |
[pagina 24]
| |
Een smetteloos uniform om gezag uit te stralen over de in zand, modder en keien wroetende dijkwerkers. Het semi-militaire uniform voor waterstaatsingenieurs - zoals hier afgebeeld - was een verworvenheid van de Franse tijd. Merk overigens op dat het begrip Waterstaat ook door de Franse overheid als zo typisch Nederlands werd beschouwd, dat men het onvertaald liet.
| |
[pagina 25]
| |
voerd, het zeevaartonderwijs ging een nieuwe fase in en er werden pogingen ondernomen om tot een centrale aanpak van de waterstaatsproblematiek te komen. De introductie van de genootschappen mede onder invloed van het Verlichtingsdenken, en de snelle groei van het aantal genootschappen kenmerken deze eerste hervormingsperiode. Vanaf ongeveer 1768 deed een nieuw type genootschap, het hervormingsgenootschap, zijn intrede in een poging om de teruggang in nijverheid te keren. De verbetering van het onderwijs voor ambachtslieden en fabrikanten vormde hiervan een belangrijk bestanddeel. Het onderdrukken van de patriottische beweging in 1787 vormde de afsluiting van de tweede hervormingsperiode. De laatste periode beslaat de turbulente ontwikkelingen in de tijd van de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de Franse tijd, die ondanks de korte duur en de vele koerswisselingen zeer invloedrijk zouden blijken te zijn. | |
De opleiding van staatstechnici 1600-1748: ingenieurs en landmetersIngenieursIn het jaar 1600 verzocht Prins Maurits de Curatoren van de universiteit van Leiden dat daar ‘soude worden gedoceert in goeder duytscher tale die telconste ende landmeten principalyken tot bevordering van de geenen die hen souden willen begeven totter ingenieurscap’.Ga naar eindnoot1. Deze ingenieursopleiding, verbonden aan een universiteit, zou bekend worden worden als de ‘Duytsche Mathematicque’. Het was in internationaal opzicht een van de allereerste technische scholen. De achtergrond van het verzoek van de prins was de voortdurende onafhankelijkheidsstrijd tegen de Spanjaarden, die als een vestingenoorlog getypeerd kan worden. In de vestingbouw deden zich in die tijd enkele belangrijke wijzigingen voor. De oude, traditionele vestingmuren werden vervangen door nieuwe geometrische vormen, zoals de bolwerken met aarden verbindingswallen. Deze nieuwe inzichten waren uit Italië afkomstig en dat land leverde ook de ingenieurs voor het Spaanse leger. Simon Stevin zette in 1594 in zijn boek De sterctenbouwing deze nieuwe wijze van vestingbouw uiteen. Door de oorlog ontstond ook aan Nederlandse zijde een grote behoefte aan vestingbouwers, die met die nieuwe inzichten bekend waren en die ook over de kennis en vaardigheden beschikten om nieuwe vestingen te bouwen of oude te versterken. Enige kennis van het opmeten van terreinen en de bepaling van afmetingen van de bouwwerken was hierbij een vereiste. Deze vestingbouwers waren de ingenieurs waar de Prins op doelde. Ingenieurs maakten geen deel uit van het leger en waren dus geen militairen maar meestal gewone ambachtslieden zoals timmerlieden en steenhouwers die zich op de vestingbouw hadden toegelegd.Ga naar eindnoot2. Stevin werd aangewezen om het lesprogramma te ontwerpen en hij kreeg de volgende instructie. Het lesprogramma van de ‘Duytsche Mathematicque’ diende te omvatten ‘arithmetique ofte tellen ende het landmeten maer alleenlyck van elck soe veel als totte dadelyck gemeene ingenieurscap nodich is’.Ga naar eindnoot3. De verworven kennis moest de student op een proefveld leren gebruiken door het in kaart brengen van percelen en het opmeten van wallen en dijken. Vervolgens diende de student de beginselen van de vestingbouw aan de hand van modellen van bestaande vestingen te leren. Hij moest de namen en betekenis van de verschillende onderdelen van een vesting kennen, het grondplan van een vesting kunnen opsporen en in kaart brengen en, omgekeerd, een ontwerp in het veld kunnen uitzetten. Praktijkervaring op dit onderdeel kon de student 's zomers in het leger opdoen. Uit de instructie en de opbouw van het programma blijkt duidelijk dat de opleiding uitsluitend op de verwerving van praktisch bruikbare kennis was gericht en als zodanig een echte beroepsopleiding was.Ga naar eindnoot4. Na het einde van de oorlog verminderde de belangstelling voor de opleiding van ingenieurs en waren het vooral toekomstige landmeters die de lessen volgden. De ‘Duytsche Mathematicque’ bleef desondanks in de zeventiende en achttiende eeuw aan de universiteit verbonden. Ook op andere hogescholen in het land werden opleidingen voor ingenieurs en landmeters in het leven geroepen. In de volgende paragraaf komen we hierop terug. Deze opleidingen waren volledig gescheiden van de academische studies. De belangrijkste reden hiervoor was dat het onderwijs in de landstaal werd gegeven, terwijl in de universitaire wereld het latijn de voertaal was. De hoogleraar Frans van Schooten en zijn twee zonen die tussen 1615 en 1680 in Leiden het onderwijs voor hun rekening namen, werden hierdoor in de wetenschappelijke gemeenschap nooit voor vol aangezien. Na het overlijden van de laatste Van Schooten werd in 1681 de opleiding zelfs opgeheven, totdat een nieuwe oorlog de aanleiding was om rond de eeuwwisseling opnieuw te beginnen. Voor het onderwijs in het Nederlands werd nu echter slechts een lector in plaats van een hoogleraar benoemd. Ook waakten de universitaire autoriteiten ervoor dat niet te veel mensen gebruik maakten van de voorrechten die aan de universiteit ingeschreven studenten genoten, zoals de vrijheid van bieraccijns. In de achttiende eeuw mochten ambachtslieden, zoals metselaars en timmerlieden die de lessen volgden, zich niet meer als student inschrijven.Ga naar eindnoot5. | |
[pagina 26]
| |
Het titelblad van de Versterckte Vesting uit 1654 geeft een goede indruk van de werkzaamheden in de vestingbouw: het tekenen, het opmeten en uitzetten van het plan en tenslotte het aanleggen van de militaire vesting. Ervaringen in binnen- en buitenland dienden als voorbeeld.
Inmiddels had zich een militarisering van het ingenieursberoep voltrokken. Op het einde van de zeventiende eeuw werden de ingenieurs opgenomen in het leger. Naast de bestaande corpsen voor de artillerie, infanterie en cavallerie werd in 1695 een corps Ingenieurs opgericht. De belangrijkste taak van dit corps, onder leiding van een directeur-generaal van Fortificatiën, bestond uit het inspecteren, ontwerpen, bouwen en onderhouden van de vestingwerken en verder in tijden van oorlog alle belegeringswerkzaamheden, waaronder de constructie van belegeringswerktuigen. Door de oprichting van het corps werden deze technici in de militaire hiërarchie opgenomen, waarbij ze een officiersrang kregen. Het corps Ingenieurs was het enige legeronderdeel dat volledig uit officieren bestond. Een van de gevolgen van de militarisering van het ingenieurscorps in de achttiende eeuw was dat de aanduiding ‘ingenieur’ later vooral met militaire technici zou worden geassocieerd, waardoor niet-militaire ingenieurs zich later ter onderscheiding civiel ingenieur gingen noemen. Het ingenieurscorps was wat de recrutering betreft afhankelijk van de andere legeronderdelen. Veel officieren van het corps vervulden vaak ook nog een andere militaire functie. Geleidelijk werden de voorwaarden om tot het corps toe te kunnen treden geformaliseerd. In 1729 werd een examen voor aspirant-ingenieurs verplicht gesteld. Enkele jaren later werd het examen gestandaardiseerd; het omvatte een twintigtal wiskundevragen en een dertigtal vragen over de vestingbouw. Degenen die belangstelling hadden voor een positie in het corps, waren zelf verantwoordelijk voor de voorbereiding op het examen.Ga naar eindnoot6. Buiten de eigenlijke vestingbouw betrof dit vooral onderwijs in elementaire rekenkunde en meetkunde, noodzakelijk voor het landmeten. Naast de universitaire opleidingen boden andere onderwijsinstellingen, zoals de Illustre Scholen, de franse en ‘konstscholen’ en privé-docenten het noodzakelijke onderwijs. Het verschil tussen de Latijnse school aan de ene kant en de franse en ‘konstschool’ aan de andere kant was dat het eerste schooltype vooral jongens uit de hoogste standen voorbereidde op een universitaire studie terwijl de laatste twee aanvullend onderwijs verzorgden voor de zonen van de gezeten burgerstand, waartoe kooplieden, fabrikanten, ambtenaren en beoefenaren van de vrije beroepen hoorden. Vooral op de ‘konstscholen’ werden, zoals de naam al aangeeft, vaak naast algemeen vormend onderwijs ook technische vakken onderwezen. Welke vakken deze scholen aanboden was sterk afhankelijk van de bekwaamheid en opleiding van de docent alsook van de lokale behoefte. Voor de vestiging van particuliere scholen was meestal toestemming van de stedelijke overheid vereist. Het grootste probleem was echter om voldoende leerlingen te krijgen. Het aanbieden van een breed vakkenpakket verhoogde de mogelijkheden. Behalve op ingenieurs was dit onderwijs ook gericht op landmeters en andere beroepen zoals stuurlieden, boekhouders en wijnroeiers waaraan al vroeg door de overheid eisen van bekwaamheid werden gesteld. | |
LandmetersEen nauwkeurige bepaling van de afmetingen van stukken grond was in een aantal gevallen een zaak van groot gewicht. In de Republiek der Verenigde Provinciën werd belasting op grondbezit geheven.Ga naar eindnoot7. Het opmeten of hermeten van percelen om de juiste hoogte van de verschuldigde belastingen te bepalen, was daarom waarschijnlijk de belangrijkste taak | |
[pagina 27]
| |
van de landmeter. Bij deze zogenaamde ‘generale metingen’ werd hij meestal geassisteerd door twee hoogwaardigheidsbekleders die er op toezagen dat de landmeter bij zijn werk niets in de weg werd gelegd. Ook bij processen en geschillen over het eigendom van grond, bij grenskwesties en bij de verdeling van grondeigendommen onder erfgenamen werd een beroep gedaan op de landmeter. Bovendien waren - behalve bij de vestingbouw - ook bij alle technische werken van enige omvang zoals bij de aanleg van nieuwe landwegen, rivierverbeteringen, ontginningen en het bouwen van kunstwerken zoals bruggen of dijken, nauwkeurige situatiemetingen noodzakelijk. Door de grote belangen werd de uitoefening van het beroep van landmeter niet geregeld door lokale gilden maar stond het al in het begin van de zeventiende eeuw onder toezicht van de provinciale overheid. De toelating tot het landmetersberoep vergde een uitgebreide procedure. De eerste stap was het afleggen van een examen waarbij de kennis en de vaardigheden van de kandidaat werden getest. De verantwoordelijkheid voor de examens lag bij het hoogste bestuurs- en rechtscollege in de provincie, het Hof. De meeste provincies hadden een vaste examinator of commissie van examinatoren die de kandidaten danig aan de tand voelde. Bij een positieve uitkomst legde de kandidaat een eed af, waarin hij beloofde zijn werk naar eer en geweten te zullen uitvoeren. Om officieel erkend te worden diende de landmeter tenslotte ook nog een verzoek tot toelating als landmeter aan het Hof te richten. Bij een gunstig antwoord kon hij als gezworen en geadmitteerd landmeter aan de slag.Ga naar eindnoot8. De toelating gold alleen voor de provincie of het gebied waar toelating werd aangevraagd. Wilde de landmeter elders gaan werken dan diende opnieuw een verzoek tot admissie te worden ingediend en eventueel zelfs een nieuw examen te worden afgelegd.Ga naar eindnoot9. Wat moest een landmeter nu precies weten? Op de eerste plaats diende hij over enige kennis van de wiskunde te beschikken, met name van de rekenkunde voor het uitvoeren van eenvoudige berekeningen en vooral van de vlakke meetkunde. In de vlakke meetkunde die al door Euclides was ontwikkeld, worden de eigenschappen van hoeken, driehoeken, veelhoeken en cirkels gegeven, bijvoorbeeld wanneer twee driehoeken gelijkvormig of congruent zijn. Voor het rekenen met hoeken diende men de hoofdzaken van de goniometrie te beheersen. Daarnaast moest de landmeter de instrumenten kunnen bedienen om de metingen in het veld uit te voeren. Meestal voerde men driehoeksmetingen of triangulaties uit waarbij men twee zijden van een driehoek opmat en de door deze twee lijnen ingesloten hoek. Dit leverde voldoende gegevens op om de lengte van de derde zijde en de twee andere hoeken te berekenen. Het meten van gekromde oppervlakken werd zoveel mogelijk vermeden door deze oppervlakken te verdelen in vierkanten en driehoeken. Tenslotte moesten de resultaten van de metingen en berekeningen door de landmeter ook in kaart worden gebracht.Ga naar eindnoot10. De landmeetkundige praktijk leerde een aspirant-landmeter onder leiding van een ervaren landmeter. Voor de wiskundige scholing was hij evenals de ingenieur zelf verantwoordelijk. Dat voor het onderwijs in de landmeetkunde een grote belangstelling bestond, blijkt uit het succes van de boeken op dit terrein. Al vroeg in de zeventiende eeuw verscheen het eerste in de volkstaal geschreven boek over dit onderwerp. In 1600 werd door Johan Sems en Jan Pietersz. Dou de Practijk des landmetens gepubliceerd; een tweede druk verscheen enkele jaren later. Dou, die behalve landmeter van Rijnland ook notaris en wijnroeier in Leiden was, vertaalde ook een aantal boeken van Euclides in het Nederlands. Van de Beknopte lantmeetkonst van Math. van Nispen uit 1662 verschenen tot in het midden van de achttiende eeuw nog vijf herdrukken. De Werkdadige Meetkonst van Joh. Morgenster uit 1707 beleefde in 1820 een vijfde druk.Ga naar eindnoot11. De oprichting van de ingenieursschool in Leiden bood landmeters een mogelijkheid om de benodigde kennis te verwerven. Het diploma van de ‘Duytsche Mathematicque’ was in de eerste decennia van de zeventiende eeuw voldoende om in Holland als landmeter te worden toegelaten, maar een machtstrijd tussen de universiteit en het Hof van Holland leidde ertoe dat de bevoegdheid om landmeters toe te laten weer bij het Hof kwam te berusten. Vanaf 1645 dienden landmeters ondanks hun opleiding aan de universiteit weer het landmeterexamen af te leggen.Ga naar eindnoot12. Ook op de Illustre Scholen in Deventer en Breda, het Atheneum Illustre in Amsterdam en de Hogeschool van Utrecht werden in de loop van de zeventiende eeuw cursussen voor landmeters opgezet. Het volgen van deze cursussen gaf echter geen speciale voorrechten bij de aanvraag tot toelating. Anders was dit bij de opleiding voor landmeters (en vestingbouwers) die aan de Hogeschool in Franeker ontstond. In 1641 vond daar een promotie tot landmeter plaats, waarbij de kandidaat een echte doctorsbul - zij het in de Nederlandse taal - overhandigd kreeg. Hoewel het hierbij niet om een volledige promotie ging maar om een zogenaamde ‘kleine’ promotie, was deze bul een voldoende bewijs om in Friesland zonder verder examen als landmeter te worden toegelaten. De hogeschool van Franeker slaagde er zodoende in om met steun van de Friese Staten om de toekenning van de bevoegdheid in eigen hand te houden. Dit betekende niet dat landmeters in Friesland alleen aan de universiteit werden opgeleid. Tussen 1641 en het einde van de | |
[pagina 28]
| |
Hogeschool in 1811 werden in Friesland 160 landmeters toegelaten, waarvan er 80 de universitaire bul konden overleggen. Daarnaast was er een vijftigtal gepromoveerden dat geen verzoek tot toelating deed, meestal omdat ze uit Friesland vertrokken. Onder deze groep vallen waarschijnlijk ook de in Franeker opgeleide ingenieurs. In de tweede helft van de achttiende eeuw daalde het aantal landmeterpromoties overigens aanzienlijk.Ga naar eindnoot13. Ook in Groningen werden in de achttiende eeuw bullen aan landmeters uitgereikt. De situatie verschilde echter enigszins van die in Friesland. In Groningen bestond een precair machtsevenwicht tussen de Stad Groningen en de Ommelanden; er was geen centraal Hof dat verantwoordelijk was voor de examens en toelating. Al in het midden van de zeventiende eeuw waren Stad en Ommelanden overeengekomen om de landmeters door een hoogleraar van de Groningse Academie en door een gekwalificeerd ingenieur te laten examineren. Omstreeks 1730 begon de universiteit ook zelf examens af te nemen, bekroond met een promotie die recht gaf op toelating als landmeter. Hoewel de gepromoveerde landmeters niet als student waren ingeschreven, werden zij wel in het ‘Album Doctorum’ opgenomen zonder evenwel de doctorstitel te krijgen. In totaal verwierven tussen 1727 en 1808 38 landmeters de ‘kleine’ promotie. Daarnaast volgden in de laatste decennia van de achttiende eeuw enkele studenten colleges in de landmeetkunde en vestingbouw. Deze studenten hadden meestal de Latijnse School doorlopen en konden dan ook in het latijn geëxamineerd worden.Ga naar eindnoot14. In de Franse tijd kwam geleidelijk een einde aan de bemoeienis van de universiteiten met de opleidingen van landmeters.Ga naar eindnoot15. Van de zeker 2600 landmeters die in de zeventiende en achttiende eeuw in Nederland officieel werkzaam zijn geweest, zijn er zo'n 300 aan de universiteiten opgeleid.Ga naar eindnoot16. Daarnaast heeft waarschijnlijk nog een aanzienlijk aantal landmeters wiskundelessen op de Illustre Scholen en andere onderwijsinstellingen genoten. Dit neemt niet weg dat de opleiding in de praktijk onder begeleiding van een ervaren landmeester de meest gangbare opleidingsvorm bleef. De opleiding aan de universiteit bood in de meeste gevallen geen duidelijke voordelen voor de latere beroepspraktijk. Hoewel de landmeter een gerespecteerd burger was, maakte hij geen deel uit van de geleerde stand. Een universitaire bul veranderde hier niets aan. De meeste landmeters vestigden zich als zelfstandig landmeter en combineerden de landmeterpraktijk met een ander beroep, zoals dat van timmerman, notaris of schoolmeester. De meeste zekerheid voor een landmeter gaf een positie bij de waterschappen of bij de stedelijke overheid. Stedelijke landmeters waren vaak behalve landmeter ook werkzaam als ‘fabryk’, de inspecteur belast met het toezicht op de publieke werken, of wijnroeier of ‘pegelaar’ (peiler). Het bepalen van de inhoud van wijn- of biervaten was van belang voor de accijnsheffing, een stedelijk recht. Aangezien elke stad zijn eigen maten kende, moest ook ter plaatse de inhoud en daarmee de verschuldigde accijns worden bepaald. De standaardisering van de maten in de Franse tijd zou deze functies overbodig maken, waarmee het beroep van stedelijk wijnroeier zou verdwijnen. Het ijken van maten en het vaststellen van accijnsen werd in de negentiende eeuw een taak van de nationale overheid.Ga naar eindnoot17.
Een andere groep technici waarvan de bekwaamheid door middel van examens al vroeg werd getest waren de stuurlieden. Vooral de in 1602 opgerichte Verenigde Oostindische Compagnie speelde hierbij een vooraanstaande rol. De voc was geen overheidsinstelling maar de technici die bij de compagnie werkten, passen in het patroon van de staatstechnici. In 1619 werd Cornelis Jansz. Lastman door de Amsterdamse Kamer van de voc als vast ‘examinateur der stuurlieden’ aangesteld. De andere kamers van de voc volgden later zodat al vòòr 1730 alle stuurlieden van de voc werden geëxamineerd. Ook bij de West-Indische Compagnieën en bij enkele admiraliteiten werden in de tweede helft van de zeventiende eeuw examinatoren aangesteld. De meeste examinatoren waren particuliere docenten in de zeevaartkunde, kaartenmaker of landmeter. In Amsterdam werd ook regelmatig een beroep gedaan op de lector in wis-, sterren- en zeevaartkunde die aan het Atheneum Illustre was verbonden. Daarnaast waren er overal in het land particuliere docenten en scholen waar de stuurlieden zich op het examen konden voorbereiden. De belangrijkste examenonderwerpen waren de bepaling van de koers met behulp van een kompas en het compenseren van de kompasafwijking, het berekenen van de afgelegde afstand, de plaatsbepaling op zee en de rekenkunde en meetkunde die voor deze berekeningen noodzakelijk waren. Als hulpmiddelen hadden de stuurlieden verschillende instrumenten tot hun beschikking, zoals het quadrant, de graadstok en het astrolabium. Hiermee kon de breedte waarop men zich bevond redelijk nauwkeurig bepaald worden, maar de lengtebepaling was een van de grote problemen van de zeevaartkunde in die tijd.Ga naar eindnoot18. Vanaf 1730 trad er een verschuiving op. De voc raakte, zij het geleidelijk, steeds meer op de achtergrond. Bij de marine waren de vaste examinatoren enkele decennia tevoren weer verdwenen maar met name door de ontwikkelingen in het buitenland nam de belangstelling voor de scholing van marineofficieren weer toe. In Frankrijk werden op het einde van de zeventiende eeuw in alle havensteden | |
[pagina 29]
| |
Het oude laboratorium van de Utrechtse Hogeschool omstreeks 1700. In die tijd werden in de chemie veel ovens gebruikt. Voor elke bewerking was een afzonderlijk type. De werking van deze ovens, die langs de muren van het laboratorium waren opgesteld, werd door de hoogleraar aan medische studenten uitgelegd. Het laboratorium in Utrecht was opgericht door de Duitser J.C. Barchusen (1666-1723).
Barchusen, die eerst privaat-docent was en in 1703 buitengewoon hoogleraar werd, was een bijzondere figuur. Hij was geen medicus, die ook belangstelling voor de chemie had, maar een apotheker die uitsluitend de chemie beoefende. Hij zag de chemie dan ook als een zelfstandige discipline en niet als een hulpwetenschap voor de geneeskunde. door de staat betaalde leraren zeevaartkunde benoemd. In 1701 werden in Rusland en Denemarken marine-academies geopend. In Engeland werden wel particuliere zeevaartscholen geopend, maar de Royal Navy probeerde eerst met behulp van schoolmasters aan boord in de behoefte aan onderwijs voor adelborsten te voorzien. Rond 1730 kwam toch een Naval Academy in Portsmouth tot stand. Hier kregen de toekomstige officieren twee tot drie jaar les in wiskunde, zeevaartkunde, geografie, scheepsbouw, tekenen en de militaire aspecten van de oorlogvoering ter zee. Het praktische deel van de opleiding werd vervolgens aan boord nog enkele jaren voortgezet.Ga naar eindnoot19. Hoewel deze ontwikkelingen in de Republiek nauwlettend werden gevolgd en dezelfde discussies werden gevoerd als in Engeland liet een nieuwe regeling voor marine-officieren tot 1748 op zich wachten.Ga naar eindnoot20. In 1748 bestonden dus voor een aantal technische beroepen examens die de toelating tot het beroep regelden. De exameneisen werden vastgesteld door de overheid en in het geval van de stuurlieden ook door de voc. Voor het afnemen van de examens werd een beroep gedaan op deskundigen, die veelal ook het onderwijs verzorgden. Hoewel het toepassingsgebied verschilde, bestond er een grote overeenkomst in de examens voor ingenieurs, landmeters en stuurlieden. De basis werd gevormd door de wiskunde, omvattende de elementaire rekenkundige bewerkingen en vooral de meetkunde. Voor het onderwijs zelf bestond geen uniforme regeling en de voorbereiding op het examen werd aan de kandidaten overgelaten. De oprichting van ingenieursen landmetersopleidingen aan de universiteiten bood de mogelijkheid zonder dat zij het exclusieve recht van opleiding kregen. | |
Genootschappen en waterstaat 1748-1768Het einde van de Oostenrijkse successie-oorlog, bezegeld met de vrede van Aken in 1748 en het aan de macht komen van stadhouder Willem iv, markeerden de overgang naar een nieuwe periode. Er vonden reorganisaties plaats in het leger en bij de marine, die gevolgen hadden voor de opleiding van de staatstechnici. De twee meest in het oog springende vernieuwingen in deze periode waren de opkomst van de genootschappen en de sterk toegenomen aandacht voor de waterstaat. Een opmerkelijk verschijnsel was verder de stichting van de Fundaties van Renswoude in 1754. Deze instituten gaven weesjongens een zeer grondige technische opleiding. | |
[pagina 30]
| |
Al deze vernieuwingen stonden sterk onder invloed van de Verlichting. Het Verlichtingsdenken kende twee wezenlijke aspecten, namelijk een veranderde opvatting over de natuur en nieuwe idealen over opvoeding en onderwijs. De grote vooruitgang die in de nieuwe, op proefondervindelijke waarnemingen gebaseerde natuurwetenschap was geboekt, had al sinds het begin van de achttiende eeuw de aandacht getrokken. Populariserende voordrachten en publikaties van de Fransman J.Th. Desaguliers en anderen droegen bij tot de belangstelling voor de natuurwetenschappen onder leken. Een belangrijke factor hierbij was de opkomst van de fysico- of natuurtheologie, die het bewijs voor het bestaan van God in de natuur zocht en daarmee de kloof tussen geloof en rede overbrugde. Dit opende de weg voor religieus geïnspireerd natuuronderzoek. Deze zogenaamde christelijke verlichting was met name in Nederland sterk vertegenwoordigd. Onder de verspreiders van het nieuwe natuurwetenschappelijke denken was dan ook een groot aantal predikanten en theologen. De verlichte wetenschappers richtten zich bovendien, vanuit het door het utilitarisme gevoede idee dat wetenschap nuttig voor de samenleving diende te zijn, vooral op het toepassen van wetenschap op praktische, technische problemen.Ga naar eindnoot21. Aan de nieuwe opvoedingsidealen lag, in navolging van de Engelse filosoof J. Locke, het idee van de vervolmaakbaarheid van de mens en zijn gedrag ten grondslag. Aangezien de mens als een ‘tabula rasa’ werd geboren, bepaalde de opvoeding wat van hem zou worden. Het voornaamste kenmerk van een beschaafd mens was zijn deugdzaam leven en het bijbrengen van kennis was het belangrijkste middel om de mens tot de deugd te brengen.Ga naar eindnoot22. Het verbeteren van het onderwijs speelde daarom een cruciale rol in het beschavingsoffensief van de verlichte burgerij dat zich ook in de negentiende eeuw zou voortzetten. | |
Leger en vlootIn 1748 werd in Frankrijk de Ecole Royale du Génie te Mezières opgericht. Evenals op de het jaar daarvoor opgerichte Ecole des Ponts et Chaussées in Parijs trachtte men in Mezières door een streng toelatingsexamen en een intensieve scholing in de ingenieurswetenschappen het kennisniveau van de ingenieurs aanzienlijk te verhogen. Daarnaast probeerde men ook door een selectieve toelating de maatschappelijke status van het corps te verhogen. Eenzelfde combinatie van doelstellingen - verhoging van het niveau en het binden van de adel - vormde ook de achtergrond van de stichting van de Theresianische Militärakademie in Wenen door keizerin Maria Theresia van Oostenrijk in 1752.Ga naar eindnoot23. Deze plannen en de recente nederlagen in de Oostenrijkse successie-oorlog, waarbij verschillende zuidelijke vestingen door de Fransen werden ingenomen, waren ook in Nederland de aanleiding om een discussie over de oprichting van officiersscholen te starten, maar die leidde niet tot concrete resultaten. Wel werd in 1748 in Den Haag de particuliere ‘Wiskundig en Militair Queekschool’ opgericht die zich speciaal richtte op officieren van de technische wapens, de artillerie, de genie, de mineurs, sappeurs en pontonniers. Deze school was echter geen lang leven beschoren en verdween bij gebrek aan belangstelling al weer na een jaar. Pogingen om dit onderwijs in Breda voort te zetten, bleven zonder succes. De opleiding voor de technische wapens bleef bij de corpsen plaatsvinden, waarbij voor het theoretische onderwijs een beroep kon worden gedaan op de universiteiten, de particuliere scholen of privé-docenten. In dezelfde tijd werd een reorganisatie van het ingenieurscorps doorgevoerd. De militaire verliezen werden onder andere toegeschreven aan het lage niveau van de Nederlandse ingenieurs. Naar aanleiding van deze kritiek werd het voorschrift uitgevaardigd dat de ingenieurs zich voortaan alleen nog maar op ingenieurstaken dienden te richten. Met ingang van 1748 werd de ingenieurs daarom het vervullen van dubbelfuncties verboden. De slechte beloning en carrière-perspectieven in het ingenieurscorps leidden er echter toe dat het steeds moeilijker werd om kandidaten te vinden. Hoewel de examens formeel gehandhaafd bleven, was in de praktijk het overleggen van een getuigschrift van een docent of het tonen van tekeningen van vestingwerken voldoende om tot het corps toegelaten te worden.Ga naar eindnoot24. Bleef bij het leger de totstandkoming van scholen uit, vergelijkbare initiatieven voor de vloot waren succesvoller. Ook in 1748 richtte de Admiraliteit in Amsterdam in samenwerking met de Amsterdamse kamer van de voc het Algemeen Zeevaartcollege op. Het onderwijs aan het College werd na ongeveer een jaar afgesloten met een examen. Hoewel de gratis lessen vooral voor officieren en stuurlieden waren bedoeld, mochten 's avonds ook weesjongens en jongens van arme ouders de lessen volgen. Cornelis Douwes werd aangetrokken om de lessen in de wis- en zeevaartkunde te geven. Een jaar later werd hij ook tot examinator voor de marine benoemd. Douwes was een zeer invloedrijk zeevaartkundige. Hij ontwikkelde onder andere rond 1745 een verbeterde methode om de breedte op zee te bepalen, waardoor de stuurman de metingen ook kon verrichten als de zon niet op haar hoogste punt stond. Ook andere verbeteringen in de navigatietechniek werden door Douwes nauwgezet gevolgd en doorgegeven aan de stuurlieden. Voor 1748 deed hij dit op zijn privé-school, maar na zijn aanstelling bij het Zeevaartcollege kreeg dit onderwijs een officieel ka- | |
[pagina 31]
| |
rakter.Ga naar eindnoot25. De Admiraliteit van de Maze probeerde in Rotterdam eenzelfde instituut op te richten maar pas toen in 1767 het stadsbestuur de plannen ging steunen, kwam de school tot ontwikkeling.Ga naar eindnoot26. | |
De genootschappenAl sinds de zeventiende eeuw bestonden in Engeland en Frankrijk geleerde genootschappen, waarvan de Royal Society (1660) en de Académie Royale des Sciences (1666) de beroemdste waren. De vorsten van Pruisen en Rusland volgden in het begin van de achttiende eeuw met de oprichting van vergelijkbare instituten. Door het ontbreken van een nationale cultuurpolitiek in de federale Republiek kwamen dergelijke geleerde genootschappen hier toen niet van de grond. In de achttiende eeuw kwam een nieuw type genootschap op, het meestal lokaal opererende dilettantengenootschap. Dit omvatte zowel studieverenigingen als leesclubs en loges van de Vrijmetselarij. Geleerde genootschappen waren een forum voor geleerden en hun onderzoek, terwijl in de dilettantengenootschappen uit algemene, culturele belangstelling kennis werd genomen van de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen, de literatuur of de theologie. De grens tussen beide typen is overigens lang niet altijd duidelijk te trekken, al was het maar omdat de genootschappen hun leden uit dezelfde groepen in de maatschappij recruteerden en men van meerdere genootschappen lid kon zijn. In de Republiek werden deze beide typen genootschappen vrijwel gelijktijdig geïntroduceerd. In 1748 werd in Amsterdam het dilettantengenootschap Concordia et Libertate opgericht, terwijl vier jaar later in Haarlem de oprichting plaatsvond van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, het eerste nationale geleerde genootschap in de Republiek. Hoewel Nederland hiermee laat was, werd de achterstand snel ingehaald. In de volgende decennia volgden zoveel genootschappen dat op het einde van de jaren zeventig intellectuelen zich bezorgd afvroegen of er niet te veel genootschappen waren. Een belangrijke factor bij de verspreiding van de genootschappen vormde de toename van het geïnteresseerde publiek.Ga naar eindnoot27. We zullen hier alleen aandacht schenken aan de nationale genootschappen. De leden van de stedelijke regering in Haarlem die in 1752 de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen oprichtten, stelden zich ten doel om de achterstand van het land weg te werken om zodoende ‘den schimp der buitenlanders van zich af te weren’. De Maatschappij kende een tweeledige organisatiestructuur. Ze werd geleid door een college van directeuren, veelal afkomstig uit kringen van de regenten die het functioneren van de Maatschappij zowel financieel als organisatorisch mogelijk maakten.
De latere ingenieur Maurits Anne Verhuell (1761-1799) maakte bij zijn opleiding omstreeks 1775 aantekeningen van zijn landmeetlessen. De figuur laat zien hoe het oppervlak van een willekeurig stuk land werd bepaald. Toen Verhuell 17 was, vertrok hij naar Rusland, waar hij een indrukwekkende loopbaan als vestingbouwer en waterbouwkundige doormaakte. Hij stierf daar in de rang van luitenant-generaal.
Daarnaast waren er leden uit de geleerde kringen, zoals de professoren van de universiteiten, en verder iedereen die door een wetenschappelijke bijdrage had aangetoond het lidmaatschap waardig te zijn.Ga naar eindnoot28. Omdat het geld voor het zelf (laten) verrichten van onderzoek ontbrak, was de belangrijkste activiteit van het nieuwe genootschap het uitgeven van wetenschappelijke verhandelingen en het uitschrijven van prijsvragen. De binnengekomen geschriften en de antwoorden op de prijsvragen werden binnen de Maatschappij besproken en bij een gunstige beoordeling gepubliceerd en bekroond. Omdat men zich expliciet op alle wetenschappen richtte, bestreken de onderwerpen een zeer breed gebied. Dit bleek ook uit de titel, die men oorspronkelijk aan de verhandelingen wilde geven: ‘Verhandelingen van het Haarlemsch Genoodschap ter aanmoediging van | |
[pagina 32]
| |
De landmeter en zijn assistenten aan het werk. Bij de zogenaamde driehoeksmeting werd het op te meten perceel in rechthoeken verdeeld. Het oppervlak van elk van deze rechthoeken werd bepaald door één van de zijden, de diagonaal en de hierdoor ingesloten hoek op te meten. Uit deze gegevens kon eenvoudig het oppervlak worden berekend. De landmeter zette vervolgens de resultaten van de metingen met lineaal en passer op een kaart uit.
zaaken, nuttig voor het Vaderland en den Godsdienst, opgericht te Haarlem 1752’. Ook voor het genootschap zelf had men een dergelijke naam in gedachten, maar op advies van de Leidse hoogleraar Johan Lulofs, koos men voor de kortere en duidelijker naam en werden de publikaties gewoon met Verhandelingen aangeduid.Ga naar eindnoot29. De eerste leden van de Maatschappij waren Jan Engelman, doctor in de medicijnen en praktiserend geneesheer te Haarlem, Pieter Sannié, chirgurgijn, stadsvroedmeester en lector in de Vroedkunde eveneens te Haarlem en Jan Noppen, werkzaam als ‘toeziener’ (opzichter) bij het waterschap Rijnland. De al genoemde professor Lulofs, die wis- en sterrenkunde doceerde aan de Leidse universiteit, werd nog in het eerste jaar lid van de Maatschappij, tegelijk met zes andere professoren uit Leiden, onder wie de bekende natuurkundige Petrus van Musschenbroek. Lulofs stond ook aan de basis van de pogingen van de Maatschappij om een octrooi, een erkenning door de hoogste autoriteit in het land te zoeken. Pogingen om een monopolie als wetenschappelijk genootschap te verkrijgen, mislukten echter jammerlijk en ook bij minder vérgaande aanvragen ontstond er verzet van de kant van andere steden, met name Amsterdam en Leiden. De universiteit van Leiden sprak de vrees uit dat een dergelijke erkenning haar eigen reputatie niet ten goede zou komen, bovendien vreesde men concurrentie. Indien het genootschap geen wetenschappelijk onderwijs zou geven of in het latijn zou publiceren - het exclusieve domein van de universiteiten - kon men echter wel instemmen met het verzoek van de Maatschappij. Onder deze voorwaarden verleende de Staten van Holland en West-Friesland in 1761 een octrooi aan de Hollandsche Maatschappij.Ga naar eindnoot30. De Maatschappij verzette zich dan ook niet toen in 1769 in Vlissingen het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen werd opgericht. Dit genootschap kwam voort uit een al langer bestaande lokale Maatschappij van Konsten en Wetenschappen. Anders was dit toen in 1769 in Rotterdam het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte werd opgericht.Ga naar eindnoot31. Verzet vanuit Haarlem tegen deze Rotterdamse tegenhanger die zonder ook nog maar iets gepresteerd te hebben dezelfde rechten vroeg, was echter tevergeefs.Ga naar eindnoot32. Hoewel de onenigheid over taken en bevoegdheden van de genootschappen, zoals in het geval van de Hollandsche Maatschappij, de indruk wekt dat de genootschappen op gespannen voet met de universiteiten verkeerden, was veeleer het tegendeel het geval. Waar de universiteiten zich vooral toelegden op het verzorgen van onderwijs, richtten de genootschappen zich op het stimuleren van onderzoek en het zoeken van oplossingen voor actuele maatschappelijke problemen en verder op de verspreiding van de verworven kennis in ruime kring. De genootschappen speelden op deze wijze een belangrijke rol in de bevordering van de natuurwetenschappen. | |
De waterstaatIn hoeverre de activiteiten van de genootschappen ook bijdroegen aan de ontwikkeling van de techniek, is niet eenvoudig te beoordelen. Een indruk kunnen we niettemin krijgen uit de discussies over een onderwerp dat vanaf omstreeks 1750 in het brandpunt van de belangstelling kwam te staan, namelijk de rivierenproblematiek. Dijkdoorbraken en overstromingen van de rivieren in 1726, 1740 en 1751 leidden tot grote watersnoodrampen. Als gevolg hiervan werd de rivierenproblematiek een onderwerp van onderzoek en maatschappelijk debat. Vooral Holland, waar de rivieren in zee uitmondden, had te lijden onder de overstromingen. Holland was echter niet in staat om de problemen zelf op te lossen aangezien een groot deel van de problemen veel verder stroomopwaarts, in Gelderland of zelfs in Pruisen werd veroorzaakt door de slechte verdeling van de waterafvoer over de verschillende rivieren, de slechte staat van de rivierbeddingen en | |
[pagina 33]
| |
het gebrek aan riviermonden.Ga naar eindnoot33. De aanpak van deze problemen vereiste daarom een samenwerking tussen de provincies en de instellingen die belast waren met het beheer over de verschillende onderdelen van de waterstaat. Nederland was (en is) verdeeld in waterschappen, heemraadschappen en polderbesturen, waarbij elk gebied een eigen bestuurslichaam kende, zoals een waterschaps-, dijk- of polderbestuur. Deze instellingen waren verantwoordelijk voor het toezicht op het waterbeheer en de waterbouwkundige werken in hun gebied. Ze bezaten - evenals de provincies binnen de Unie - een grote mate van autonomie. Vanuit de drie grote hoogheemraadschappen in Holland, die van Rijnland, Delfland en Schieland, begon men vanaf het midden van de achttiende eeuw bij de Staten van Holland aan te dringen op een meer centrale aanpak van de waterstaatszorg.Ga naar eindnoot34. Omdat overleg met de andere provincies geen resultaten opleverde, besloten de Staten van Holland in 1754 zelf een Inspecteur Generaal van 's Lands Rivieren en Waterwerken aan te stellen. Op voorstel van de Hollandse Raadpensionaris Pieter Steyn, zelf hoogheemraad van Rijnland, werd de Leidse professor Lulofs in deze functie benoemd. Het ging hierbij slechts om een deeltijdfunctie, waarbij hij Melchior Bolstra, de landmeter van Rijnland als assistent kreeg toegewezen; deze bleef daarnaast gewoon in dienst van het hoogheemraadschap. Bolstra was de inzender van de eerste beide bekroonde antwoorden op een prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. In de eerste prijsvraag van de Maatschappij, uitgeschreven in 1753, werd gevraagd wat de oorzaken waren van de verzanding van onze rivieren en wat hiertegen te doen was. In de tweede prijsvraag werd hetzelfde gevraagd omtrent de afkalving van het strand bij Petten. Het ontwerp van de beide prijsvragen was afkomstig van Lulofs. Ook in de volgende jaren werden regelmatig prijsvragen uitgeschreven over problemen met de bevaarbaarheid van de rivieren, de afvoer van rivierwater en het voorkomen van dijkdoorbraken. Daarnaast werden door de Maatschappij vragen gesteld die een zeer breed terrein besloegen, onder andere over de zielkunde, de opvoeding van kinderen, de oorzaken van ziekten en over de natuurlijke historie van Nederland.Ga naar eindnoot35. Een kleine twintig jaar later was de belangstelling voor de rivierproblematiek nog niet weggeëbd. Ook de eerste prijsvragen van het Bataafsch Genootschap hadden betrekking op de loop van de rivieren, het voorkomen van dijkdoorbraken en de bemaling van laaggelegen gronden. Over het eerste onderwerp publiceerde het genootschap nog voor men officieel de eerste prijsvraag uitschreef in 1771 een aantal ‘Rivierkundige Stellingen’. Het was de bedoeling om reacties uit te lokken die tot verbeteringen van de stellingen aanleiding zouden geven. Het resultaat hiervan was dat het jaar daarop als eerste Verhandeling van het genootschap de ‘Rivierkundige Grondwaarheden bijzonderlijk toegepast op de Rivieren onzes Lands tot herstelling derzelven; eerst opgesteld en daarna, volgens ingekomene Aanmerkingen en eigene Overweegingen, verbeterd’ verschenen. De eerste drie prijsvragen hadden vervolgens als onderwerp de problemen met de afvoer van rivierwater, het leegpompen van overstroomd land en het gevaar van dijkdoorbraken. Onder de bekroonde inzenders waren landmeters maar ook een meester-timmerman en molenmaker.Ga naar eindnoot36. Het openbare karakter van het debat over de rivierproblematiek bleek, behalve uit de prijsvragen van de genootschappen, uit de talrijke publikaties die over dit onderwerp verschenen. Toch zou het nog ruim een eeuw duren voordat men er in zou slagen deze problemen op een bevredigende wijze op te lossen.Ga naar eindnoot37. Lulofs besefte dat de problemen vooral lagen binnen het stroomgebied van de Rijn en zijn vertakkingen en dat hiervoor een verbeteringsplan voor het gehele gebied noodzakelijk was. Hij wist echter, ondanks het gezag en aanzien dat hij als geleerde genoot, weinig te bereiken. Zijn opvolger had al meer succes. Kort voor zijn dood in 1768 had Lulofs, Christiaan Brunings (1736-1805) als zijn opvolger voorgedragen. Brunings was in Mannheim-Neckarau geboren. Na korte tijd theologie in Heidelberg gestudeerd te hebben, vestigde Brunings zich in 1756 in Amsterdam, waar zijn vader gereformeerd predikant was. Door familierelaties kwam hij in contact met Jan Noppen, de opzichter van Rijnland. Noppen introduceerde hem bij leden van de Hollandsche Maatschappij, die Brunings persoonlijk onderricht gaven op verschillende gebieden, waarbij Noppen zelf de waterbouwkunde voor zijn rekening nam. Dankzij deze connecties werd Brunings in 1765 aangesteld als toe- of opziener te Spaarndam in dienst van het hoogheemraadschap Rijnland, een functie die hij tot zijn dood zou blijven vervullen. Binnen enkele jaren wist hij zoveel naam te maken als waterbouwkundige dat hij in 1769 Lulofs opvolgde en werd aangesteld als Inspecteur-Generaal van 's Lands Rivieren. Brunings slaagde er in om een overeenkomst tussen Holland, Gelderland en Kleef af te sluiten. Hierin werd afgesproken enkele verbeteringen in de bovenrivieren aan te brengen; Brunings werd met de uitvoering van deze werken belast.Ga naar eindnoot38. Een ander gevolg van het debat was dat men geleidelijk begon te beseffen dat het niet om een geïsoleerde problematiek ging, maar dat de verschillende onderdelen van de waterhuishouding van ons land, te weten het rivierbeheer, de zeegaten, de zeeweringen en de afvoer van het water, nauw met elkaar samenhingen. Voor dit samenhangende complex | |
[pagina 34]
| |
raakte in de achttiende eeuw de term ‘waterstaat’ in zwang. Dit onvertaalbare Nederlandse woord dat letterlijk de gesteldheid van de grond ten opzichte van het water betekent, ging men toepassen op alles wat te maken had met de waterhuishouding, dus ook op de organisatie van de waterzorg zoals de waterschappen en de polderbesturen. Deze waterschappen en andere instellingen in de waterstaat hadden een groot aantal technische werken onder hun beheer, zoals afvoersluizen, het bemalingssysteem en de dijken en zij zorgden ook voor aanleg, onderhoud en reparaties hiervan. Het droogmalen van een polder vereiste bijvoorbeeld de installatie van pompwerktuigen, meestal windmolens, de aanleg van dijken en een afwateringsstelsel inclusief sluizen voor de waterafvoer. Ook na het droogleggen diende dit hele bemalingssysteem in stand gehouden te worden, wat een goed toezicht en regelmatig onderhoud vereiste. Het polderbeheer hing bovendien nauw samen met de infrastructuur, omdat wegen op dijken werden aangelegd en de verschillende waterwegen overbrugd dienden te worden. Dit hele technische domein duidde men aan als de waterbouwkunde. Voor de uitvoer van al dit werk hadden de waterstaatsorganen een grote verscheidenheid aan technisch personeel in dienst: opzichters, landmeters, sluis- en brugwachters, molenmakers en timmerlieden. De kennis en vaardigheden die men in de waterstaat nodig had, leerde men in de praktijk, vaak van vader op zoon. Daarnaast vervulde de waterstaat een belangrijke rol in de verdediging van de Republiek. Bij de aanleg van fortificaties, kanalen en havens waren dan ook vaak militaire ingenieurs betrokken.Ga naar eindnoot39. De benoeming van Lulofs en later van Brunings betekende dat mannen met een geheel andere opleiding en achtergrond zich met de waterstaat gingen bemoeien. Van de in de waterstaat werkzame technici hadden alleen de landmeters enige theoretische scholing genoten en in elk geval het officiele examen afgelegd. In dit opzicht speelden de genootschappen een belangrijke rol. Zij vormden het forum waar opzichters en landmeters van de heemraadschappen in contact kwamen met de universitaire wereld. Verschillende professoren gingen zich actief met waterstaatsproblemen bezighouden. In Franeker werd N. Ypey, hoogleraar in wiskunde en de vestingbouw, een expert op het gebied van de zeedijken; de belangstelling hiervoor droeg hij bovendien over op zijn zoon Adolf. Ook werd voor adviezen inzake de waterbouwkunde regelmatig een beroep gedaan op P. Steenstra, tussen 1763 en 1788 lector in Amsterdam in de wis-, sterre- en zeevaartkunde.Ga naar eindnoot40. Op deze wijze kwamen de waterbouwkundige problemen onder de aandacht van een grotere groep belangstellenden. Zij stimuleerden op deze wijze de ontwikkeling van de waterbouwkunde in de Republiek. Tot de oprichting van een school voor de waterbouwkundigen zoals de Ecole des Ponts et Chaussées in Frankrijk kwam het nog niet. Het ontbreken van een krachtige nationale organisatie als het Corps des Ponts et Chaussées was hier ongetwijfeld debet aan. In deze situatie zou tijdens de Bataafsche Republiek verandering komen. | |
De Fundaties van RenswoudeIn 1754 stierf op 92-jarige leeftijd Maria Duyst van Voorhout, Vrijvrouwe van Renswoude. De Vrijvrouwe had in haar testament drie weeshuizen, het burgerweeshuis in 's Gravenhage, het Weeshuis der Gereformeerden in Delft en het Stads Ambachtkinderhuis in Utrecht, als erfgenaam van haar enorme vermogen aangewezen. Elk weeshuis kreeg een bedrag van ruim een half miljoen gulden met het verzoek dit geld in een afzonderlijke stichting onder te brengen. Het doel van deze drie stichtingen, die bekend zouden worden als de Fundaties van Renswoude, was om ‘verstandige, schrandere en bekwame’ jongens van ongeveer 15 jaar af te zonderen van de overige wezen en deze jongens een opleiding te geven in de vrije kunsten ‘hetzij in de Mathesis, teekenen of schilderkonst, Beeldhouwen of Beeldsnijden, oeffeningen in sware Dijkagien tot behoudinge van ons Landt tegen sware overstromingen van 't water’. Over de motieven van de Vrijvrouwe van Renswoude tasten we volledig in het duister. Het lijkt erop dat behalve de gebruikelijke liefdadigheid ook de nieuwe ideeën over de mogelijkheden om kansarme kinderen tot deugdzame burgers op te voeden een rol hebben gespeeld. De technische beroepen waar de Fundaties zich vooral op richtten, leverden bovendien een nuttige bijdrage aan de samenleving en boden de uitverkoren wezen de meeste kansen op een geslaagde loopbaan.Ga naar eindnoot41. De eerste twee jaar van de opleiding vonden geheel binnen het Fundatiehuis plaats. In deze twee jaar kregen de jongens voornamelijk onderwijs in de ‘mathesis’ - hieronder viel niet alleen de wiskunde, maar ook de mechanica, de natuurkunde, de sterrekunde en zeevaartkunde - en verder tekenen, vreemde talen, meestal Frans, en godsdienst. De mathesis-leraren die aan de Fundatiehuizen waren verbonden, namen een centrale plaats in. Zij selecteerden de leerlingen, voornamelijk op hun bekwaamheid in de wiskunde, zij vulden het lesprogramma in, zij beoordeelden en begeleidden de leerlingen, adviseerden over hun toekomst en fungeerden in feite als een soort directeur van de Fundatieschool. Deze mathesisleraren illustreren tevens de persoonlijke verwevenheid van de verschillende technische opleidingen. In Den Haag werd hiervoor Jacob | |
[pagina 35]
| |
De ‘militaire school’ van Erskine en Chardon was van 1748 tot 1750 ondergebracht op het Binnenhof in Den Haag. Kaartlezen, kaarten maken en vestingen tekenen werd ook aan zeer jonge kadetten onderwezen, in een omgeving vol krijgskundige symbolen. Naast de zorg voor de uitwendige warmte werd ook de inwendige mens niet vergeten.
Baart de la Faille aangetrokken die zich tijdens zijn studie aan de universiteit vooral op de wiskunde had toegelegd. Baart de la Faille was tevens de mathematicus van de Sociëteit van 's-Gravenhage, die al in 1587 was opgericht. Deze Sociëteit was een samenwerkingsverband van de Magistraat van Den Haag, het Hof van Holland, de Rekenkamer en de Hoge Raad van Holland en Zeeland ter bepaling van ieders rechten op het grondgebied van Den Haag. De hiervoor benodigde ambtenaren werden door de Sociëteit zelf opgeleid. Zijn zoon Jacob Baart de la Faille jr. volgde zijn vader na diens overlijden in 1778 op bij de Sociëteit als docent, maar hij werd nog te jong geacht voor de positie van Fundatieleraar.Ga naar eindnoot42. De Delftse mathesis-leraar, Johannes van der Wall had in Leiden onder andere bij Petrus van Musschenbroek en Willem La Bordus, lector voor de ‘Duytsche Mathematicque’, gestudeerd en was gepromoveerd op de ‘ars navigandi’, de stuurmanskunst. De jeugdige Van der Wal werd daarnaast in 1756 - hij was pas 22 jaar - behalve Fundatieleraar ook lector van de stad Delft in de wiskunde en de astronomie. Vanaf 1764 examineerde hij schippers en stuurlieden voor de Delftse kamer van de voc. Enkele jaren later werd hij bovendien inspecteur van de stadsfabricage. Na ruim dertig jaar werd hij opgevolgd door de Fundatieleerling Abraham van Bemmelen.Ga naar eindnoot43. In Utrecht tenslotte werd in 1761 Laurens Praalder aangesteld tot ‘instructor matheseos’. Praalder was van 1751 tot zijn benoeming aan de Fundatie leraar in de wiskunde en examinator van de zeeofficieren in Rotterdam geweest. Hij bleef tot 1792, toen hij al de tachtig gepasseerd was, aan de Fundatie werkzaam.Ga naar eindnoot44. Na de twee jaar basisopleiding moesten de Fundatie-leerlingen een beroep kiezen. Hoewel de beroepskeuze in principe vrij was, bemoeiden de docenten en de regenten zich nadrukkelijk met de keuze, waarbij de mogelijkheden om de leerlingen geplaatst te krijgen en een goede opleiding te bieden en zeker ook de verdere loopbaanperspectieven een grote rol speelden. De normale gang van zaken was dat de leerling bij een ambachtsmeester in de stad in de leer ging. Het enige beroep waarvan zowel de theorie als de praktijkoefeningen volledig binnen de Fundaties werden onderwezen, was dat van landmeter. Volgens Van der Wall was landmeten echter ‘eene zeer onzeekere kostwinning’, behalve als een pupil een aanstelling bij een hoogheemraadschap of bij de stedelijke overheid als ‘fabryk’ of wijnroeier kon krijgen. De kans op zo'n aanstelling was groter als hij meer vakken beheerste en zoals de meeste landmeters combineerden zij het landmeten met een ander beroep.Ga naar eindnoot45. | |
[pagina 36]
| |
Gebruikelijk was dat gewone weeshuizen contracten met ambachtsbazen afsloten waarbij de jongens na korte tijd al geld gingen verdienen. Ze kregen echter nauwelijks een opleiding en werden vooral als ongeschoolde krachten ingezet. Voor het onderwijs aan de Fundatieleerlingen werd daarentegen een contract afgesloten, waarin duidelijk was overeengekomen wat de jongens moesten leren. Voor dit onderwijs betaalde de Fundatie ook jaarlijks een behoorlijke vergoeding. Daarnaast bleven de leerlingen ook nog 's avonds en in de weekeinden lessen in het Fundatiehuis volgen. Door het geringe aantal leerlingen - er waren altijd maar enkele leerlingen in het huis - en de spreiding over een groot aantal verschillende beroepen kregen de jongens vrijwel privé-onderwijs, gericht op hun specifieke beroep. Jongens die belangstelling hadden voor de waterbouwkunde werden bijvoorbeeld bij een timmerman-molenmaker geplaatst. Op de Fundatie bestudeerden ze de Nederlandse molenboeken, maar ook werken van Franse ingenieurs die voor het onderwijs aan de militaire academies waren geschreven. In de natuurkundelessen werd vooral aandacht besteed aan hydraulische problemen, zoals de aard van vloeistoffen en de druk tegen bodem en wanden.Ga naar eindnoot46. De beroemdste leerling van de Fundaties, de latere Inspecteur van de Waterstaat Frederik Willem Conrad volgde overigens een andere opleiding, namelijk die voor ‘konstschoolhouder’.Ga naar eindnoot47. Een leerperiode bij een meester duurde ongeveer drie jaar, waarna een andere meester werd gezocht, soms zelfs in het buitenland. De hele opleiding duurde ongeveer tien jaar zodat de leerlingen pas rond hun vijfentwintigste de Fundatie verlieten. Na een geslaagde opleiding werden de jongemannen eervol ontslagen en voorzien van een uitzet en startkapitaal.Ga naar eindnoot48. In totaal studeerden er op de drie Fundatiesscholen tussen 1754 en 1800 circa 150 leerlingen. Zij werden behalve tot landmeter of waterbouwkundige opgeleid tot instrumentmaker, graveur, chirurgijn, bouwkundige, scheepstimmerman, kunstschilder, beeldhouwer, een positie bij de genie of de artillerie. Er werden hoge eisen gesteld aan de leerlingen. Hun maatschappelijk succes zou immers het aanzien van de Fundaties zeer ten goede komen. Niet alle leerlingen waren hiertoe in staat; een enkeling werd, als er niet meer inzat, loodgieter of metselaar, of werd voor het einde van de opleiding op de vaart naar Indië gezet.Ga naar eindnoot49. Hoewel de leerlingen op een goede maatschappelijke positie werden voorbereid, gaapte er toch een grote kloof tussen de regenten en hun leerlingen, die te allen tijde strikte onderdanigheid en gehoorzaamheid moesten betrachten. De Fundatiehuizen waren unieke opleidingsinstituten. De opleiding sloot aan bij de gebruikelijke opleiding in gildenverband, maar in andere opzichten werd met dit model gebroken. De theoretische voorbereiding van de leerlingen, het uitstippelen van een opleidingsroute in overeenstemming met mogelijkheden en wensen van de leerlingen en de duur van de opleiding waren geheel nieuw. De nadruk op het onderwijs in de wiskunde sloot aan bij de ontwikkelingen in de opleiding van staatstechnici. De wiskundedocenten, zoals de Fundatieleraren maar ook de hoogleraren in de wis- en natuurkunde aan de universiteiten en Illustre Scholen namen een centrale plaats in. Zij verzorgden niet alleen het onderwijs, maar namen ook de examens af, combineerden vaak verschillende functies en waren de deskundigen en adviseurs in de genootschappen. Stond in deze periode de bevordering en verspreiding van wetenschappelijke kennis in de ruimste betekenis bovenaan de agenda van de genootschappen, vanaf het einde van de jaren zestig kwam een nieuw type genootschap op. | |
De strijd tegen de economische teruggang 1768-1787In tegenstelling tot het begin van de eerste hervormingsperiode, waarbij in zeer korte tijd op verschillende gebieden initiatieven werden genomen, is het begin van deze periode veel minder duidelijk af te bakenen. Na het einde van de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) en in de tijd waarin stadhouder Willem v volwassen werd, verschoof de aandacht naar de economische positie van de Republiek. Protectionistische maatregelen in Frankrijk, Engeland en Duitsland zorgden er voor dat de Nederlandse export werd belemmerd, waardoor de Nederlandse positie als handelscentrum sterk onder druk kwam te staan. Op het gebied van de nijverheid was in de omringende landen vaak met hulp en kennis uit de Republiek grote vooruitgang geboekt. Deze ontwikkelingen hadden hun weerslag op de talrijke manufacturen en trafieken die vaak hard achteruitgingen. Dit resulteerde in een stagnatie van de economische ontwikkeling en een toenemende verpaupering van de bevolking met name in de steden. Deze ontwikkeling was namelijk al eerder aan de orde gesteld, maar maatregelen en initiatieven waren toen achterwege gebleven. Hoewel de achteruitgang voor iedereen duidelijk was en er een brede consensus bestond dat er iets moest gebeuren, liepen de meningen over de maatregelen die moesten worden genomen ver uiteen. In grote lijnen en enigszins vereenvoudigd voorgesteld waren de middengroepen, die de gevolgen van de teruggang ook zelf ondervonden, voorstanders van een bevordering van de nijverheid. Middelen hiervoor waren het nemen van protectionistische maatregelen, het stimuleren van de nijverheid en het verhogen van de kwaliteit van de produkten door de opleiding van de ambachtslieden te verbe- | |
[pagina 37]
| |
teren. Deze zogenaamde patriotten organiseerden zich in genootschappen die sociale en economische hervormingen nastreefden. Hier tegenover stond een deel van de heersende regentenklasse voor wie de handel - de bron van Hollands welvaart - op de eerste plaats kwam en die vooral de handhaving van de status quo beoogde. Volgens haar zouden beschermende maatregelen de situatie alleen maar verder doen verslechteren. De strijd tussen de patriotten en de regenten, die zich groepeerden rond de Prins van Oranje, bereikte haar hoogtepunt in de jaren tachtig totdat met Pruisische steun de patriottische beweging in 1787 werd onderdrukt. | |
De patriottische genootschappenDe oprichting van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte in 1769 was een eerste aanwijzing voor de veranderingen die zich aandienden. Volgens de oprichters zou het nieuwe genootschap zich vooral ‘bepalen tot de Ondervindelijke Konsten en Fabryken, en wel byzonder in zoo verre de verbetering en uitbreiding derzelven nuttig kunnen zyn voor ons Vaderland en strekken ten voordeele van den Landbouw en Zeevaart; ter instandhouding en verbeteringe van Rivieren, Dyken, Wegen en Landeryen; of ten nutte van eenige andere voorname takken der Nationaale Huishoudinge’. De bevordering van de nationale welvaart door het stimuleren van de nijverheid, landbouw en zeevaart werd hier veel explicieter dan voorheen als doelstelling genoemd. Het aandachtsveld van het Bataafsch Genootschap was echter veel ruimer en omvatte naast de praktische onderwerpen ook de natuurwetenschappen, de geneeskunde en de botanie. Het Genootschap valt dan ook te vergelijken met de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.Ga naar eindnoot50. Maar ook binnen dit inmiddels gerespecteerde geleerde genootschap werden nieuwe geluiden hoorbaar. In 1771 werd op voorstel van de Amsterdamse koopman Ploos van Amstel door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen een prijsvraag uitgeschreven naar de oorzaken van het verval van handel en nijverheid en de middelen om hier verbetering in aan te brengen.Ga naar eindnoot51. Het onderwerp trok sterk de belangstelling en er kwamen verschillende antwoorden binnen. Het antwoord van H.H. van den Heuvel, griffier van het Hof van Justitie van Utrecht, werd met de gouden medaille bekroond en samen met twee andere opstellen in de Verhandelingen gepubliceerd. De kern van het voorstel van Van den Heuvel was het wegnemen van handelsbelemmeringen, een bescherming van de nijverheid en het aanwakkeren van de ‘patriottischen ijver van groot en klein’ wat vooral tot uiting kwam in voorstellen om inlands fabrikaat te verkiezen boven buitenlandse waar. Daarnaast zouden de landbouw, nijverheid en handel gestimuleerd moeten worden om verbeteringen aan te brengen. Hij had voor dit doel een Nederlandse tegenhanger van de Engelse Society for the encouragement of Arts, Manufactures and Commerce op het oog - die geheel in de lijn van die tijd - prijsvragen uitschreef en uitvindingen beloonde.Ga naar eindnoot52. Het voorstel van Van den Heuvel resulteerde in 1777 in de oprichting van de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. De grote belangstelling bleek uit het grote aantal departementen of afdelingen die in hetzelfde jaar nog werden opgericht, namelijk 57 met bijna 3000 leden. Elk departement kende vijf commissies: voor landbouw, voor koophandel en koloniën, handwerken en fabrieken, werktuigkunde en scheikunde, zeevaart en visserij. Het programma van de Oeconomische Tak omvatte de verspreiding van praktische kennis, het uitschrijven van prijsvragen, het voeren van propaganda voor het kopen en gebruiken van inlandse produkten, het aanmoedigen van ontdekkingen en uitvindingen en de vertaling van buitenlandse werken op technisch gebied. Vooral in de eerste jaren was de Oeconomische Tak zeer actief en werd er een zeer groot aantal prijsvragen uitgeschreven: in de eerste twintig jaar ruim 750, waarvan de helft in de eerste zes jaar.Ga naar eindnoot53. De doelstellingen van de Oeconomische Tak waren zo algemeen dat ze in het begin in brede kring steun ondervonden, maar al spoedig verlamden interne meningsverschillen het functioneren van het genootschap en daalde de belangstelling sterk. Bovendien werd de Oeconomische Tak door de overheid gewantrouwd, hoewel politieke bedoelingen bij de oprichting expliciet waren uitgesloten. De activiteiten en het aantal leden liepen daarom sterk terug; in 1795 waren er nog maar elf departementen met 274 leden overgebleven.Ga naar eindnoot54. Het Utrechtse genootschap ‘Besteedt den tyd met Konst en Vlyt’, dat in 1773 werd opgericht door de Fundatieleraar Praalder en Johannes van Haeften, beiden uit de middengroepen afkomstig, was een ander hervormingsgenootschap. Het doel van dit genootschap was de bevordering van alles wat het vaderland tot nut kon zijn, en iedereen die hieraan een bijdrage kon leveren was welkom. De stedelijke regenten hadden in eerste instantie geen belangstelling voor het lidmaatschap, maar enkele jaren later werd het genootschap door aristocraten overgenomen. De officiële erkenning in 1778 als het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Weetenschappen betekende de definitieve transformatie in een geleerd genootschap. Discussies binnen het genootschap over de onderwerpen voor de prijsvragen tussen Praalder en Van Haeften aan de ene kant en de regenten aan de andere kant, leidden tot het vertrek van de eerste twee.Ga naar eindnoot55. | |
[pagina 38]
| |
De tuigage van een schip doet vreemd aan tussen de huizen. Het gebouw met de poort is echter de Kweekschool voor de Zeevaart in Amsterdam. Op het oefenschip leerden de jongens het lopend tuig en de zeilen kennen. Voor het onderwijs in astronomische waarneming diende het platform met hek bovenop het dak van de school.
Praalder en Van Haeften sloten zich aan bij een nieuwe beweging die in de jaren tachtig van de grond kwam. In 1786 richtten zij de Utrechtse afdeling van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, of 't Nut, op. De oprichting van deze hervormingsgezinde organisatie twee jaar eerder was een van de eerste pogingen van de middengroepen om een maatschappelijk probleem aan te pakken, namelijk het volksonderwijs, een terrein waarop de door de regenten beheerste overheid volgens hen schromelijk te kort schoot. Vanuit het typische Verlichtingsideaal dat beter onderwijs voor de lagere standen deze lagen van de bevolking tot nuttige en deugdzame burgers zou maken, zette 't Nut zich in voor de verbetering van het volksonderwijs. 't Nut maakte een snelle groei door: tussen 1784 en 1790 werden er 17 departementen opgericht, die in totaal meer dan 1000 leden telden. Het draagvlak was blijkbaar zo groot dat de groei van het genootschap zich in de volgende decennia voortzette. Dankzij 't Nut werden verschillende scholen voor lager onderwijs opgericht of bestaande verbeterd. 't Nut was zeker geen politiek gezelschap. Men had geen behoefte om de bestaande standenstructuur te doorbreken, maar wilde juist de laagste stand, aangeduid als het ‘gemeen’ of het volk, en delen van de daarboven komende eenvoudige burgerstand, de ambachtslieden en kleine middenstanders, die verstoken bleven van beschaving, ‘verheffen’ door het bijbrengen van kennis en zedelijkheid. Het door de overheid geregelde onderwijs was alleen toegankelijk voor kinderen uit de hogere standen, zoals de geleerde stand en de gezeten burgerij, of het was dermate slecht dat in de ogen van het Nut dringend verbeteringen noodzakelijk waren. 't Nut maar ook andere hervormingsgenootschappen als de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen (1767) en de Maatschappij tot Bevordering van den Landbouw (1776) richtten zich op algemene publieke onderwerpen en hadden in tegenstelling tot de Oeconomische Tak relatief weinig last van de politieke strubbelingen van die tijd.Ga naar eindnoot56. | |
Nuttige kennis voor de nijverheidEen onderdeel van de initiatieven om het verval van de nijverheid in de Republiek te keren, was de verspreiding van nuttige kennis onder fabrikanten en | |
[pagina 39]
| |
ambachtslieden. Een van de middelen hierbij was de vertaling van buitenlandse boeken en overzichtswerken. De bekendste hiervan waren de voor een algemeen publiek geschreven Encyclopédie van Diderot en d'Alembert en de Descriptions des Arts et Métiers, die sinds het midden van de eeuw door de Franse Akademie van Wetenschappen werd uitgegeven. Het doel van de Descriptions, die zich op de technici richtte, was om de beste produktieprocessen te verzamelen en te beschrijven om zodoende de nijverheid te rationaliseren en verbeteren. Ook in Duitsland verschenen dergelijke, deels uit het Frans vertaalde, maar ook gedeeltelijk originele werken. Een voorbeeld hiervan was de Vollständige Abhandlung von den Manufakturen und Fabriken van Johann Heinrich Gottlob von Justi. Van de tweede druk van dit werk, bewerkt en aangevuld door Johann Beckmann, verscheen in 1782 ook een Nederlandse vertaling. De Amsterdamse apotheker Petrus Johannes Kasteleyn (1746-1794) was de grote initiatiefnemer achter de vertaling van de Descriptions, die vanaf het einde van de jaren tachtig verschenen. Van de 23 vertaalde delen nam hij er acht zelf voor zijn rekening.Ga naar eindnoot57. Inmiddels had Beckmann in 1777 zijn Anleitung zur Technologie gepubliceerd. Hierin zette hij uiteen wat volgens hem een wetenschap der techniek, door hem technologie genoemd, diende te zijn. Het belangrijkste doel van de nieuwe wetenschap was het verzamelen en systematiseren van de kennis die in ambachten en manufacturen werd toegepast. Het resultaat, een samenhangende behandeling van ambachten en nijverheid, werd door Beckmann als een essentieel onderdeel van de opleiding van ambtenaren aan de universiteiten gepresenteerd. De technologie van Beckmann was een puur descriptief vak, maar anderen trachtten de technologie een andere inhoud te geven door haar te herleiden tot wetenschappelijke beginselen. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen chemische en mechanische ambachten en fabrieken. In de eerste groep bedrijven berustten de processen voornamelijk op chemische principes, terwijl aan de produktieprocessen in de tweede groep werktuigkundige of mechanische principes ten grondslag lagen. De technologie steunde dus op twee wetenschappen, namelijk de chemie en de mechanica. In de negentiende eeuw zouden deze beide onderdelen van de technologie steeds meer uit elkaar groeien en zelfstandige disciplines worden.Ga naar eindnoot58. Wanneer en op welke wijze de ideeën ook in Republiek bekend raakten, valt niet meer te achterhalen. Het werk van Beckmann was zeker bekend, maar zijn Anleitung werd niet vertaald. De praktische scheikunde en werktuigkunde vormden wel een aandachtsveld voor de Oeconomische Tak. Op het gebied van de werktuigkunde had Nederland een traditie van molenboeken en andere werken met voornamelijk waterbouwkundige constructies, die vaak onder de naam ‘theatrum machinarum’ verschenen. Ondanks aanzetten van enkele in de techniek geïnteresseerde hoogleraren en docenten, bleef een systematische werktuigkundige fundering van deze werktuigen en bouwwerken nog achterwege.Ga naar eindnoot59. Anders lag de situatie op het gebied van de chemie, zoals beschreven is in deel iv van deze serie. In 1784 werd door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap een prijsvraag uitgeschreven om te achterhalen ‘Welke de eigenlijke oorzaken zijn, waarom de scheikunde bij onze Nabuuren, en vooral bij de Duitschers, in meer aanzien en algemeener oefening is, dan in ons Vaderland’ De prijsvraag was ontworpen door de Amsterdamse patriot en apotheker Willem van Barneveld. In hetzelfde jaar werd door een aantal Amsterdamse kooplieden een verzoek gericht aan het stadsbestuur om een stedelijke lector in de chemie aan te stellen. Behalve voor apothekers zou dit ook voor de koophandel en de zeevaart zeer nuttig zijn. Er ontstond een wisselwerking tussen de beide initiatieven. Na een eerste afwijzing stelden de kooplieden zelf het geld voor de lector ter beschikking, terwijl ze voor het belang van zo'n docent verwezen naar de Utrechtse prijsvraag. De inzenders van antwoorden op de prijsvraag verwezen daarentegen weer naar het Amsterdamse voorbeeld als een stap in de goede richting, die op liefst zo veel mogelijk plaatsen navolging verdiende. De Amsterdamse apothekers Kasteleyn en Theodorus Petrus Schonck (1736-1812), winnaars van de zilveren medaille pleitten er verder voor om deze stedelijke lectoren ook van openbare chemische laboratoria te voorzien. Het vertrek van vele patriotten in 1787 maakte tijdelijk een eind aan al deze vernieuwingspogingen.Ga naar eindnoot60. | |
Andere initiatievenDe hervormingsbeweging werd in het begin zeker niet alleen door de middengroepen gedragen. In een ‘Provisioneel Plan’ uit 1779, dat werd ondertekend door de stadhouder en vele rijke patriciërs, werd opgeroepen ‘de tekenkonst, als het fundament van alle konstarbeid, te beschermen en haar beoefenaars aan te moedigen’. Ook de lagere standen die geen voortgezet onderwijs konden betalen, moesten in de gelegenheid worden gesteld om zich te ontwikkelen, ook om de ‘vervallen Fabricquen en Manufacturen’ weer tot bloei te brengen. Tekenonderwijs werd noodzakelijk geacht voor elk beroep in de nijverheid. In de jaren zeventig en tachtig werden daarom de tekenacademies gratis opengesteld voor de eenvoudige burgers en het gewone volk.Ga naar eindnoot61. Al in de zeventiende eeuw was het idee gangbaar | |
[pagina 40]
| |
geworden dat voor veel technische beroepen, zoals dat van tekenaars, etsers, schilders, graveurs, glazeniers en schrijnwerkers tekenonderwijs een onderdeel van de opleiding diende te vormen in aanvulling op de praktijk. Dit werd vooral gepropageerd door de meesters in de beeldende kunsten, die zich ook begonnen af te zetten tegen de ‘gemeene’ ambachten en zich in afzonderlijke genootschappen gingen organiseren. Daarnaast raakte het tekenen in de mode, wat er toe leidde dat in vrijwel elke stad van enige betekenis een tekenacademie werd opgericht, waar ook welgestelde amateur-kunstenaars zich in de tekenkunst konden scholen. Naast de oefeningen in het (na)tekenen van voorbeelden en modellen werd op deze scholen 's avonds ook aandacht besteed aan de verschillende bouwstijlen en de perspectiefleer, zodat de cursussen vooral voor architecten en ambachtslieden in de bouw nuttig waren.Ga naar eindnoot62. Een enkele avondschool gaf meer uitgebreid onderwijs. De academie in Middelburg gaf sinds 1778 les aan weesjongens, die overdag in een bedrijf werkten. In Leiden begon in 1785 het Genootschap der Beschouwende en Werkdadige Wiskunde met onderwijs aan wezen en andere kansarme jongens. Onder invloed van de precaire militaire situatie van de Republiek na de Vierde Engelse oorlog (1780-1784) richtte dit genootschap in 1785 het ‘Mathesis Scientiarum Genitrix’ (msg) - Wiskunde is de moeder der wetenschappen - op voor het opleiden van jongens voor de land- en zeemacht. Wezen die zich verplichtten ‘het Vaderland te Land of ter Zee te dienen, of in de Koopvaardij dezer Landen hunnen welvaart te zoeken’ kregen gratis les. Een andere voorwaarde voor het volgen van het onderwijs was dat zij overdag werk hadden bij een meester-ambachtsman, bijvoorbeeld een timmerman of instrumentmaker. De toegelaten leerlingen bezochten drie à vier avonden in de week tussen half zeven en negen uur de rekenschool of de bouwkundeschool.Ga naar eindnoot63. De stuwende kracht achter het genootschap was de landmeter Pieter van Campen (1750-1820). Van Campen die, zoals uit de spreuk van het genootschap al bleek, zeer veel waarde aan de wiskunde hechtte, betreurde het gebrek aan ‘welgeoefende wiskunstenaars’ in de Republiek. Hij schreef daarom zelf verschillende boeken die bij het onderwijs werden gebruikt, onder andere een Cijferboekje voor beginnende leerlingen, Grondbeginselen der bouwkundige rekenkunde en - in 1803 - Gronden der werktuigkunde.Ga naar eindnoot64. In 1791 hield Van Campen op de algemene jaarvergadering een voordracht, waarin hij er voor pleitte om ‘dit genootschap behalven voor de zeeen krygsdienst ook ter herstelling der vervallen fabryken dezer stad nuttig te maken’. Op deze opleiding voor het ‘fabrykwezen’ kwam nogal wat kritiek van de andere leden, wat samen met het moeilijke karakter van Van Campen, tot een scheuring leidde. Na het bijleggen van het geschil beperkte het msg zich tot het onderwijs in de grondslagen van het tekenen en verder tot de algemene vorming van de aanstaande ambachtsman.Ga naar eindnoot65. In hetzelfde jaar waarin het msg werd opgericht kwam in Amsterdam ook de Kweekschool voor de Zeevaart tot stand. Er waren al eerder verschillende voorstellen gedaan, onder andere door de Oeconomische Tak, voor een dergelijke school om in het steeds grotere tekort aan bekwame zeelieden te voorzien. Na de Vierde Engelse Oorlog slaagde Guillelmus Titsingh, boekhouder van de Amsterdamse Kamer van de voc en belangrijkste initiatiefnemer, er in om met geld van het Vaderlandsch Fonds ter Aanmoediging van 's Lands Zeedienst zijn ideeën tot uitvoering te brengen. Op de Kweekschool kregen jongens uit de lagere standen tussen de 10 en de 16 jaar gratis onderwijs in theoretische vakken als wiskunde, zeevaartkunde en in praktische vaardigheden die voor de scheepvaart van belang waren, zoals zeilmaken, scheepstimmeren en exerceren met geweer en geschut. De Kweekschool voor de Zeevaart leidde in het begintijd zeelieden op voor zowel de marine als de koopvaart. In de eerste plannen sprak men nog over een Marineschool, maar de uiteindelijk gekozen naam bleek beter het doel van de opleiding te dekken. De marine erkende het nut van de nieuwe school, maar zij zag haar vooral als een opleiding van onderofficieren.Ga naar eindnoot66.
Na het einde van de Vierde Engelse oorlog was de strijd tussen patriotten en prinsgezinden in 1786 en 1787 in een openlijke machtsstrijd geculmineerd. De stadhouder Willem v slaagde er met Pruisische steun in om zijn gezag te herstellen. In de periode die volgde was er geen ruimte voor hervormingen en vernieuwingen in de economische sfeer. Juist in deze ‘stille’ periode na het herstel van de macht van de Oranjes werden de eerste militaire scholen opgericht. Na het mislukken van de particuliere scholen omstreeks 1750 had het ‘Militair Collège’ van Guichenon de Chastillon meer succes gekend. Deze school was sinds 1773 in Den Bosch gevestigd en zou tot 1789 blijven bestaan. Twee luitenants die op deze school les gaven, zouden het tot generaal brengen, namelijk Ulrich Huguenin en Johan Hendrik Voet (1758-1832). Wat opleiding betreft, vormden zij elkaars tegenpool. Huguenin was op de gebruikelijke wijze als zoon van een artillerie-officier al op elfjarige leeftijd in het leger gegaan en was volledig autodidact, terwijl Voet, de zoon van een meestersmid, na de Latijnse School wiskunde had gestudeerd in zijn geboortestad Duisburg en vervolgens kadet in het Staatse leger was geworden.Ga naar eindnoot67. | |
[pagina 41]
| |
Een echt laat-achttiende eeuws tijdverdrijf voor de beschaafde burgerij was het massaal bijwonen van wetenschappelijke experimenten. In diverse grotere steden werden in de tweede helft van de achttiende eeuw genootschappen opgericht, waarin leden van de nijvere burgerij zich actief en passief konden wijden aan kunsten en wetenschappen. Een daarvan was de vereniging Felix Meritis, in 1777 opgericht te Amsterdam. Deze vereniging kon sinds 1788 over een eigen gebouw beschikken, waarin - naast onder andere een concertzaal - ook een ruime plaats werd ingenomen voor de beoefening van de exacte wetenschappen. Zo konden de leden beschikken over de halfronde zaal der ‘Physische vergaderingen’ (hier afgebeeld, 13 bij 15 meter) en een ‘Physisch Kabinet’ (ingericht voor proeven). Verder was er onder meer een ‘Kunstkabinet der natuurkunde’, een observatorium en een scheikundig laboratorium. De experimenten werden vooral ter verstrooiing verricht en vonden nauwelijks toepassing in de nijverheid.
De school van De Chastillon werd in 1789 in feite overbodig door de oprichting van drie artilleriescholen, in Breda, Den Haag en Zutphen. Huguenin werd directeur in Breda, terwijl de leiding van de school in Zutphen aan Voet werd toevertrouwd. In tegenstelling tot de oorspronkelijk plannen, waarbij men van een tweejarige cursus was uitgegaan, kozen de directeuren voor een driejarig curriculum dat in zes delen van elk een half jaar uiteenviel: de rekenkunde en algebra, de theoretische meetkunde, de praktische meetkunde, werktuigkunde en natuurkunde, de artillerie en tenslotte de vestingbouw. De artilleriescholen was een zeer kort leven beschoren. Door de militaire invallen van de Fransen moesten alle drie de scholen tussen 1793 en 1795 sluiten.Ga naar eindnoot68. De voorstellen van generaal C.D. du Moulin, tussen 1774 en 1793 directeur-generaal van Fortificatiën, om in dezelfde tijd een opleiding voor ingenieurs te institutionaliseren, vonden geen gehoor bij de Raad van State. Wel was op het einde van de achttiende eeuw de positie van het ingenieurscorps, dat toen tweeënzeventig ingenieurs telde, door een ruimere financiering verbeterd ten opzichte van de andere corpsen.Ga naar eindnoot69. | |
De Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de Franse tijdToen de Fransen Willem v in 1793 de oorlog verklaarden en het land binnenvielen, was het spoedig gedaan met de oude Republiek. Met de uitroeping van de Bataafse Republiek in 1795 kwamen de patriotten aan de macht. Spoedig bleek dat de nieuwe machthebbers er geen duidelijk beeld van hadden hoe de nieuwe Republiek bestuurd diende te worden. De gewelddadige uitschakeling van tegenstanders zoals na de Franse Revolutie bleef achterwege en de oude machthebbers begonnen zich na enkele jaren weer in de politieke discussies te mengen. Het resultaat was dat na de euforie van de eerste jaren een voortdurende machtsstrijd woedde tussen unita- | |
[pagina 42]
| |
Luitenant-generaal J.H. Voet (1758-1832) zou een belangrijk stempel drukken op de ontwikkeling van het onderwijs voor de technische wapens en de waterstaat. Hij werd in 1789 directeur van een van de drie artilleriescholen, leidde verschillende militaire scholen in de Franse tijd en was van 1814 tot 1828 de directeur van de Koninklijke Artillerie- en Genieschool te Delft. Bij de opheffing van de school en de verplaatsing van het militaire onderwijs naar de kma in Breda ging hij met pensioen.
rissen en federalisten, tussen radicale patriotten en de vertegenwoordigers van van de oude regentenklasse, waarbij nu eens de ene dan weer de andere zijde de overhand had. Hierdoor kwam van de vele plannen die werden gemaakt, vaak weinig terecht of werden ze op de lange baan geschoven. Dit gold met name voor de periode tussen 1798 en 1801, toen eerst radicale en later wat meer gematigde voorstanders van een eenheidsstaat aan de macht waren. Na die tijd kwam de Bataafse Republiek geleidelijk meer onder Franse invloed, wat uiteindelijk culmineerde in de inlijving bij het Franse Keizerrijk in 1810. Ondanks de vele wisselingen vonden er enkele veranderingen plaats die blijvende sporen in de ontwikkeling van ons land zouden achterlaten. Met name was er sprake van een centralisatieproces, waardoor Nederland een politieke en juridische eenheid werd. Dit werd vastgelegd in een nationale grondwet, belastingwet en het Burgerlijk Wetboek. De macht van de oude gevestigde structuren, waarin de provincies en de steden de dienst uitmaakten, werd - zij het met moeite - doorbroken. Dit had verstrekkende gevolgen op zeer uiteenlopende gebieden. Wij zullen ons hier beperken tot de gevolgen voor de opleiding van nijverheids- en staatstechnici en de terreinen waarop zij actief waren. Het onderwijs dat tot de Franse tijd nauwelijks aandacht had gekregen van de overheid, werd vanaf die tijd gezien als een taak van de nationale overheid. Alleen voor het lager onderwijs en voor de hogescholen of universiteiten bestonden regelingen. Het overige onderwijs werd, zoals we hebben gezien, aan het particuliere initiatief overgelaten of, in het geval van de Latijnse scholen, aan de stedelijke overheid. Hierin kwam tijdens de Bataafse Republiek verandering. Er kwam in 1798 een Agent voor Nationale Opvoeding. Deze regeringsfunctionaris kreeg als opdracht voor het gehele onderwijs regelingen te treffen, inclusief het onderwijs in de beeldende kunsten en de burgerlijke bouwkunde. Men begon in nauwe samenwerking met 't Nut met de hervorming van het lager onderwijs. In 1806 trad de Wet op het lager onderwijs in werking, die een regeling voor het basisonderwijs inhield en de politieke wisselingen in de volgende tien jaren zou overleven. In de wet werd het fenomeen van de arbeid- of industriescholen geïntroduceerd, die aan de armenscholen werden verbonden.Ga naar eindnoot70. Daarna werden tijdens het bewind van koning Lodewijk Napoleon (1806-1810) ook voorstellen voor het vervolgonderwijs ontwikkeld. Het uitgangspunt van de voorstellen vormde de kritiek op de Latijnse scholen, waarvan de kwaliteit vaak veel te wensen overliet en die geen aandacht besteedden aan de eisen van de moderne tijd, waarmee men bedoelde kennis van wiskunde, natuurkunde en moderne talen. In tegenstelling tot het lager onderwijs bleef het bij plannen maken.Ga naar eindnoot71. Een uitzondering vormde de Ecole Centrale die van 1798 tot 1804 in Maastricht bestond. De Zuidelijke Nederlanden inclusief Maastricht werden al in 1795 bij Frankrijk ingelijfd. In de beginfase van de Franse Revolutie had in Frankrijk een grondige reorganisatie van het onderwijs plaatsgevonden. Men onderscheidde daar voortaan lager, middelbaar en hoger onderwijs. Alle vormen van onderwijs tussen de lagere school en de universiteit behoorden tot het middelbaar onderwijs. De Centrale Scholen, zoals die in Maastricht, behoorden hier ook toe. Zij kregen als taak de leerlingen voor te bereiden op het vervullen van openbare ambten of voor de industrie en waren vergelijkbaar met de Realinstituten die in Duitsland werden opgericht. In vergelijking met de Latijnse school waarvoor de Ecole Centrale in de plaats kwam, lag de nadruk veel meer op het onder- | |
[pagina 43]
| |
wijs in de natuurwetenschappen. Hoewel de Ecole Centrale in Maastricht in 1804 een lagere status kreeg, slaagde men er toch in de traditie op het gebied van het natuurwetenschappelijk onderzoek in stand te houden.Ga naar eindnoot72. De discussie over het middelbaar onderwijs die omstreeks 1810 ook in het noordelijk deel werd gevoerd, zou pas in 1863 met een wet afgesloten worden. | |
Het nijverheidsonderwijsEen van de maatregelen die het nieuwe Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek in 1798 nam, was de opheffing van de ambachtsgilden en corporaties.Ga naar eindnoot73. De kritiek op de gilden was dat zij neigden naar monopolievorming, protectionisme en machtsmisbruik. Prijzen werden hooggehouden, zonen en familieleden van de gildemeesters werden bevoordeeld en buitenstaanders, zoals katholieken en joden, werden gediscrimineerd. Deze kritiek was zeker niet nieuw en de positie van de gilden was sinds de middeleeuwen verzwakt. In de manufacturen, waarin bijvoorbeeld katoen werd bedrukt, speelden de gilden geen rol van betekenis, maar de traditionele ambachten zoals de timmerlieden, brouwers, broodbakkers, schilders maar ook apothekers en chirurgijns waren in 1798 nog steeds volgens het gildensysteem georganiseerd. De toen opgeheven gilde-organisaties verzetten zich om begrijpelijke redenen tegen deze maatregelen en bleven, hoewel formeel opgeheven, in de praktijk vaak nog functioneren. Er volgde een strijd die twintig jaar zou duren. De inzet van deze strijd vormde naast de bedrijfsordening en de sociale zorg voor de leden vooral de zorg voor de kwaliteit van de produkten in samenhang met het traditionele opleidingssysteem. In dit systeem leerden leerlingen en gezellen het vak bij een meester en konden zij door het afleggen van een meesterproef zelf meester worden. Het gildewezen paste echter niet in de nieuwe ideologie van vrijheid en gelijkheid van alle burgers, waarin iedereen de vrijheid kreeg om een bedrijf te beginnen of een vak uit te oefenen. Degenen die het felst ageerden tegen de gilden, zoals de Agent voor de Financiën I.J.A. Gogel, waren voorstander van het volledig vrijlaten van de opleiding van vaklieden, maar voor rechters, artsen, apothekers, chirurgijns, vroedmeesters en schoolmeesters werd een uitzondering gemaakt.Ga naar eindnoot74. De opheffing van de gilden vormde een onderdeel van de nieuwe economische politiek van de centrale overheid. Door de opheffing van alle binnenlandse belemmeringen voor de handel en de industrie, het stimuleren van de ontginning van de woeste gronden, door toezicht op het geldverkeer en het invoeren van een uniform metriek- en muntstelsel zou een verhoging van de welvaart bereikt kunnen worden. De bevordering van de koophandel, nijverheid en landbouw werd de specifieke taak van de Agent van de Nationale Oeconomie, Johannes Goldberg. Goldberg, een gematigde patriot afkomstig uit Amsterdamse handelskringen, vatte zijn taak zeer serieus op. Hij stuurde enquêtes naar de departementen, zoals de provincies naar Frans voorbeeld werden genoemd, en gemeentebesturen en reisde door het hele land om een indruk te krijgen van de situatie op de verschillende onderdelen van de economie. Zijn reisverslag is het eerste systematische verslag van de economische toestand van Nederland dat in druk verscheen.Ga naar eindnoot75. Een nieuwe machtswisseling in 1801 maakte een voortijdig einde aan deze werkzaamheden. Het is niet waarschijnlijk dat Goldberg veel had kunnen uitrichten tegen de voortdurende achteruitgang in de economie in deze periode. De handel overzee werd sterk bemoeilijkt en de continentale handel bood weinig compensatiemogelijkheden. De Fransen bleven hun markten met hoge tolmuren beschermen. Hetzelfde gold in grote lijnen voor de nijverheid; als middel tegen de alsmaar dalende welvaart werden verscheidene pauperfabrieken opgericht. De landbouw vormde in feite de enige positieve uitzondering. Een van Goldbergs laatste daden als Agent was het indienen in 1801 van een ‘Voorstel tot het in werking brengen van een publiek onderwijs in de schei-, werktuig- en kruidkunde’. De kern van het voorstel was om aan twee universiteiten scholen op te richten ten dienste van de nijverheid, één voor de werktuigkunde en één voor de scheikunde.Ga naar eindnoot76. Vergelijkbare plannen werden in die tijd in Praag en Wenen uitgewerkt. Het idee van een opleiding in de wetenschappelijk gefundeerde technologie - hier voor het eerst expliciet verwoord - was vooral aangeslagen bij de hoogleraren aan de universiteit van Groningen. Groningen en Franeker - tot 1811 een hogeschool - kenden al langer een traditie van toepassingsgerichte wetenschapsbeoefening. De Ypeys en Baart de la Faille waren hier voorbeelden van. De Groningse hoogleraar in de chemie en farmacie, Petrus Driessen, was in 1798 begonnen om naast het reguliere chemisch onderwijs voor medici en apothekers, colleges over technisch-chemische onderwerpen te geven. In het kader van deze colleges, die ook door fabrikanten werden gevolgd, werden regelmatig excursies naar fabrieken in de omgeving gemaakt. Driessen was waarschijnlijk de belangrijkste inspiratiebron van Goldberg. De plannen voor de nijverheidsscholen waren ongetwijfeld ter sprake gekomen tijdens het bezoek van Goldberg en diens adviseur voor de chemie, H.W. Rouppe (1765-1816), die sinds 1796 lector in de chemie in Rotterdam was. Het ‘Nationaal Scheikundig Instituut voor de Fabryken’ zou dan ook onder leiding van Dries- | |
[pagina 44]
| |
Een van de grotere waterbouwkundige en maritieme projecten die ten tijde van de Franse overheersing tot stand kwam, was de aanleg van een droogdok in de marinehaven van Hellevoetsluis. Hier zijn de werkzaamheden volop in gang: op de voorgrond vindt de reconstructie van de zeesluis plaats; op de achtergrond links is nog het stoommachinegebouw te zien dat de stoompompinstallatie bevatte, nodig voor het leegpompen van het dok.
sen aan de Groningse universiteit moeten worden gevestigd. De kern van het plan was de vestiging van een door de staat gefinancierd laboratorium, waar Driessen enkele malen in de week in het Nederlands les zou geven aan fabrikanten en landbouwers, die in de gelegenheid zouden worden gesteld om zelf proeven te doen. Driessen zou verder enkele assistenten kunnen opleiden. De val van Goldberg verhinderde dat er iets van deze plannen werd gerealiseerd; ook latere pogingen van Driessen om ze nieuw leven in te blazen bleven zonder succes.Ga naar eindnoot77. Een andere ‘technoloog’ was de Groningse predikant en latere hoogleraar J.A. Uilkens (1772-1825). Uilkens raakte tijdens zijn studie vooral geïnteresseerd in de natuurwetenschappen en volgde colleges bij Driessen en Baart de la Faille. Hij werd sterk beïnvloed door de fysico-theologische ideeën die in Groningen zeer populair waren. Na zijn promotie in 1795 vestigde hij zich als predikant maar dit verhinderde hem niet om zich actief met de natuurwetenschappen bezig te blijven houden. Hij schreef onder andere als reactie op een prijsvraag van 't Nut een natuurkundig schoolboek. Ook zijn Technologisch Handboek of Beschrijving van het gebruik hetwelk de mensch van de voortbrengselen der natuur maakt, waarvan het eerste deel in 1809 verscheen, werd door 't Nut uitgegeven. Uilkens maakte een onderscheid tussen het (volmaakte) domein van God, de natuurlijke historie, en het domein van de voortbrengselen van menselijke arbeid en kunst, de technologie. ‘Indien wij nagaan, hoe oneindig verscheiden alle de voortbrengselen van Fabrieken, Trafieken, Manufacturen, Handwerken en Ambachten zijn, dan zal niet alleen de Technologie, als eene wetenschap, die zich hierbij bepaalt, in hare belangrijkheid, maar tevens ook in hare uitgestrektheid zich aan ons vertoonen.’ Uilkens wilde de lezer een beknopt, doch ‘leerrijk en aangenaam leesboek over de Technologie’ geven. Hij streefde dus geen volledigheid na maar het was ook niet zijn bedoeling om alles ‘uit Scheid- en Natuurkundige gronden voor een ieder zoo bevattelijk te verklaren, dat hij niet alleen zulke kunstzaken zou kunnen voortbrengen, maar tevens van alle zijne bewerkingen voldoende reden opgeven’. In 1813 en 1819 volgden nog twee delen van het Technologisch Handboek.Ga naar eindnoot78. De invloed van de ideeën van Driessen en Uilkens is moeilijk te achterhalen. In elk geval kwam het in de Franse tijd niet meer tot concrete resultaten. Buiten Groningen werden vanaf 1795 in verschil- | |
[pagina 45]
| |
lende steden lectoren in de chemie en farmacie benoemd. Het onderwijs van deze docenten richtte zich vooral op apothekers; een enkeling, zoals de al genoemde Rouppe en diens opvolger Craanen behandelden in hun colleges technisch-chemische onderwerpen.Ga naar eindnoot79. | |
De organisatie van de waterstaatWaren de successen op het gebied van het nijverheidsonderwijs zeer beperkt, voor de opleiding van staatstechnici zou de Franse periode cruciaal zijn. Dit betrof op de eerste plaats de waterstaat, waar zich een voortdurende strijd tussen centraal bestuur en federale souvereiniteit afspeelde. In 1797 werden de eerste plannen ontwikkeld om tot een radicale centralisatie van het waterstaatsbeheer te komen. Na de unitaristische staatsgreep in het jaar daarop stelde het Uitvoerend Bewind een ‘Plan ter beheeringe van den water-staat der Bataafse Republiek’ vast en droeg de ‘Agent van Inwendige Policie en toezigt op den staat van Dijken, Wegen en Waterwerken’ op deze algemene richtlijnen te vertalen naar concrete instructies. De Agent kreeg de beschikking over een bureau voor de waterstaat met aan het hoofd Christiaan Brunings, die een belangrijk aandeel in het formuleren van de uiteindelijke voorstellen had. In de instructie die vervolgens na enig politiek gekrakeel tot stand kwam, werden alle waterstaatswerken onder toezicht van de overheid gebracht, terwijl in sommige gevallen ook het beheer aan de staat zou toevallen. Met name op gebied van de binnenlandse waterstaat had men, zeer tegen de zin van Brunings, concessies moeten doen. Na weer een politieke koerswijziging in 1801 werden de maatregelen voor het grootste gedeelte teruggedraaid en kwam de controle over de waterstaat weer bij de provincies te liggen. Slechts een deel van de waterstaatswerken, namelijk de zeedijken en zeeweringen en de grote rivieren, werden als nationale werken aangeduid en bleven daarom onder staatstoezicht.Ga naar eindnoot80. Naast de unitaristische politici waren het vooral de vooraanstaande waterbouwkundigen die aandrongen op het onder centraal gezag brengen van de gehele waterstaat. De meest gezaghebbende waterbouwkundige op dat moment was ongetwijfeld Brunings. Diens aanzien was blijkbaar zo groot dat ook in tijden waarin de federalisten aan de macht waren, regelmatig zijn mening en advies werden gevraagd. Ook andere bekende waterbouwkundigen, zoals J. Blanken Jansz. (1755-1838) steunden Brunings in zijn pogingen om de provinciale invloed terug te dringen. Bij Blanken gaf hierbij vooral het militaire belang van de waterstaat de doorslag. De zeer ambitieuze Blanken had een voor de waterstaat gebruikelijke opleiding achter de rug. Geboren als zoon van een timmerman-molenmaker had hij het vak geleerd bij zijn vader en nog meer bij zijn oom A.T. Blanken, stadsfabriek (hoofd openbare werken) van Gouda en belast met de aanleg en het onderhoud van de militaire waterwerken in de Hollandse waterlinie. Vervolgens werd hij de assistent van een genie-ingenieur in Brielle. Blanken koos toen voor een carrière in het leger, maar een plaats in het ingenieurscorps van de Genie was door zijn lage sociale afkomst voor hem niet weggelegd. Hieruit blijkt dat de status van het ingenieurscorps, zelf voortgekomen uit de ambachtelijke sfeer, in een eeuw tijd sterk was gestegen. Door zelfstudie en door zijn optreden in de strijd tegen de Fransen werd hij echter tot officier in de artillerie bevorderd, een functie die hij met zijn werk in de waterstaat bleef combineren. Een verzoek in 1802 om als luitenant-kolonel alsnog lid van het Geniecorps te worden, werd door de protesten van de overige officieren een fiasco. Noodgedwongen besloot hij om zijn loopbaan in de waterstaat voort te zetten.Ga naar eindnoot81. De mogelijkheden voor een carrière in de waterstaat namen in de Bataafse Republiek aanzienlijk toe. Bestond het bureau voor de waterstaat in 1798 nog maar uit een president, een commies, een chef en enkele leden en beambten, na een aantal reorganisaties werkten in 1803 bij het ‘corps van den algemeenen waterstaat’ al 38 ambtenaren, terwijl nog eens vrijwel hetzelfde aantal in departementale dienst werkzaam was. Aan het hoofd stond de directeur-generaal Brunings; daaronder kwamen acht inspecteurs, onder wie F.W. Conrad, Blanken en verder een achterneef van Brunings. Vervolgens waren er drie landmeters en twee assistent-landmeters in dienst. De overige 24 ambtenaren waren voornamelijk ‘opzieners’ in verschillende rangen. Voor iedere functie was nauwkeurig vastgelegd wat de aard van de werkzaamheden was, hoe deze vervuld dienden te worden en hoe de gezagsverhoudingen met de andere leden van het Corps en de waterschappen lagen. Na de dood van Brunings in 1805 werd door Lodewijk Napoleon in 1807 Conrad tot Inspecteur-Generaal van de Waterstaat benoemd, maar deze voormalige Fundatiepupil kon slechts een jaar deze hoge positie vervullen. Conrad werd na zijn dood opgevolgd door Adrianus Goudriaan én Jan Blanken.Ga naar eindnoot82. Het Corps met zijn hiërarchische structuur en nauw omschreven posities vertoonde alle kenmerken van een bureaucratische organisatie. De aanduiding van de verschillende functies in het Corps was ontleend aan de benamingen die bij de waterschappen in Holland gangbaar waren. Met het ontstaan van het Corps werd ook de vraag actueel welke opleiding en toelatingseisen gewenst waren. De inspecteurs waren allen op grond van hun ervaring en hun be- | |
[pagina 46]
| |
De pontonniers vormden samen met de sappeurs en de mineurs specialistische, technische corpsen binnen het leger. Sinds de reorganisaties ten tijde van de Bataafse Republiek maakten zij onderdeel uit van de genie. De taak van de pontonniers was het aanleggen van militaire bruggen om de doortocht van het leger mogelijk te maken. Het belangrijkste hulpmiddel waren de zogenaamde pontons, kleine boten waarover de vloer van de brug werd gelegd. De bruggen konden rechtstreeks van oever tot oever worden gebouwd, maar bij een sterke stroming bouwde men de brug aan één oever en bracht deze vervolgens, zoals hier is te zien, op zijn plaats.
toonde bekwaamheid in eerdere functies in de waterstaat of het leger benoemd. Hun opleidingen vertoonden echter een zeer grote verscheidenheid: van een ambachtelijke opleiding zoals bijvoorbeeld de landmeterszoon Goudriaan die had gekregen, tot een studie wis- en natuurkunde aan de universiteit in het geval van Brunings jr. Daarnaast deden C.R.Th. Krayenhoff, medicus van beroep, en Blanken hun technische kennis op waterbouwkundig gebied voor een belangrijk deel in het leger op. Met uitzondering van Blanken hadden alle inspecteurs het landmeterexamen afgelegd.Ga naar eindnoot83. De eerste school voor waterbouwkundigen kwam in Middelburg tot stand. In 1791, dus nog voor de Bataafse revolutie, had het provinciaal bestuur van Zeeland een ‘Reglement op de dykagien binnen de provintie van Zeeland’ uitgevaardigd. Hierin werd onder andere de verantwoordelijkheid voor de dijken van de zogenaamde calamiteuze (gevaarlijke) polders gespreid. De provincie stelde provinciale inspecteurs aan die met het toezicht op de dijken en met name de zeeweringen werden belast. Deze inspecteurs dienden geadmitteerd landmeter te zijn en over voldoende praktijkervaring te beschikken. Om in de behoefte aan dergelijke inspecteurs te voorzien, besloot het departementaal bestuur in 1802 - toen de provincies of departementen hun bevoegdheden weer terug hadden gekregen - enkele jongemannen op hun kosten speciaal voor dienst der zeewerken op te leiden. De school, gevestigd in de abdij van Middelburg, stond onder leiding van Johan de Kanter, predikantenzoon en autodidact in de wis- natuur- en sterrekunde. Over het onderwijs aan deze school die slechts tot 1806 zou bestaan, is weinig bekend.Ga naar eindnoot84. In hetzelfde jaar ontstond een nieuwe opleidingsmogelijkheid voor technici bij de waterstaat. Dit was een uitvloeisel van de ontwikkelingen in het militaire onderwijs. | |
De militaire scholenTijdens de Bataafse Republiek vonden ook in het leger reorganisaties plaats. In het leger ging men in grote lijnen door met wat men enkele jaren tevoren was begonnen. Er werd een corps ingenieurs van de Genie samengesteld, waarin behalve de ingenieurs ook de afdelingen van de mineurs en sappeurs en de pontonniers opgingen. Het belangrijkste probleem was de vervulling van de vele vacatures, die waren ontstaan omdat veel Oranjegezinde officieren ontslag namen of weggezuiverd werden. De meeste officieren besloten echter om de nieuwe heersers te dienen. Nog in het jaar van de machtsovername werden de artilleriescholen weer opnieuw opgericht en er werd nog een vierde school aan toegevoegd. De opzet bleef in grote lijnen gelijk aan die van de oude scholen, alleen werd de cursusduur met een jaar verlengd. Er werden behalve een minimumleeftijd van 12 jaar geen eisen gesteld voor de toelating op de scholen. Gezien de situatie van het onderwijssysteem waar vooral het onderwijs tussen het lager en het universitaire onderwijs zich in een deplorabele toestand bevond, hadden de scholen ook geen enkele keuze. | |
[pagina 47]
| |
De aanzienlijke verschillen in vooropleiding tussen de leerlingen of kadetten werden opgevangen door de leerlingen in verschillende klassen in te delen. Naast de reguliere kadetten mochten ook de officieren van de artillerie en van de andere wapens, voorzover hun werkzaamheden dat toelieten, de lessen bijwonen. Omdat meestal bij de basis moest worden begonnen, lag het niveau niet al te hoog, in elk geval een stuk lager dan op de scholen van de Fundatie van Renswoude. Dit concludeerde tenminste de ‘mathesis’-leraar van de Delftse Fundatie, Van Bemmelen, na een vergelijking van de lesprogramma's. Desondanks probeerde Van Bemmelen toch leerlingen van hem op de school in Den Haag te krijgen, omdat dit voor hen de enige mogelijkheid was een positie bij de artillerie te verkrijgen. Naar zijn zeggen bleken zijn pupillen inderdaad geen enkele moeite te hebben met het onderwijs. Ook bestonden tussen de scholen grote verschillen, waarbij vooral de school in Zutphen, onder leiding van Voet die na 1795 aangebleven was, zich in positieve zin onderscheidde. De opleiding aan de artilleriescholen moest volgens de docenten vooral gezien worden als een algemene basisopleiding, die de afgestudeerden in staat stelde om zich door zelfstudie verder te bekwamen.Ga naar eindnoot85. Rond de artilleriescholen speelde een aantal zaken die in de ontwikkeling van het technisch onderwijs telkens zouden terugkeren. Naast de kwestie van de toelatingseisen betrof dit de invulling van het onderwijs. Uitgangspunt was dat op de scholen het theoretisch onderwijs met praktische oefeningen gecombineerd diende te worden. Hierbij lag de nadruk tijdens de eerste twee jaren vooral op de wiskunde, terwijl het meer praktijkgerichte onderwijs, bijvoorbeeld in de werktuigkunde, de vestingbouw en de artillerie, in het derde en vierde jaar werd gegeven. Desalniettemin twijfelden verschillende leidinggevende officieren in het leger er aan of er niet te veel de nadruk op het onderwijs in de wiskunde werd gelegd. Dit speelde nog sterker bij de organisatie van het onderwijs. De leerlingen waren in pensions of bij gastgezinnen ondergebracht en niet zoals gebruikelijk in het leger geïnterneerd. Het bijbrengen van militaire discipline en van een esprit de corps vormden een essentieel onderdeel van de militaire opleiding, maar daar werd op de scholen geen aandacht aan besteed. Hierdoor ontstond er een zekere spanning tussen de studie en de beroepsvorming, die nog tot verschillende conflicten zou leiden en die de aspirant-officieren regelmatig aan den lijve zouden ondervinden. Een andere moeilijkheid was en bleef de financiering van het onderwijs. De lessen waren gratis, alleen de kosten van het levensonderhoud moesten door de ouders worden betaald, wat bij plaatsing in een gastgezin overigens nog altijd een aanzienlijk bedrag kon zijn. De scholen bleken desondanks een groot succes. Er waren meer aanmeldingen dan plaatsen voor kadetten en toen de andere legeronderdelen in 1800 ook examens voor de toelating tot officier gingen eisen, nam de druk op het onderwijs nog toe. Voor de ingenieurs wilde men een afzonderlijke opleiding aan de school in Zutphen toevoegen. De discussie draaide in de volgende jaren echter vooral om de vraag of vier scholen niet veel te veel was, en dus te kostbaar voor een klein land als Nederland. Uiteindelijk besloot de legerleiding in 1805 de artilleriescholen te sluiten en een nieuwe ‘Algemeene, Theoretische en Praktische School voor Genie, Artillerie en Waterstaat’ in Amersfoort op te richten, die in 1806 van start ging.Ga naar eindnoot86. De toevoeging ‘en Waterstaat’ was op enigszins merkwaardige wijze tot stand gekomen. De luitenant-kolonel die het voorstel had uitgewerkt, had de voor defensie verantwoordelijke bewindsman voorgesteld om ook jaarlijks 4 à 5 ingenieurs voor de waterstaat op te leiden, dit vanwege de nauwe relatie die bestond tussen de waterstaat en de landsverdediging maar waarschijnlijk ook om de kosten te drukken. Het voorstel was overgenomen zonder dat de minister van Binnenlandse Zaken, onder wiens verantwoordelijkheid de waterstaat viel, op de hoogte was. Deze liet echter weten zeer positief te staan tegenover een opleiding voor toekomstige waterstaatsingenieurs. Zowel het leger als de waterstaat werden helaas vrijwel meteen geconfronteerd met de zoveelste wijziging in de politieke machtsverhoudingen die dit plan weer verstoorde.Ga naar eindnoot87. | |
Een Nederlandse Ecole Polytechnique?In 1806 begon een fase waarin de Fransen steeds meer de macht naar zich toetrokken. Keizer Napoleon kroonde zijn broer Lodewijk Napoleon tot koning van het Koninkrijk Holland. De slingerbeweging tussen centralisme en federalisme ging nu weer een heel stuk richting centrale overheid. De waterstaat werd verdeeld in 12 districten met een dienst van 66 ambtenaren, wat een aanzienlijke uitbreiding betekende. Deze dienst viel onder de minister van Binnenlandse Zaken die geadviseerd werd - naar Frans voorbeeld - door een comité central du waterstaat. Lodewijk Napoleon vaardigde ook decreten uit waarin de sterkte van het leger werd geregeld. In een van de bepalingen stond dat er voor de officieren van de infanterie en cavalerie een officiersschool diende te komen naar het voorbeeld van de Keizerlijke Militaire School in Fontainebleau. Deze Koninklijke Militaire School werd gevestigd in Honselersdijk, maar het onderwijs was nog niet begonnen toen de Koning liet weten dat de nieuwe school samengevoegd diende te worden met de school in Amersfoort, inmiddels Koninklijke Artillerie- en | |
[pagina 48]
| |
Genieschool geheten. Hoewel er herhaaldelijk over de plannen voor zo'n gecombineerde school werd gesproken, wachtte de Koning nog met het nemen van een definitief besluit. Dit hing samen met zijn plannen om in zijn koninkrijk een Ecole Polytechnique op te richten.Ga naar eindnoot88. De Parijse Ecole Polytechnique was in 1794 opgericht onder de naam Ecole Centrale des Travaux Publics. De opleiding aan deze school duurde twee jaar, waarna de leerlingen voor verdere specialisatie naar een applicatieschool gingen zoals de Ecole des Ponts et Chaussées, de Ecole des Mines, de Ecole d'Artillerie of de Ecole du Génie Militaire. In deze twee jaar stond het onderwijs in de wiskunde en natuurwetenschappen centraal; hiervoor waren de beste geleerden van Frankrijk aangetrokken, die een zo hoog mogelijk niveau garandeerden. Kandidaten werden alleen toegelaten na een examen. Napoleon voerde na zijn machtsovername enkele wijzigingen door. Hij bracht de school onder militaire discipline, inclusief kazernering, hij verzwaarde de toelatingseisen en voerde een schoolgeld in. Vanaf die tijd groeide de Ecole Polytechnique snel uit tot een zeer prestigieuze school, waar de toekomstige staatselite van Frankrijk werd opgeleid.Ga naar eindnoot89. Een dergelijke school stond Lodewijk Napoleon ook voor ogen, maar dan in verband met de Nederlandse omstandigheden vooral gericht op de opleiding van technische experts voor de waterstaat, zeevaart en artillerie. Hij vroeg hierover advies aan een commissie van deskundigen op het gebied van het hoger onderwijs. Het advies van de commissie was evenwel negatief. Hetzelfde overkwam de Koning toen hij een commissie om advies vroeg die bestond uit geleerden uit de Eerste Klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schone Kunsten, door de koning zelf ingesteld als tegenhanger van de Académie des Sciences.Ga naar eindnoot90. De koning liet het hier niet bij zitten omdat men zoals hij het stelde, ‘het oprichten eener centrale en zoo volmaakt mogelijk school voor de Natuur en Wiskundige Wetenschappen onder de eerste en dringendste behoeften’ diende te rekenen. Hij gaf daarop de commissie van het Instituut de opdracht een plan voor een dergelijke school te ontwerpen. Met tegenzin en na nog eens alle bezwaren op een rijtje gezet te hebben voldeed de commissie aan dit verzoek. Een veel positievere reactie verkreeg de Koning van het comité central du waterstaat, dat hij eveneens om advies had gevraagd.Ga naar eindnoot91. Wat waren nu de voornaamste bezwaren tegen de plannen van de Koning? Op de eerste plaats liet men niet na te benadrukken dat een Ecole Polytechnique niet binnen het Nederlandse onderwijssysteem paste. Het onderwijs dat op een dergelijke school zou moeten voorbereiden, bestond in Nederland nauwelijks, wat tot gevolg zou hebben dat het niveau veel lager zou zijn. Het zou daarom veel eenvoudiger zijn aanpassingen aan te brengen in de bestaande opleidingen voor hoger onderwijs. Bovendien zou, zo betoogde men, het een slechte zaak zijn om het wiskunde-onderwijs van het toegepaste onderwijs te scheiden, immers ‘zoo eng zijn Wiskunde en Burgerlijke Bouwkunde met elkander verbonden, dat men ze niet wel uit de reeks der lessen kan wissen’. Elk beroep vereiste daarnaast zijn eigen toepassingen van de wis- en natuurkunde, wat ook pleitte tegen één centraal opleidingsinstituut. De commissie uit de kringen van de waterstaat stelde hier tegenover dat het theoretisch onderwijs voor alle leerlingen, zowel voor de waterstaat, leger, marine, alsook voor de burgerlijke bouwkunst, de scheepsbouw en de ‘fabriek Bouwkunst’ in grote lijnen hetzelfde zou kunnen zijn, wat waarschijnlijk meer in overeenstemming was met de praktijk op de bestaande scholen. Alleen maar theoretisch onderwijs gedurende enkele jaren bracht - zo betoogden de tegenstanders - het gevaar met zich mee dat bepaalde leerlingen door het ‘zoet der Wetenschappen’ werden gegrepen en daardoor voor de praktijk verloren zouden gaan. Een ander belangrijk bezwaar dat werd aangevoerd, waren de hoge kosten die aan een dergelijk instituut zouden zijn verbonden, zeker omdat de bestaande scholen niet konden worden opgeheven maar omgevormd dienden te worden tot een applicatieschool. Tenslotte was de behoefte aan technici in Nederland te klein om de oprichting van een grote school te rechtvaardigen. Onder deze omstandigheden ging de voorkeur uit naar het bestaande Nederlandse model waarin het basisonderwijs en de applicaties op één school werden onderwezen.Ga naar eindnoot92. Een van de redenen voor de afwijzende houding van de officiële commissie was ongetwijfeld dat de hogescholen (inclusief het Atheneum Illustre in Amsterdam) sterk in de commissie waren vertegenwoordigd en geen aantasting van hun eigen positie wensten. Ook de militaire vertegenwoordigers in deze commissie voelden weinig voor een fusie van de bestaande scholen. Hoewel de motieven van de vertegenwoordigers van de waterstaat niet bekend zijn, hadden zij nauwelijks gevestigde belangen te verdedigen en daarnaast waren de leiding en de adviseurs van de dienst voor de waterstaat zeer onder de indruk van de kwaliteit en status van de ingenieurs die bij het Franse corps werkten en hun opleiding aan de Ecole des Ponts et Chaussées hadden genoten.Ga naar eindnoot93. Toen duidelijk werd dat van de oprichting van een polytechnische school op korte termijn niets te verwachten viel, werd besloten de fusie van de militaire scholen door te zetten. Zo ontstond in 1809 de Koninklijke Militaire School in Den Haag, die echter maar een zeer kort leven beschoren was. In 1810 | |
[pagina 49]
| |
volgde de inlijving van het Koninkrijk Holland in het Franse keizerrijk. De school in Den Haag werd opgeheven en de leerlingen zouden hun opleiding in Frankrijk moeten voortzetten, aan de Ecole Polytechnique of een andere school. Uiteindelijk vertrok slechts een klein aantal kadetten naar Frankrijk.Ga naar eindnoot94. De leerlingen voor de waterstaat werden op de Ecole des Ponts et Chaussées geplaatst, waar ze door financiële problemen en de geheel verschillende opzet van het onderwijs geen gemakkelijke tijd hadden. De dienst voor de waterstaat werd in 1810 ondergebracht bij het keizerlijke Corps des Ponts et Chaussées, dat hiervoor met 43 ambtenaren voor de Hollandse waterstaat werd uitgebreid. De directeur der bruggen en wegen werd bijgestaan door twee divisie-inspecteurs - de Nederlandse departementen waren in twee afdelingen ondergebracht - en een aantal hoofdingenieurs en ingenieurs eerste en tweede klasse. Bij deze reorganisatie werden de meeste functies binnen de dienst voor het eerst met ingenieur aangeduid, waarmee naast de militaire ingenieur ook de civiele ingenieur zijn intrede deed. De functie van landmeter in het corps verdween en zou ook niet meer terugkomen.Ga naar eindnoot95. Met de nederlaag van Napoleon in 1813 kwam aan de inlijving een einde. De Nederlandse studenten keerden terug, terwijl ook de Nederlandse ingenieurs in Franse dienst deze zo snel mogelijk verruilden voor een positie in het nieuwe Koninkrijk. Met het herwinnen van de nationale souvereiniteit werd een turbulente periode afgesloten.
In de zestiende en zeventiende eeuw was de Republiek op technisch gebied toonaangevend geweest. In de trafieken en manufacturen waren vele technici werkzaam, die na een jarenlange praktijkscholing hun vak zeer goed beheersten. Pas toen de positie van de Republiek in de achttiende eeuw mede door de export van technische kennis en technici was verslechterd, werd de opleiding van nijverheidstechnici als een probleem ervaren. Hervormingsgezinde patriotten begonnen in navolging van het buitenland aan te dringen op een uitgebreidere opleiding dan de gilden verzorgden of in de praktijk alleen kon worden verworven. De resultaten waren beperkt. Onder invloed van Verlichtingsideeën kwam onderwijs ook in het algemeen op de maatschappelijke agenda. Het belangrijkste oogmerk was de verheffing van het volk, wat tot een betere maatschappij zou moeten leiden. Goed algemeen onderwijs ging men steeds meer als een algemeen belang beschouwen, dus ook als een taak van de overheid. Een eerste stap hiertoe werd in de Franse tijd gezet. De overheid ging al zeer vroeg eisen stellen aan de kennis en het niveau van bepaalde technische beroepen, zoals dat van landmeter of officier. Maar het algemene patroon voor staatstechnici waarbij het eisen van examens werd gevolgd door de oprichting van scholen die voor dit examen opleidden en waarbij de afgestudeerden van deze scholen de kern van een nieuwe beroepsgroep gingen vormen, kwam in de Republiek niet volledig tot ontwikkeling. Weliswaar werd op verschillende manieren en door verschillende onderwijsinstellingen in de behoefte aan onderwijs voorzien, in tegenstelling tot in Frankrijk kwamen hieruit nog geen technische scholen voort, die de gehele opleiding gingen verzorgen. De militaire scholen uit 1789 betekenden in dit opzicht een doorbraak. De totstandkoming van een nationale eenheidsstaat versnelde deze ontwikkeling. De invloed van de staat bleek vooral op het gebied van de waterstaat. De waterstaat werd een belangrijke overheidstaak. Hiervoor werd een speciale staatsorgaan in het leven geroepen, de Rijkswaterstaat. De belangrijkste technische deskundigen waren de ingenieurs, die verenigd waren in het Corps ingenieurs van de waterstaat. De opleiding van deze ingenieurs vond plaats op een militaire school. Daarmee waren in zeer korte tijd de belangrijkste voorwaarden gerealiseerd voor de vorming van het beroep van civiel ingenieur in Nederland.
g.p.j. verbong |
|