Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V
(1994)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTechniek, beroep en praktijk
[pagina 10]
| |
De ijzeren spoorbruggen over de grote rivieren werden algemeen bewonderd als hoogtepunten van de techniek in de negentiende eeuw. De oplevering van elke brug was een feestelijke gebeurtenis en ondervond grote publieke belangstelling. Het testen van de brug - hier over de Beneden-Merwede in 1887 - met een proefbelasting was de laatste stap voordat ze voor het gewone treinverkeer werd vrijgegeven. De grote en imposante constructies verhoogden ook het aanzien van de verantwoordelijke civiel-ingenieurs die hier dankbaar gebruik van maakten om hun maatschappelijke positie te verbeteren. Bovendien werden ze gebruikt als argument in het pleidooi voor de ingenieursopleiding in Delft. De talrijke problemen die zich bij de bruggenbouw voordeden, konden niet meer op de gebruikelijke manier worden opgelost, zij vereisten - aldus de eerste directeur van de Technische Hogeschool in 1905 - een grondige wetenschappelijke opleiding.
| |
[pagina 11]
| |
1
| |
[pagina 12]
| |
In vergelijking met het begin van de negentiende eeuw was de industrie rond 1900 veel kennis-intensiever geworden. Waren lange tijd eenvoudige proefjes voldoende om de kwaliteit van produkten te controleren en te testen, geleidelijk werd een laboratorium voor de beheersing van de produktie en het analyseren van grondstoffen en eindprodukten steeds belangrijker. Een voorbeeld hiervan is het bedrijf van C.T. Stork & Co te Hengelo. Deze fabriek waar bonte weefgoederen werden vervaardigd, beschikte in het begin van de twintigste eeuw voor dit doel over een goed geoutilleerd laboratorium waar hooggeschoolde technici werkzaam waren.
waarschijnlijkheid ook het onderwerp, waarover de minste overeenstemming bestaat onder techniekhistorici, -filosofen en -sociologen. Dat de techniek in de afgelopen twee eeuwen een diepgaand transformatieproces heeft ondergaan en dat de wetenschap een belangrijke factor in dit proces is geweest, is onomstreden. De aard van de veranderingen en de mate van de invloed van de wetenschap hierop is daarentegen het onderwerp geweest van vele, vaak heftige controverses.Ga naar eindnoot5. De discussie leek in een patstelling gekomen te zijn en er werd al voorgesteld om het thema maar van de onderzoeksagenda te schrappen. Dit bleek echter niet zo eenvoudig te zijn, juist omdat de relatie tussen wetenschap en techniek zo centraal is voor het begrip van de moderne techniek. Beide thema's, professionalisering en verwetenschappelijking, hangen nauw samen. De Ingenieur schreef niet voor niets dat de moderne techniek hoge eisen aan de ingenieurs stelde. De directeur van de Polytechnische School vertaalde deze in de onontbeerlijkheid van een wetenschappelijke opleiding voor ingenieurs. Een opleiding in de praktijk of op de werkplek voldeed niet langer. Deze verandering in de opleiding wordt in de angelsaksische literatuur over professionalisering wel omschreven als een overgang van een shop naar een school culture, van de werkvloer naar het klaslokaal. Op de technische scholen, zoals die zich vanaf de achttiende eeuw ontwikkelden, werd de wetenschappelijke studie van de techniek onderwezen. Tegelijkertijd werd om tot bepaalde beroepen te worden toegelaten een studie aan een dergelijke school een noodzakelijke voorwaarde. Verwetenschappelijking en professionalisering zijn aldus verschillende aspecten van hetzelfde proces, namelijk de opkomst van de moderne techniek. Hoewel beide processen nauw met elkaar verweven zijn, worden ze in de literatuur zelden samen behandeld. Dit is minder opmerkelijk dan op het eerste gezicht lijkt. Onderzoek naar de ontwikkeling van beroepen en professies was het domein van de sociologie. Sociologen en andere sociale wetenschappers vertoonden echter een duidelijke schroom om ook de inhoud van de techniek en de technische kennis, die er aan ten grondslag ligt, in hun onderzoek te betrekken.Ga naar eindnoot6. Omgekeerd bestond onder techniekhistorici en zeker onder degenen die zich primair met de inhoudelijke kant van de techniek bezighielden, dat wil zeggen met de werking, eigenschappen en functies van technische artefacten, weinig belangstelling voor de sociale context, waarin de techniek tot ontwikkeling kwam en waarbinnen de technicus zijn werk verrichtte.Ga naar eindnoot7. | |
Van shop naar schoolDe historicus Peter Lundgreen heeft de professionalisering van het ingenieursberoep in een aantal Westerse landen vergeleken. De titel van zijn artikel uit 1990 is veelzeggend: ‘Engineering education in Europe and the usa, 1750-1930: the rise to dominance of school culture and the engineering professions’.Ga naar eindnoot8. De opkomst van het technisch onderwijs is volgens Lundgreen het meest in het oog springende aspect in dit proces. Tegenwoordig kan men alleen nog ingenieur worden na een uitgebreide technisch-wetenschappelijke studie aan een (hogere) technische school. Deze formele scholing heeft voor een groot deel de plaats ingenomen van de traditionele opleiding in de werkplaats, ofwel de overgang van een shop naar een school culture.Ga naar eindnoot9. Het opmerkelijke is dat zeker vóór 1870 grote verschillen zichtbaar werden tussen de ontwikkelingen in Frankrijk en Duitsland aan de ene kant en Engeland en de Verenigde Staten aan de andere kant. In Frankrijk werd in 1747 in Parijs de Ecole des Ponts et Chaussées opgericht. Aan deze school werden voortaan de civiele ingenieurs opgeleid voor het Corps des Ponts et Chaussées dat al vanaf 1716 bestond. In het jaar daarop werd de militaire Ecole Royale du Génie te Mézières opgericht. Op beide scholen trachtte men door een streng toelatingsexamen en een intensieve scholing in de ‘ingenieurswetenschappen’ het kennisniveau van de ingenieurs aanzienlijk te verhogen.Ga naar eindnoot10. Onder invloed van de Franse Revolutie vond in de jaren negentig van de achttiende eeuw een omvangrijke reorganisatie van het onderwijs- | |
[pagina 13]
| |
stelsel plaats. Alle aanstaande ingenieurs, zowel militaire als civiele, kregen voortaan eerst een grondige wetenschappelijke training aan de Ecole Polytechnique (1794), waarna ze hun opleiding aan een van de vervolgscholen, zoals de Ecole des Ponts et Chaussées of de Ecole des Mines (1783) voortzetten. In het Duitse taalgebied ontstonden op het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw de eerste technische scholen, zoals bijvoorbeeld de Vereinigte Artillerie- und Ingenieurschule (1788) en de Bauakademie (1799) in Berlijn. In Engeland en de vs vond de oprichting van de technische scholen veel later plaats. Op een enkele uitzondering na - voornamelijk militaire scholen zoals West Point (1802) in de vs - duurde het tot na 1850 voordat in deze landen een stelsel van technische scholen van de grond kwam. Waardoor kunnen deze verschillen verklaard worden? De belangrijkste oorzaak moet volgens Lundgreen in de rol van de nationale overheid worden gezocht. In Frankrijk en de meeste Duitse staten bestond een omvangrijke en invloedrijke overheidsbureaucratie, terwijl deze in de angelsaksische landen veel minder sterk ontwikkeld was. Het streven naar professionalisering van bepaalde groepen binnen deze bureaucratie was de belangrijkste drijfveer voor de oprichting van de technische scholen. Aan deze scholen werden in het begin dan ook uitsluitend ingenieurs voor de nationale corpsen opgeleid, zoals het Corps des Ponts et Chaussées en de militaire corpsen. Professionalisering van technische beroepen was, aldus Lundgreen, niet zozeer een bijprodukt van de industrialisatie maar van het proces van staatsvorming, een ander belangrijk aspect van het moderniseringsproces. De verschillen in de rol, die de overheid vervulde, hadden grote gevolgen. Terwijl in Frankrijk en Duitsland de staatsingenieurs het belangrijkste voorbeeld werden voor ingenieurs en technici buiten de staatssector, oriënteerden de ingenieurs in de angelsaksische landen zich meer op ondernemers of op de beoefenaren van de vrije beroepen, waaronder de traditionele professies zoals artsen en juristen. Ook in de beroepsverenigingen was dit verschil duidelijk merkbaar. In organisaties die door staatstechnici werden gedomineerd, was een diploma van een technische school vaak het belangrijkste selectiecriterium. Ontbrak deze groep, dan waren werkervaring en professioneel succes meestal doorslaggevend voor het lidmaatschap. Vanaf het moment dat een academische opleiding voor staatsingenieurs was gevestigd, had dit niet alleen een grote invloed op de andere sectoren, maar kreeg dit ook een een eigen dynamiek. De professionaliserende staatstechnici ontwikkelden gemeenschappelijke idealen van dienstbaarheid aan de samenleving. Hoewel in hun eigen ogen het maatschappelijk belang meestal samenviel met het eigen belang, hadden dergelijke claims ook een sterk ideologisch karakter, die de ware bedoelingen maskeerden. Door verschillende onderzoekers zijn dergelijke idealen voornamelijk als retoriek bestempeld en zijn ingenieurs afgeschilderd als ‘ordinaire’ statuszoekers. Lundgreen waarschuwt bijvoorbeeld voor (hoog)leraren aan de technische scholen die argumenteren ten gunste van beter - in hun ogen betekent dit hoger - onderwijs als ware het absoluut noodzakelijk voor bepaalde kwalificaties. Er kan echter een grote kloof bestaan tussen opleidingseisen in de vorm van behaalde diploma's en kwalificaties voor het vervullen van bepaalde functies. Deze wisselwerking tussen opleiding en beroep moet juist onderzocht worden.
In het gedeelte Opleiding en Beroep zullen we de professionalisering van technische beroepen in Nederland in de negentiende eeuw beschrijven. In het voorgaande is vooral gesproken over het ingenieursberoep, omdat dit beroep het referentiekader vormde voor veel nieuwe technische beroepen. Toch zullen wij in dit deel niet alleen aan ingenieurs maar ook aan andere technische beroepen uitgebreid aandacht besteden. Als uitgangspunt nemen we de institutionele veranderingen in de opleiding. Traditioneel viel de opleiding voor technische beroepen en ambachten binnen de gildenstructuur. In de gilden bepaalden de gildemeesters wie werd toegelaten. De opleiding vond vervolgens binnen het gilde plaats onder leiding van een ervaren meester. Door met goed gevolg een proeve van bekwaamheid af te leggen werd de leerling gezel en na de meesterproef eventueel meester. Voor beroepen die door de gilden werden beheersd, was dit de enige mogelijkheid om een vak te leren en uit te oefenen. De gilden hadden in Nederland in de achttiende eeuw aan macht en invloed verloren. Dit hield onder andere in dat nieuwe beroepen niet meer automatisch volgens het gildenmodel werden georganiseerd. We zullen aan het traditionele opleidingsmodel slechts zijdelings aandacht besteden en ons vooral concentreren op de opkomst van technische scholen, die op zijn minst een deel van de gehele opleiding overnamen. Bij elke poging tot onderwijsvernieuwing of-hervorming willen we in essentie drie zaken weten: de legitimatie, het curriculum en de resultaten. Voorstellen om een school op te richten of om bestaande opleidingen te veranderen, hebben bijna altijd een maatschappelijke discussie en reactie uitgelokt. We willen weten wie de initiatiefnemers waren, welke achtergrond ze hadden en waar ze vandaan kwamen en vooral welke argumenten ter verdediging van de plannen werden aangevoerd. Op deze wijze hopen we inzicht te krijgen in de | |
[pagina 14]
| |
context waarbinnen er een behoefte ontstond aan een andere scholing van technisch personeel. Verder gaat het om de herkomst van de ideeën - in Nederland vaak het buitenland - de verwachtingen die men koesterde ten aanzien van de nieuwe opleidingen en het resultaat van de pogingen. Naast de legitimatie is ook de invulling van het curriculum van belang. Ook op dit punt is meestal de nodige strijd gevoerd. Het gaat hierbij om de vertaling van de vaak nog vage ideeën in een concreet lesprogramma. Vragen over de omvang van opleiding, de toelatingseisen, het niveau en de inhoud van de vakken en het aandeel van het praktische onderwijs dienen beantwoord te worden. Cruciaal is ook de recrutering van de docenten. De docenten die aan de technische scholen zijn verbonden, vormen niet alleen een zeer invloedrijke groep als het gaat om de directe invulling van het curriculum maar ook voor de verder reikende aspiraties van de nieuwe scholen en hun ‘produkt’, de afgeleverde technici. Daarnaast bepalen de vooropleiding en de kosten van het onderwijs in belangrijke mate uit welke sociale lagen de leerlingen afkomstig zijn. Tenslotte zijn de resultaten van de scholen een belangrijk aandachtspunt. Hierbij staan het gevecht om de arbeidsmarkt en de maatschappelijke positie centraal. Van belang is het aantal leerlingen en afgestudeerden en vervolgens hun ervaringen op de arbeidsmarkt: waar komen de ex-leerlingen terecht, welk werk verrichten ze en welke positie bekleden ze in de organisatie waar ze werken? Ook de relaties met andere groepen en de pogingen om de positie van de eigen beroepsgroep te verbeteren, bijvoorbeeld door het oprichten van beroeps- of belangenverenigingen spelen een rol. | |
De opkomst van de moderne techniekHet thema van de relatie tussen techniek en wetenschap is een van de oudste thema's in de techniekgeschiedenis. Een algemeen gangbare opvatting, zeker ook buiten de kringen van techniekhistorici, is dat techniek en wetenschap zich eeuwenlang sinds de klassieke oudheid min of meer onafhankelijk van elkaar hebben ontwikkeld. Tussen ambachtslieden en geleerden bestond een grote sociale kloof, die vruchtbare contacten tussen beide groepen verhinderde.Ga naar eindnoot11. Met het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen in de zeventiende eeuw begon dit echter te veranderen. De wisselwerking tussen techniek en wetenschap werd steeds intensiever en vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zijn techniek en wetenschap geleidelijk zo verstrengeld geraakt dat zij in onze tijd nauwelijks meer te onderscheiden zijn. Tijdens dit proces is de oude ambachtelijke techniek veranderd in de moderne, hedendaagse techniek, vaak ook aangeduid als technologie. Deze moderne techniek steunt in steeds sterkere mate op wetenschappelijke inzichten en uitvindingen: de moderne techniek is zodoende een vorm van toegepaste wetenschap geworden. Het symbool van deze ‘verwetenschappelijking’ van de techniek in de twintigste eeuw is het moderne researchlaboratorium, waar wetenschappers werken aan de systematische ontwikkeling en toepassing van de wetenschap met als resultaat een eindeloze stroom nieuwe ‘high-tech’ produkten. Het ontstaan van dergelijke researchlaboratoria in de industrie en bij de overheid is vaak synoniem met de opkomst van de moderne techniek. Dit standaardbeeld is wijdverbreid maar niet onomstreden. De stelling ‘moderne techniek is toegepaste wetenschap’ bleek het kernpunt te zijn in het langdurige debat over de relatie tussen techniek en wetenschap dat is gevoerd in Technology and Culture, het toonaangevende tijdschrift van de Amerikaanse vereniging voor techniekgeschiedenis. John Staudenmaier heeft een analyse gemaakt van alle artikelen over dit onderwerp uit de jaargangen 1959-1979 van Technology and Culture.Ga naar eindnoot12. Het ontbreken van consensus wordt volgens Staudenmaier mede veroorzaakt door verschillende definities van ‘techniek’, ‘technologie’ en ‘wetenschap’. Bovendien blijkt dat de betekenis die aan deze termen werd toegekend in de loop van de tijd veranderde.Ga naar eindnoot13. Oorspronkelijk, op het einde van de achttiende eeuw verstond men bijvoorbeeld onder technologie de systematische bestudering van de ambachtelijke techniek, de leer van de techniek. Geleidelijk is in het angelsaksische taalgebied de betekenis verschoven in de richting van ‘op de natuurwetenschappen berustende techniek’, ‘moderne techniek’ of zelfs gewoon techniek in het algemeen. In het Nederlands wordt technologie echter zowel in de betekenis van ‘leer der techniek’ als in die van ‘op natuurwetenschappen gebaseerde techniek’ gebruikt.Ga naar eindnoot14. Een tweede oorzaak voor het gebrek aan consensus was de grote verscheidenheid aan theorieën over de relatie tussen techniek en wetenschap, die elkaar gedeeltelijk overlapten of tegenspraken. In wezen kan de discussie volgens Staudenmaier echter teruggebracht worden tot een verschil van mening over de aard van de technische kennis: is technische kennis door de toepassing van wetenschappelijke inzichten en methoden gereduceerd tot een vorm van wetenschappelijke kennis of is dit niet het geval? De meeste techniekhistorici in Technology and Culture bestrijden deze opvatting zonder overigens de belangrijke bijdrage van de wetenschap te willen bagatelliseren. In tegenstelling tot de wetenschap heeft men namelijk in de techniek altijd met reële zaken te maken en niet met idealisaties. In de technische praktijk bestaat daarom altijd een spanning tussen een tech- | |
[pagina 15]
| |
nisch ontwerp en de mogelijkheden om dit ontwerp te realiseren; de specifieke beperkingen van de omgeving, zoals de eigenschappen van het materiaal, bepalen de technische maakbaarheid van een ontwerp. Deze spanning tussen ontwerp en gerealiseerd artefact maakt nu het wezen van de techniek uit. Zij verleent aan technische kennis een uniek karakter, in die zin dat technische problemen niet zijn op te lossen door eenvoudig wetenschappelijke kennis en methoden toe te passen. Bovendien moeten deze eerst aangepast worden aan de technische praktijk. Er is dus meer dan alleen wetenschappelijke kennis nodig om een werkende machine te bouwen. Hoewel in de techniek wetenschap wordt toegepast, betekent dit dus niet dat techniek een vorm van toegepaste wetenschap is geworden. Ingenieurs en technici weten dit uit ervaring. Maar vanuit de dominante idee dat technische kennis een afgeleide is van wetenschappelijke kennis en daarom geen interessant onderzoeksgebied is, is tot voor kort maar weinig aandacht besteed aan de wijze waarop ingenieurs en technici tot een ontwerp komen en met name van welke kennis ze daarbij gebruik maken. Een aantal recente onderzoeken laat echter zien dat een beter inzicht in de cognitieve dimensie van de techniek nieuw licht kan werpen op de complexe interactie tussen techniek en wetenschap.Ga naar eindnoot15. In navolging van Staudenmaier en anderen onderscheiden we hier aan technische kennis vijf kenmerken: (1) wetenschappelijke concepten, aangepast aan de eisen van de techniek, (2) heuristieken of zoekregels, (3) het verzamelen van gegevens om specifieke technische problemen op te lossen, (4) technische vaardigheid en (5) ingenieurstheorieën en -wetenschappen.Ga naar eindnoot16. Deze kenmerken hangen onderling nauw samen en geen van deze kenmerken is afzonderlijk in staat technische kennis volledig te karakteriseren. We zullen deze kenmerken kort toelichten. De meest voor de hand liggende toepassing van wetenschappelijke kennis is het gebruik van wetenschappelijke concepten en ontdekkingen. Nu zijn, zo is in het voorgaande betoogd, wetenschappelijke concepten niet zonder meer bruikbaar. Zij moeten aan de technische praktijk worden aangepast. Rudolf Diesel wilde bijvoorbeeld op basis van de thermodynamica, een natuurkundige theorie, een efficiëntere verbrandingsmotor ontwikkelen. Het uiteindelijke resultaat, de Dieselmotor, deed na voortdurende aanpassingen en bijstellingen van het ontwerp slechts in weinig opzichten meer denken aan het oorspronkelijke concept. Ook het omgekeerde vindt plaats. Wetenschappelijke concepten kunnen voortkomen uit een technische traditie, zoals de invloed van de stoomtechniek op de thermodynamica laat zien: de technische praktijk leverde verschijnselen en problemen op die niet in te passen waren in de bestaande wetenschappelijke theorieën over energie of warmte. Naast concepten spelen ook heuristieken een belangrijke rol bij het oplossen van problemen. Heuristieken zijn richtlijnen die aangeven in welke richting een oplossing kan worden gezocht. In de ambachtelijke praktijk namen heuristieken de vorm aan van vuistregels of andere praktische voorschriften. De geldigheid was vaak zeer beperkt. In de moderne techniek zijn deze vuistregels vervangen door meer theoretisch gefundeerde voorschriften, die vaak een groter bereik hebben en daardoor meer resultaten opleveren.Ga naar eindnoot17. Heuristieken geven de richting aan waarin de oplossing van bepaalde problemen kan worden gezocht, maar daarmee is de oplossing nog niet gevonden. Hiervoor ontbreken vaak nog veel gegevens. Het zoeken naar deze gegevens is een ander kenmerk van technische kennis.Ga naar eindnoot18. De toenemende behoefte aan kwantificering en de wijze waarop hierin werd voorzien, is een uiterst belangrijk kenmerk van de moderne techniek geworden. Voordat stoommachines voor andere doelen konden worden gebruikt dan voor het leegpompen van mijnen, moest men weten hoe groot het vermogen van een stoommachine was, maar ook welk vermogen nodig was om molens of weefgetouwen aan te drijven. Dit kon alleen worden opgelost, als men er in slaagde om methoden te ontwikkelen om het vermogen van een machine te meten. Het was een van de belangrijkste problemen in de stoomtechniek op het einde van de achttiende eeuw.Ga naar eindnoot19. Het werd opgelost door de uitvinding van de indicateur door James Watt. Dit instrument tekende een diagram, waaruit het vermogen van een machine kon worden bepaald.Ga naar eindnoot20. Om in de behoefte aan gegevens te voorzien werden in allerlei vakgebieden nieuwe methoden ontwikkeld en toegepast. Deels zijn dergelijke methoden rechtstreeks aan de wetenschap ontleend, maar in veel gevallen zijn ze speciaal ontwikkeld voor het oplossen van technische problemen en speelden wetenschappelijke inzichten een indirecte of beperkte rol.Ga naar eindnoot21. Technische vaardigheid wordt bij uitstek in de praktijk verworven en is dus een vorm van ervaringskennis. Het gaat hierbij om een combinatie van de vaardigheid in het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden met de kennis die daarvoor nodig is. Deze praktijkkennis ligt in de eerste plaats in de handen en hoofden van de technici opgeslagen, het is een vorm van stilzwijgende kennis, die bijna onbewust aanwezig is. Deze vorm van kennis is daarom moeilijk te reconstrueren. Een deel van deze kennis is echter vastgelegd in vuistregels, recepten of voorschriften, die processen of algemene principes in niet-theoretische taal beschrijven. Nieuwe kennis | |
[pagina 16]
| |
wordt verkregen door het oplossen van praktische problemen met behulp van empirische methoden of gewoon door systematisch proberen. Dat ondanks alle veranderingen in de techniek ervaringskennis een grote rol is blijven spelen, demonstreerde de Amerikaanse techniekhistoricus en luchtvaartingenieur Walter Vincenti aan de hand van de introductie van gestroomlijnde klinknagels, een belangrijke innovatie in de Amerikaanse vliegtuigindustrie in de jaren dertig van deze eeuw. Ook in de ontwerpfase en tijdens de produktie wordt kennis opgebouwd, maar omdat dergelijke kennis te vinden is op de werkvloer en niet in de onderzoekslaboratoria, heeft deze tegenwoordig wel een veel lagere status dan theoretische kennis. Naast het oplossen van praktische problemen leverde dit systematisch experimenteren ook een bijdrage aan de algemene kennisbasis op het betreffende gebied. Technische disciplines of de zogenaamde ingenieurswetenschappen kwamen voort uit het formuleren van ingenieurstheorieën of technische theorieën. Deze kennis is verkregen door het gebruik van experimentele methoden en formeel en mathematisch gestructureerd. Zij verklaart de gedragseigenschappen van een bijzondere klasse van artefacten of artefact-gerelateerde materialen. Het verschil met wetenschappelijke theorieën is dat technische theorieën uitspraken doen over door de mens gemaakte voorwerpen in plaats van direct over eigenschappen van de natuur. Een discipline omvat een min of meer samenhangend geheel van technische theorieën.Ga naar eindnoot22. De opkomst van technische disciplines op een bepaald domein had ook gevolgen voor op dit terrein werkende technische gemeenschappen. Door de oriëntatie op de wetenschappelijke gemeenschap werd de creatie van theorieën in toenemende mate de leidende doelstelling van de cognitieve activiteiten binnen zo'n gemeenschap. Dergelijke theorieën werden (en worden) gezien als essentieel voor de training van ingenieurs. De algemene kennis, die hierin besloten ligt, gebruikten de ingenieurs voor de oplossing van specifieke problemen, die zij in de praktijk tegenkwamen. Met andere woorden, discipline en technische gemeenschap versterkten elkaar in hun ontwikkeling.Ga naar eindnoot23. Er bestaat dus een wisselwerking tussen de cognitieve dimensie van de techniek en de sociale context waarbinnen deze wordt gegenereerd en doorgegeven. Dit betekent ook dat binnen verschillende sociale en institutionele contexten de ‘verwetenschappelijking’ van de techniek verschillende vormen kan aannemen. Dit proces leidde in de negentiende eeuw in Frankrijk en de Verenigde Staten tot het ontstaan van duidelijk onderscheidbare technische tradities. Het is daarom noodzakelijk om meer specifiek te onderzoeken hoe ingenieurs in deze verschillende contexten hebben geprobeerd om wetenschappelijke ideeën en methoden in hun werk te incorporeren.Ga naar eindnoot24. Wij zullen in het tweede deel van dit boek, Theorie en Praktijk, proberen te onderzoeken welke vorm de verwetenschappelijking van de techniek in Nederland aannam. We hebben voor dit doel een aantal voorbeelden uit verschillende technische domeinen geselecteerd. Vergelijkenderwijs kan zo een indruk verkregen worden, of de optredende veranderingen in een algemeen patroon pasten. Ook is het zo mogelijk de vraag te beantwoorden in hoeverre de ontwikkelingen kenmerken vertonen die typisch Nederlands zijn. | |
Opzet van dit deelTechniek, Beroep en Praktijk valt in twee delen uiteen. In Opleiding en Beroep, de hoofdstukken twee tot vijf, geven we een analyse van de veranderingen in de opleiding van technici en de beroepsvorming. De focus ligt op de institutionele veranderingen in de opleiding, met name op de opkomst van technische scholen. Zoals we eerder hebben opgemerkt, zullen we ons niet beperken tot de ingenieursopleidingen of de hogere technische opleidingen, maar bekijken we het gehele onderwijssysteem voor zover dat voor de opleiding van technici van belang was. Het zal blijken dat aan het begin van de negentiende eeuw het onderscheid tussen hogere en lagere technici nog niet vanzelfsprekend was. Wel bestond ook in Nederland een groot verschil tussen de technici die voor de staatsdienst werden opgeleid en degenen, die voor andere maatschappelijke sectoren, zoals de nijverheid of de handel bestemd waren. Het onderscheid in de opleidingen van beide groepen is met name voor de eerste helft van de negentiende eeuw een belangrijk structurerend element in dit deel. Omdat in de zeventiende en achttiende eeuw al de eerste aanzetten waren te vinden van het transformatieproces dat | |
[pagina 17]
| |
Een van de eerste pagina's uit het laboratoriumjournaal van Felix Driessen (1855-1936), de oudste zoon van de directeur van de katoendrukkerij De Heyder & Co uit Leiden. Felix was voorbestemd om colorist te worden. Na het diploma van de hbs te hebben gehaald, liep hij stage in het familiebedrijf. De meeste tijd bracht hij in het laboratorium door, waar hij op systematische wijze proeven deed. Op deze bladzijde, uit begin 1873, is te zien hoe Felix verschillende soorten garancine beproefde. Garancine was een kleurstof die uit de meekrap werd bereid. De kleur die verven en drukken met garancine opleverde, was afhankelijk van het zogenaamde beitsmiddel, een stof waarmee de katoen vóór het verven werd geprepareerd. Naast de opgeplakte staaltjes schreef de jonge Driessen zijn opmerkingen. Een van de conclusies van deze proef was dat het voor het verven van rood, bruin en zwart een enorm verschil was of men gewoon water of ‘stoomwater’ gebruikte. Voor elke soort garancine gaf hij een oordeel over de kwaliteit in verhouding tot de prijs. Na één jaar in de fabriek te hebben doorgebracht, vertrok Driessen naar Mulhouse in de Elzas om zijn opleiding aan de bekende Ecole de Chemie voort te zetten.
| |
[pagina 18]
| |
zich in de loop van de negentiende eeuw voltrok, besteden we hieraan ook aandacht. Het eerste deel vormt verder het kader en de achtergrond voor de voorbeelden in Theorie en Praktijk. De vier hoofdstukken in Opleiding en Beroep zijn chronologisch ingedeeld. In hoofdstuk twee wordt de voorgeschiedenis tot 1813 beschreven. De start van de opleiding van ingenieurs of vestingbouwers aan de universiteit van Leiden vormt het beginpunt. De eerste periode wordt in 1748 afgesloten, toen zich vrijwel gelijktijdig een aantal veranderingen voordeed. Het eindpunt van de volgende periode valt omstreeks 1768, toen de als maar slechter wordende economische situatie van de Republiek steeds meer in het centrum van de belangstelling kwam te staan. Dit resulteerde onder andere in een groot aantal onderwijsinitiatieven. De vorming van de Bataafse Republiek in 1795 betekende een belangrijke stap op weg naar de vorming van een nationale eenheidsstaat. De periode tot 1813 werd gekenmerkt door politieke instabiliteit - de machtswisselingen volgden elkaar in snel tempo op - en een groot aantal plannen tot onderwijshervorming, dat (nog) niet ten uitvoer werd gebracht. De periode die in hoofdstuk drie wordt behandeld, valt in grote lijnen samen met de regeringsperiode van Koning Willem i. Het onderwijs voor staatstechnici en dat voor nijverheidstechnici ontwikkelde zich in deze periode grotendeels onafhankelijk van elkaar. Daarop duidt dan ook de titel Gescheiden Paden. De afscheiding van België in 1830 zorgde voor een andere breuk, die het technisch onderwijs in Nederland tijdelijk naar de achtergrond drong. Pas na het aftreden van Willem i kwam er ruimte om nieuwe ideeën in de praktijk te brengen, zij het de eerste jaren niet financieel. De kern hiervan betrof de splitsing tussen het onderwijs voor hogere en dat voor lagere technici. Dit werd vooral gesymboliseerd in de aankondiging in 1842 van de oprichting van de Koninklijke Akademie voor de opleiding van burgerlijke ingenieurs ‘zoo voor 's lands dienst als voor de nijverheid’ in Delft. De totstandkoming van de eerste burgerlijke school voor hogere technici vormde de afsluiting van deze periode. Hoewel in theorie de scheiding tussen (hogere) staats- en nijverheidstechnici was opgeheven, bleef de betekenis van de Delftse school voor de nijverheid bij de verwachtingen achter. Evenals in politiek en economisch opzicht het geval was, vormde de periode tussen 1840 en 1860 een overgangsperiode, het onderwerp van hoofdstuk vier. Een van de belangrijkste knelpunten in het onderwijs, het ontbreken van een goede regeling van het middelbaar onderwijs, werd in 1863 door Thorbecke opgeheven. Diens Wet op het Middelbaar Onderwijs zou diep ingrijpen in het technisch onderwijs. De totstandkoming en de invloed van deze wet vormen het eerste onderwerp van hoofdstuk vijf. Daarna concentreren we ons vooral op de ingenieursopleiding aan de Polytechnische School, de opvolger van de Koninklijke Akademie. Het aantal studierichtingen was in 1863 aanzienlijk uitgebreid, wat, zij het geleidelijk, tot de opkomst van nieuwe typen ingenieurs leidde. De verhoudingen in de ingenieursgemeenschap en de positie van de ingenieurs in de samenleving kwamen hierdoor rond 1890 in een nieuwe fase. Dit vormt de afsluiting van dit deel.
In Theorie en Praktijk, de hoofdstukken zes tot en met elf, staat de vraag centraal hoe technici de problemen oplosten waar ze mee werden geconfronteerd en van welke kennis ze gebruik maakten. Vervolgens zullen we nagaan welke veranderingen zich hierin in de loop van de negentiende eeuw voordeden en wat deze veranderingen inhielden. Op deze wijze kan ook de invloed van de wetenschap op de techniek in beeld gebracht worden. Door telkens aandacht te besteden aan de vraag, hoe de technici en ingenieurs in Nederland aan deze kennis kwamen, komen ook telkens elementen uit het eerste deel weer aan bod, zoals opleiding, beroepsvorming en arbeidsmarkt. Elk hoofdstuk in Theorie en Praktijk vormt een min of meer afgerond geheel. Zoals we in de voorgaande paragraaf hebben aangegeven, kon elk technisch domein specifieke eigenschappen vertonen die tot gevolg hadden dat het proces van ‘verwetenschappelijking’ niet op elk gebied in hetzelfde tempo verliep of dezelfde gedaante aannam. We hebben drie disciplines gekozen: de civiele techniek, de werktuigkunde en de chemische techniek. Door de ligging en de geofysische omstandigheden in Nederland vormde de strijd tegen het water, de inpoldering en de beheersing van de waterwegen een constante factor in de Nederlandse geschiedenis. De keuze voor de waterbouwkunde of civiele techniek is dan ook voor de hand liggend. Een geheel andere situatie bestond op het gebied van de stoomtechniek of werktuigkunde. In de waterbouwkunde bestond een eeuwenlange traditie. In de bouw van stoom- en andere machines was Nederland voor een groot deel een volger in de technische ontwikkeling en afhankelijk van kennis-import uit het buitenland. De Nederlandse machine-nijverheid, die enkele zeer grote en veel kleine bedrijven telde, kwam op enkele uitzonderingen na nauwelijks tot belangrijke innovaties in de werktuigtechniek. Dit gold ook voor de chemische techniek, maar toch verschilde de situatie op dit gebied in een aantal opzichten van de werktuigkunde. De chemie was van oorsprong een praktische wetenschap, de chemische nijverheid in Nederland was rijk geschakeerd en vertoonde een grote diversiteit in ontwikkeling. Naast oude trafieken of verdelings- | |
[pagina 19]
| |
industrieën die zich wisten te handhaven, kwamen ook geheel nieuwe chemische bedrijfstakken op. De relatie met het buitenland was bovendien veel gedifferentieerder dan bij de werktuigkunde het geval was. Zij varieerde van volledige afhankelijkheid tot een relatief zelfstandige ontwikkeling. Binnen de drie disciplines zijn verder onderwerpen geselecteerd om de veranderingen in de techniekbeoefening concreet te onderzoeken. De slechte gesteldheid van de bodem vormde vooral in het westen van Nederland een telkens terugkerend probleem in de bouw van gebouwen en andere grote constructies. Pogingen om deze problematiek wetenschappelijk op te lossen dateerden al uit de achttiende eeuw. Aan de hand van het vraagstuk van de horizontale gronddruk - dit is de druk die grondmassa's bijvoorbeeld tegen kademuren of kanaalwanden uitoefenen - en van de bepaling van het draagvermogen van heipalen wordt in hoofdstuk zes beschreven op welke problemen men daarbij stuitte. De spoorbruggen over de grote rivieren werden door de ingenieurs en vele anderen gezien als een van de technische hoogtepunten van de negentiende eeuw. Hoewel de eerste spoorlijn al in 1839 werd geopend, duurde het tot 1860 voordat men echt tot de aanleg van een netwerk van spoorwegen overging. In dezelfde periode vond in de bruggenbouw de introductie van de (ijzeren) vakwerkbrug plaats. De staatsaanleg van de spoorwegen viel in Nederland samen met deze innovatie. De spannende periode rond 1860 staat centraal in hoofdstuk zeven. Voor de stoomtechniek was het belangrijkste probleem voor bedrijven om aan de benodigde kennis te komen. In hoofdstuk acht laten we eerst zien om welke kennis het in dit geval ging, waarna de verspreiding van deze kennis in Nederland aan de orde komt. Tenslotte proberen we te reconstrueren hoe bedrijven zich in de praktijk deze kennis eigen maakten en toepasten. Bij twee toepassingen van de stoomtechniek speelde Nederland een belangrijkere rol. De overgang van wind op stoombemaling is in deel iv behandeld. Daarnaast deed zich ook bij de toepassing van stoom in schepen een interessante ontwikkeling voor. Bij de Nederlandsche Stoomboot Maatschappij in Rotterdam bouwde de Nederlandse marine-officier Roentgen rond 1830 een stoommachine met meerdere cilinders in een schip in. Deze zogenaamde compoundmachine zou in het laatste kwart van de negentiende eeuw het dominante type scheepsmachine worden. Over wat nu precies de verdiensten van Roentgen waren en wat de relatie tussen de machine van Roentgen en de later algemeen toegepaste compoundmachine was, lopen de meningen uiteen. We zullen hier in hoofdstuk negen uitgebreid op ingaan. Bij studies naar de relatie tussen wetenschap en techniek wordt de chemie vaak weggelaten, omdat deze wetenschap niet in het standaardbeeld past. De chemie is altijd een heel praktische wetenschap geweest waarvan de resultaten direct relevant waren voor de techniek. In feite is het moeilijk om vóór het einde van de achttiende eeuw op het gebied van de chemie een onderscheid tussen wetenschap en techniek te maken. Als zelfstandige academische discipline ontstond de chemie pas vanaf die tijd. In hoofdstuk tien behandelen we de betekenis van chemische kennis voor de industrie, waarbij we een onderscheid maken tussen algemene kennis van de chemie, de chemische analyse en het ontwerpen van chemische fabrieken. Een domein waarop chemische processen een belangrijk onderdeel vormden, was de katoendrukkerij en -ververij. In hoofdstuk elf laten we aan de hand van het turksroodverven zien welke veranderingen zich op dit gebied voordeden. Turksroodverven was een zeer specialistisch, langdurig proces dat vele bewerkingen telde. Door de complexiteit bestond er grote onduidelijkheid over de processen die zich tijdens dit proces afspeelden en de verbindingen die werden gevormd. In hoofdstuk twaalf worden de belangrijkste conclusies uit de beide delen samengevat en in internationaal perspectief geplaatst.
g.p.j. verbong |
|