| |
Ga naar margenoot+Dat 58. capittel.
Vanden boom arvore derays, dat is: wortelboomGa naar voetnoot1), ende die bambus ofte 'triet van Indien.
Daer is in Indien eenen boom, genaemt arvore derays, dat is soo veel als eenen boom met wortelen. Dese boom is seerGa naar margenoot+ wonderlijcken int sien, want wassende eerst van onderen op als alle boomen ende spreyende zijn tacken, so groeyen die tacken vol wortelen, ende wassen weder nederwaerts aen naer die aerde toe, al waerse weder vast worden, ende met lancheyt van tyden hoe den boom breeder wert ende die tacken hen uytspreyen wijt en breet, hoe dat altoos die tacken vol wortelen hangen, ende schynen van veers koorden ende kennip te wesen; in sommaGa naar margenoot+ dat den boom int eijnde beslaet een groote plaets, ende maeckt eenen struijck ofte struijcken duer malkanderen gheweven, ghelijck eenen doolhof. Ick hebber gesien, die wel dertich oft veertigh schreden int ront beslaghen hadden vande wortelen, die van boven vande tacken af komende weder in de aerde vast waren, en worden metter tijt dick, so datmen niet en can onderscheyden,Ga naar margenoot+ wat den rechten struijck is, ende men macher op sommighe plaetsen tusschen beyden duer kruypen, ende hoe den boom ouwer Ga naar margenoot+wert, hoe dat die tacken meer ende meer ‖ verspreyen ende wyder uyt reijcken ende altoos so vol wortelen hanghen, dat het wonder is. Dese boom en heeft geen fruijt, die dueght ofte eetbaer is, dan heeft een fruijt gelijck olyven, en is niewers toe nut dan die voghels eetense.
| |
| |
Annotatio D. Palud.
Carolus Clusius, die seer neerstigh desen boom beschreven heeft, noemt die selfde uyt die authoriteyt Plinij, Indische vijghboom, ende seyt, dat desen boom seer hoogh vvast, eerst uyt een eenige dicke trunck, die welcke daer na veele dunne veselkens van haer geeft, die jonck en de cleyn vvesende golt vervvigh zijn; dese nedervvaert dalende ende die aerde rakende, zijn gelijck ionckskens eenes nieuwenGa naar margenoot+ booms, ende werden met der tijt soo dick ghelijck die eerste trunck, datmen nauvvelijcken die eene van d'ander onderscheyden mach, uytghenomen door die dicte, die ten tyden tot drie mans vamen comt, uyt vvelcke rontsomme aen alle zyden weder andere groeyen, ende also tot ontellijcke toe, dat dusdanige boomen ten tyden een cleyne Italiaensche myle becleeden, ende niet alleen schiet die benedenste tacken dusdanighe veselinghen nedervvaert, maer ooc die bovenste, also dat een eenige boom een dicht bosch maect. Die Indianen om dat zy onder dese boomen mochten gaen, houwen sommighe van die tacken vvegh, ende maken alsoo gelijc galeryen, omme die hitte der sonnen te schouwen, om dat dese boom soo dicht van tacken is, dat die sonne daer niet door schynen mach, jae om die veelvoudighe cromten ende weghen, die onder dese boomen zijn, hoort veele gheluyts van een weerclanck ofte echo, op veele plaetse drie ofte vier mael die menschen vvoorden hoorende. Ende die so dit den heeren Clusio heeft vertelt, seyt gesien te hebben eenen van dese boomen, daer onder 800. en oock 1000. menschen (onder vvelken hy eene vvas) haer moghten berghen, stellende daer by, datter oock vvaren, daer vvel 3000. onder mochten schuylen. Die bladeren, soo die nieuvve tacken voortbrengen, zijn ghelijc que-boomen bladeren, die buytenste zyde groen zijnde, die binnenste vvit ende rouachtigh, als met vvolle overtrocken, vvelcke bladen seer begeert vvorden van die olyphanten, die hier van onderhouden worden. Die vrucht is gelijck het voorste lidt van een duym, die ghedaente
hebbende gelijck cleyne vijghskens, bloetvervvigh, invvendigh ende uytwendigh, ende vol greynkens ghelijck gemeene vygen, soet van smaeck ende eetbaer, maer niet soo lieffelijck als onse ghemeene vyghen. Wassen oock tusschen die bladeren aen die nieuvve tacxkens, gelijck onse gemeene vyghen. Wast in Goa ende inde omliggende plaetsen. Voorder so bevvijst Clusius uyt CurtioGa naar voetnoot1) Plinio ende Strabone, dat dese boom oock vanden ouden bekent is ghevveest. Die meer hier af begheert te vveten, lese Clusium int capittel vande Indische vyghen.
Daer zijn in Indien ander wondere ende dicke boomen, daermen Ga naar margenoot+men die schepen af maect. Men vint boomen by Cochijn, diemen heet angelinaGa naar voetnoot2), van welcke maecktmen schuyten, diese tonesGa naar voetnoot3) noemen. ‖ Daer zijn van dese tones, die wel twintigh ende dertighGa naar margenoot+ pypen waters mogen laden, altemael van een hout uytgheholt,
| |
| |
sonder eenigen las ofte naet te hebben noch 't samenvoeginghe, waer uyt men mach concidereren die dickte vande boomen; endeGa naar margenoot+ is so stercken herden hout, dat het yser met lancheyt van tyden daer van opgegeten wort, door die hardigheyt van 't hout. Men heeft oock door gheheel Indien veel suijcker riet op alle plaetsen in grooter menighten, maer is weynigh gheestimeert. Oock is op alle de custe van Malabar veel dick riet, en principalijck aende custe van Choramandel, welck riet wordt vande Indianen mambuGa naar margenoot+ genaempt ende vande Portugesen bambuGa naar voetnoot1). Dese mambus heeft een seeckere materie binnen in, welck is het morw ofte pit op die manier als de pennen hebben, datmen uyt trect, alsmense bereijtGa naar margenoot+ Ga naar margenoot+om met te schryven, 'twelcke die Indianen noemen sacar mambu, dat is soo veel als suijcker van mambu, ende is een materie seer medicinael ende gheestimeert, ende wort veel gesocht vande Arabyen, Persianen ende Mooren, die't tabaxijr noemenGa naar voetnoot2).
Annotatio D. Palud.
Tabaxijr is een Persiaens woort ende beteeckent niet anders dan een witte ofte melcachtighe vochtigheyt ofte eenigh t'samen geloopen sop ofte vochtigheyt; vvort geheeten sacar mambu om dat die rieden ofte tacken, die sulcks voorts brengen, mambu ghenoemt vvorden. Die boomen, daer op tabaxijr wassen, zijn sommighe groot ghelijck een populier, andere cleynder, gemeenlijcken oprechte tacken hebbende (behalven dat sommige van die schoonste omgeboogen werden tot galeryen, prieelkens ende wandelinghen) met veele leden, een palme lancte van een, hebbende bladeren een weynigh langher als de olijfboom; tusschen alle voeghsels genereert een soete vochtigheyt, wit ende t'samen ghedrongen gelijck stijfsel, somwylen veel, somwylen weynigh; maer niet alle boomen ofte tacken brengen voort smeken soeten vochtigheyt, maer alleen die van Bisnagar ende eenighe provincien van Malabar.
Want wort ghemeenlijck in Persien ende Arabyen teghen silver opghewoghen. Is een coopmanschappe, daer groote handel met gedreven wert vande boven genoemde natien. Dit binnenste wastGa naar margenoot+ Ga naar margenoot+‖ aende knuijsten van't riet, ende is meest van koluer wit, ende oock altemet swart, ende somtijts asverwigh.
Ga naar voetnoot3)
| |
| |
Annotatio D. Palud.
Wort daeromme niet verworpen ofte veracht, want dese swartigheyt vercrijght zy ofte door die overdaet van die vochtigheyt ofte dat zy te langhe inden boom besloten is gebleven, niet om verberninghe van die boomen, als sommige meenen. Rhases vermaent hier af in zijn derde boeck int 36. ende Serapio in zijn boeck van die medicynen int 342. ende Avicenna int 2. boec int 617. capittel, die van meeninghe is, dat tabaxijr ghemaeckt wort uyt verbrande wortelen, dan zijn opinie wort hier bewesen vals te wesen.
Die Indianen ghebruijckent tegen eenige schade vande roede vande manlijckheyt ofte ander dierghelijcke heymelijcke ghebreecken, desghelijcks tegen die heete coortsen colerica passioGa naar voetnoot1) ende'troode melisoenGa naar voetnoot2) ende camerganck ende andere diergelijcke sieckten. Dese rieden wassen meest op de custe van ChoramandelGa naar voetnoot3) in Bisnagar ende Malacca op veel plaetsen in grooter Ga naar margenoot+abondantien; wassen seer hoogh ende zijn van elcke verscheydinge van den eenen knuijst tot den anderen van anderhalve spanne lanck ende meer, ende so dick als eens mans been boven die knie; wassen ghemeenlijck recht over eynt ende meestendeel wel so hoogh alst hoochste huijs van dese landen. Zy buygense oock crom in't wassen, datse daer naer een forme kryghen om voor die pallankijns te dienen, daerse die Portugesen ende oock der Indianen heeren met draghen, als op een ander gheseyt is. Die bladeren van dit riet ofte bambus zijn wijt van malkanderen, hebben bynaer het fatsoen van olijf-bladeren.
Annotatio D. Palud.
Wt den boom ofte 'triet mambu maken sommighe Indianen scheepkens, daer in 2. persoonen sitten mogen, die niet uytholende,Ga naar margenoot+ maer twee knuijsten latende ende die uytgravende. In dese schuytkens sitten die Indianen naeckt, op elck eynt een, die beenen t'samen voeghende ende in elck handt een riemken voerende, daer mede zy dese schuytkens oock tegens stroom snel voortrecken, insonderheyt op die riviere Cranganor, ende hebben ooc die opinie, dat dese schuytkens nimmermeer van cocodrillen bespronghen worden, al zijn zyder omtrent, dat zy doch lichtelijcken andere doen, dan van dese noyt ghesien is worden.
|
-
voetnoot1)
- D.i. de Ficus Indica, in 't Skr. ‘nyagrodha’ (d.i. naar beneden groeiende) of ‘vaṭa’ geheeten, op Java ‘waringin’. De Port. term is juister gespeld: Arvore de raiz.
-
margenoot+
- Ghedaente ende groote vande arvore derays.
-
margenoot+
- De wortelen ende struijcken van arbore derays zijn door malcanderen, ghelijck een doolhof.
-
margenoot+
- Een boom vande arvore derays 40. schreden breet. De vruchten zijn ghelijck olyven, die alleen vande voghelen ghegeten werden.
-
voetnoot1)
-
Hierachter heeft Linschoten waarschijnlijk een komma bedoeld. De Eng. vertaling (II p. 55) heeft ook: ‘Curtius, Plinius and Strabo’.
-
margenoot+
- Schuyten by Cochijn, daer 30. pypen waters in mogen, ende zijn van een hout uytghehoolt.
-
voetnoot2)
- Tam. ‘añjilī-maram’, Artocarpus hirsuta.
-
voetnoot3)
- Tam. ‘tōṇi’, uit een Prākṛt ‘doṇī’, Skr. ‘droṇī’, eig. een houten trog. De Engelschen schrijven Doney, Dhony.
-
margenoot+
- De boomen angelina zijn seer hert hout ende verteerent yser.
-
voetnoot1)
- Dit woord, hoewel algemeen gebruikt in 't Maleisch, schijnt oorspronkelijk Kanareesch ‘bambu’, een holle bamboe, te wezen. Het inheemsche Maleische woord is ‘buluh’, Jav. ‘wuluh’ enz. Orta behandelt de bamboe, die hij ‘mambú’ noemt, II, 302. Vgl. Hobson-Jobson, s.v. Bamboo.
-
margenoot+
- Het binnenste van't riet mambu is seer medicinael ende soo waert, datmen't tegen silver opweeght.
-
voetnoot2)
- Dit is ontleend aan Orta, t.a.p. ‘Tabāshīr’ is een verbastering van Skr. ‘tvakkshīra’ of ‘tavakshīra’, bamboemanna.
-
margenoot+
- Colueren van de pit van dit riet, ende waer toe dat het nut is.
-
voetnoot3)
- Ook dit is uit Orta, t.a.p. De Perz. vorm is ‘tabāsjīr’. Meer hierover zie men in Hobson-Jobson, s.v. Tabasheer. (Kern geeft niet aan, waar deze noot in de tekst hoort. H.T.)
-
voetnoot1)
- Orta spreekt over ‘Colerica passio’ I, 261, en vereenzelvigt die met ‘Mordexi’ (zie boven blz. 10). De uitgever in een noot op Coloq. I, 280 houdt het voor cholera.
-
voetnoot3)
- Achter Choramandel behoorde een komma te staan.
-
margenoot+
- De rieden bambu wassen soo hoogh als 'thoochste huijs in dees landen, ende soo dick als een dye van een man.
|