Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Eerste stuk
(1955)–Jan Huyghen van Linschoten– Auteursrechtelijk beschermdLofdichten en beloningen, bewerkingen en vertalingenHet Itinerario wordt voorafgegaan door vier lofdichten, merkwaardigerwijze niet van Enkhuizenaars maar afkomstig van geletterde bewonderaars in het naburige Hoorn. De bekendste daaronder is Dr. Theodorus Velius, wiens eigenlijke naam Dirk Volkertz luidde, maar die zich Velius noemde, omdat zijn vader zeilmaker was. Nadat hij in Leiden philosophie en medicijnen had gestudeerd, vertrok hij in 1593 naar Italië, om in Padua zijn studie te voltooien. Een vijftiental jaren na zijn landgenoot Paludanus promoveerde hij in deze stad, en wel tot doctor in de medicijnen (10 September 1594). Na de terugkomst in zijn geboortestad werd hij daar een geziene persoonlijkheid; hij bekleedde er het ambt van ordinaris stadsdoctor en werd in 1600 tot raad gekozen. ‘Statelijk, stil en zedig van wezen’, zoals hij gekenschetst werd, voerde hij de passende kenspreuk ‘Ne quid temere’. Naast zijn verdiensten als taal- en als kruidkundige moet vooral zijn historische werkzaamheid vermeld worden: hij is de schrijver van de bekend geworden ‘Chroniick van Hoorn’. | |
[pagina LXVIII]
| |
Ter ere van Linschoten schreef hij bij het Itinerario een Latijns lofdicht in goedgebouwde disticha, onder de titel: ‘In Indiae descriptionem Iohannis Hugonis à Linschoten’Ga naar voetnoot1). De drie andere gedichten zijn in het Nederlands geschreven. Het eerste ervan, met de kenspreuk ‘Schaemt u niet te beteren’ is van Dr. Petrus Hoogerbeets, een uiterst sympathieke figuur, bij het nageslacht te weinig bekend. Zijn vader Pieter is burgemeester van Hoorn geweest. Zelf studeerde hij te Leuven en (merkwaardige coïncidentie!), ook alweer te Padua, waar hij, zoals Velius in zijn kroniek van Hoorn zegt, ‘met de laurier vande medecynen vereert is gheweest’. Daarna vestigde hij zich als dokter te Hoorn, waar hij als zodanig zeer gezien was. Velius noemt hem ‘onsen grooten vrient’ en prijst zijn zeldzame geleerdheid. Na enige woorden aan zijn beroemde stadgenoot Hadrianus Iunius te hebben gewijd, vervolgt hij over Hoogerbeets als ‘het andere licht van onse stadt, die in gheleertheyt Iunium niet ofte weynich, in welsprekentheyt niemant van zijn tijt ontwijckende, nochtans geen naem nae zijn groote gheleertheyt heeft’. In de talen en ‘goede letteren’ was hij ‘sonderlinge gheoeffent’ en wel zó, dat, volgens Velius alweer, Scaliger getuigde, dat hij nooit iemand zo goed Latijn had horen spreken. Maar ook met Frans, Italiaans en andere talen was dit in verwonderlijke mate het geval, ‘soo dat het niet moghelijck was voor de natureelen selfs te verbeteren’. Wat hij schreef, ‘vloeyde hem uyt de penne, en gheschiede meest staende voets’, en was dan ‘soo aerdich en net, dat den lanckduerigen arbeyt van anderen soo hoogh selden conde reycken’. Hij stierf als slachtoffer van zijn plichtsbetrachting in 1599, toen hij bezweek aan een pestziekte, waarbij hij anderen hulp had verleend, tot droefheid van de ganse burgerij. Van zijn dichtwerk was weinig overgebleven. Hoogerbeets, ‘ut aliorum candidus aestimator, ita sui ipsius contemptor’, zoals Velius van hem zegt, had weinig om zijn werk gegeven, zodat er veel verloren en ‘verdonckert’ was. De magistraat van Hoorn droeg in 1606 aan Velius op, van de nog over zijnde gedichten een bundeltje samen te stellen. Dit verscheen onder de titel ‘Petri Hogerbetii Hornani Medici & Poetae Clarissimi Poëmatum Reliquiae’. Deze oogst, zowel Nederlandse als La- | |
[pagina LXIX]
| |
tijnse gedichten bevattende, is inderdaad zeer mager, groot genoeg evenwel om ons Hoogerbeets te doen kennen als een zeer bekwaam latinist en een dichter, die, zij het dan ‘meest staende voets’, een soort poëzie geleverd heeft, die van ongewone taalbeheersing en typische Renaissance-invloeden getuigt, vergeleken waarbij het genoemde lofdicht van Velius slechts een zeer simpele prestatie isGa naar voetnoot1). Hoogerbeets' sonnet ‘Op d' Oost-Indische beschryvingh' van Ian Huyghen van Haerlem’ is een typisch voorbeeld van zijn verskunst. Het opent de rij der lofdichten op het Itinerario. Maar het vormt slechts een klein deel van's dichters bemoeienis met dit werk. Ik denk aan zijn Latijns distichon onder Linschoten's portret, en aan de eveneens Latijnse gedichtjes, die we verderop aantreffen als toelichting van een aantal tekeningen, waarmee Linschoten zijn boek geïllustreerd had. Ook hier wordt steeds de distichon- vorm gebruikt. Hoofdzakelijk vindt men ze bij de topografische tekeningen: één bij die van Mozambique, één bij die van Goa, één bij de eerste afbeelding van St. Helena, één bij die van Ascension en twee bij die van Angra, terwijl ook het gedichtje bij de ‘Claere opdoeninge vande merckt van Goa’, dat aardige tafereeltje van oosterse bedrijvigheid, tot deze groep kan worden gerekend. De twee andere eregedichten, die aan Jan Huygen's boek voorafgaan, zijn het werk van Cornelis Taemsz., waarover alweer Velius, die ook met hem bevriend was, ons enige mededelingen doet. Hij was de zoon van een lid der vroedschap van Hoorn, en bracht zijn fortuin, dat toch al niet groot was, er merendeels door in het buitenland. Na zijn terugkeer in Hoorn werd hij daar met een rentmeersterschap begiftigd, waarbij we ons mogen afvragen, of zijn carrière deze aanstelling wel wettigde! In ieder geval heeft hij deze functie niet lang bekleed. Hij stierf, 33 jaar oud, in 1600. Wat zijn dichterlijk talent betreft, lezen we bij Velius, dat hij weliswaar niet zeer ervaren was in de Latijnse taal, maar ‘fraye en aerdighe Duytsche poesijen’ leverdeGa naar voetnoot2). Hiermee heeft de Hoornse geschiedschrijver hem in ieder geval ruim de lof gegeven, die hem toekwam. Zijn sonnet, volgende op dat van Hoogerbeets, | |
[pagina LXX]
| |
staat daar ver beneden, en zijn ode, een langer gedicht, waarin een niet onaardige visie wordt gegeven op alle merkwaardigheden, door Linschoten in het oosten ontdekt, doet wat de vorm betreft ondanks alle klassieke krullen meer als genoeglijke rijmelarij dan als dichtkunst aan. Beide zijn, behalve van zijn initialen, voorzien van de kenspreuk ‘In Amor' perseverando’.
***
Ook van officiële zijde werd het Itinerario gewaardeerd. De opdracht aan de Staten-Generaal had het heuglijke gevolg, dat de hoge vergadering op 8 Maart 1597 aan de ontvanger-generaal Doublet opdracht gaf om aan Jan Huygen te betalen ‘de somme van drije hondert ponden van XL grooten't stuck, den seluen toegelecht tot eene vereeringe voor de dedicatie van zeker sijn boeck geintituleert Itinerario voyage ofte Schipvaert van J.H. v. L. naer Oist off Portugaels Indien’. En kort daarna volgde een geschenk van de Amsterdamse admiraliteit: we vinden onder 26 Maart gememoreerd het uitkeren van f. 200 aan de schrijver ‘voor eenige exemplaren zijner voyagie naar Oostindien’Ga naar voetnoot1).
***
Het lezende publiek heeft het boek met gretigheid ontvangen, wat wel wordt bewezen door de verschillende uitgaven, die het werk beleefde. Na de originele van 1596 bij Cornelis Claeszoon verscheen bij dezelfde uitgever een ongedateerde, die misschien omstreeks 1604 is te stellen. Daarna treffen we in 1614 en in 1623 uitgaven aan, die verschenen bij Jan Evertsz. Cloppenburch ‘in de vergulden Bybel’, terwijl er een uit 1644 bestaat met Everhardt Cloppenburch als uitgever, eveneens ‘in den vergulden Bijbel’. Verder bestaat er nog een verkorting, die omstreeks 1663 schijnt te zijn uitgegeven en deel uitmaakt van het ‘Journael Van de derthienjarighe Reyse, te Water en te Lande, Gedaen door Jan Huygen van Linschooten, na Oost-Indien, Inhoudende de Beschryvinge der selver Landen en Zee- kusten’ enz., gedrukt bij Gillis Joosten Saeghman in de NieuwestraatGa naar voetnoot2).
*** | |
[pagina LXXI]
| |
Het is geen wonder, dat de belangstelling voor het Itinerario zich tot buiten onze landsgrenzen uitbreidde en het aldus niet bij uitgaven in het Nederlands bleef. Zo verscheen in 1599 in ons land een Latijnse vertaling, met weglating evenwel van bepaalde vrijmoedige uitingen op godsdienstig gebied, zodat aangenomen mag worden, dat ze uit een katholieke pen is gevloeid. In 1614 verscheen er een nieuwe Latijnse titeluitgave, eveneens in ons land. Franse vertalingen werden in het licht gezonden in 1610, 1619 en 1638. De eerste vertaling van alle was een Engelse, die reeds twee jaren na het origineel, dus in 1598, het licht zag. De vertaler is niet bekend; zijn werk laat wat nauwkeurigheid en juistheid betreft nog al wat te wensen over. Toch is het door deze vertaling, dat Jan Huygen's werk in de 19e eeuw weer in bredere kringen bekend is geworden. Voordat de Linschoten-Vereeniging nog bestond, heeft namelijk de Hakluyt Society er zich over ontfermd, en in 1885 een moderne critische geannoteerde editie doen verschijnen. De oude Engelse uitgave van 1598 diende hierbij als grondslag. Met behulp van het Hollandse origineel werden de nodige verbeteringen aangebracht. Het was A.C. Burnell, die zich hiermee en met de commentariëring belastte. Na zijn dood, toen het werk voor de helft was afgedrukt, werd zijn taak overgenomen door de Nederlander P.A. Tiele, die voor het verklaren van oosterse termen van verschillende kanten steun kreeg. Merken wij tenslotte nog op, dat het Itinerario bij gedeelten in een Duitse verzameling van reisbeschrijvingen verschenen is (1598-1600), en dat hiervan weer een Latijnse vertaling bestaat, die evenwel veel minder goed is dan de in Nederland verschenene. |
|