Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Eerste stuk
(1955)–Jan Huyghen van Linschoten– Auteursrechtelijk beschermdKarakter van LinschotenVragen we ons, aan het slot van deze inleiding gekomen, nog af, wat het Itinerario ons kan leren over de schrijver ervan. Opvallend is, zoals reeds bij de meest oppervlakkige beschouwing blijkt, zijn grote en veelzijdige belangstelling, die niet alleen op het practische gericht is, maar ook op het wetenschappelijke; ik denk aan de vermelding van historische en volkenkundige bijzonderheden en ook aan de neiging tot woordverklaring en het noemen van zoveel mogelijk verschillende namen voor de dingen, die hij in het oosten waarneemt. Bedenken we hierbij, dat Linschoten niet ouder dan 21 jaar geweest kan zijn, toen hij in Voor | |
[pagina LXXII]
| |
Indië aankwam, en dat hij dus in de tijd van zijn ruim vijfjarig verblijf aldaar nog nauwelijks tot de mannelijke leeftijd gekomen is, dan is een dergelijke belangstelling en weetgierigheid wel zeer uitzonderlijk. En bij zijn scherpe opmerkingsgave komt nog, dat hij in verschillende schrijvers goed georiënteerd is. Van zijn schoolopleiding, indien hij er een genoten heeft, weten we niets, maar in ieder geval moet hij over een opmerkelijke talenkennis beschikt hebben. Dat hij het Spaans en het Portugees beheerste, is begrijpelijk door zijn vrij langdurig verblijf op het Iberische schiereiland. Over het Latijn geeft het Itinerario niet zo positieve gegevens. Wanneer Linschoten op Terceira in aanraking komt met een gevangengenomen Engelse kapitein, kan deze zich niet tegen hem verstaanbaar maken, ‘want anders gheen spraeck en konst, als Enghels ende Latijn’Ga naar voetnoot1). Dit wil natuurlijk nog niet zeggen, dat de laatste taal Linschoten geheel onbekend was. Bij de beschrijving van een storm zegt hij: ‘hadden ons die zeen eens over devers ghecreghen van de zijden, soo haddet met ons gheweest requiescant in pace’ Ga naar voetnoot2). Natuurlijk betekent dit nog niet veel meer dan wanneer hij zich tekent als Joannes Hugonis A Linschoten, Haerlemensis Ga naar voetnoot3); in beide gevallen kunnen we met cliché's te doen hebben. Anders wordt de zaak, wanneer we, even afziende van het Itinerario, letten op wat Burger bij de uitgave van de Beschryvinghe ons meedeelt. Van de bronnen, welke Jan Huygen voor de samenstelling van dit werk gediend hebben, heeft hij er twee in het Latijn gebruikt, en wel: ‘Novae Novi orbis historiae libri tres’ van Hieron. Benzo en ‘Profectio in Brasiliam’ van Jo. Lerius Ga naar voetnoot4). En aangezien de Beschryvinghe in hetzelfde jaar verschenen is als het Itinerario, moet Linschoten dus ook wel als schrijver van het laatste werk beschikt hebben over een behoorlijke kennis van het Latijn, die hem zo al niet tot conversatie in die taal dan toch wel tot het lezen van daarin geschreven werken in staat stelde. Dit klopt ook met een neiging tot toespelingen op de klassieke oudheid, die een enkele maal naar voren komt. In een marginaal bij de geschiedenis van de moord op Frans Co- | |
[pagina LXXIII]
| |
ninghGa naar voetnoot1) wordt diens vrouw ‘de bedriechlyke Circe’ genoemdGa naar voetnoot2)Ga naar voetnoot3). Als hij vertelt van het Elmusvuur, schrijft Linschoten: ‘ende die Griecken plagent by ouden te heeten, als Ovidius vermelt, HelloGa naar voetnoot4) en Phrixus’Ga naar voetnoot5). Dat Jan Huygen ook nog Italiaans en Frans kende, kunnen we alweer leren uit de moderne uitgave van de BeschryvingheGa naar voetnoot6). We verbazen er ons na het bovenstaande niet meer over. Wanneer we Linschoten toetsen op betrouwbaarheid en critische zin, dan slaat hij, vergeleken met PaludanusGa naar voetnoot7), geen slecht figuur, wanneer we in aanmerking nemen, dat Linschoten een autodidact was en bovendien bij het schrijven van zijn werk over weinig tijd beschikte, terwijl zijn vriend en helper een universitaire vorming had genoten. In verband hiermee is het dus wel te verwachten, dat Jan Huygen op het punt van accuratesse allesbehalve vrij uitgaat. Inderdaad zou men hem telkens weer op de vingers kunnen tikken vanwege de vele onnauwkeurigheden in zijn boek: onnauwkeurigheden van geografische aard, onjuistheden over het wel of niet voorkomen van artikelen in bepaalde streken, onduidelijkheden bij zijn behandeling van munten en gewichten, foutieve woordverklaringen, het verkeerd begrijpen van zijn bronnen, en andere vlekjes, waarover het niet onze taak kan zijn, in bijzonderheden te treden. Min of meer vermakelijk is, wat Linschoten zegt van een sterk verhaal over een vis, die zich veertien dagen lang onder een schip had bevonden en met zijn staart, ‘die welcke was omghekromt teghens het schip ofte voorsteven’, niet alleen de vooruitgang had belemmerd, maar het vaartuig zelfs teruggetrokken. Hij erkent, dat dit ‘sommighe sal onghelooflijck luyden’, maar wil de waarheid ervan staven o.a. met het argument, dat ‘het selfde staet afghemaelt int palleijs vande viçorey in Indien’Ga naar voetnoot8). Bij de vermelding der - vermeende - geneeskrachtige werking van horens, tanden, klauwen, vlees, vel en bloed van de rhinoceros, ‘jae | |
[pagina LXXIV]
| |
tot zijn dreck ende water toe, ende al wat hy aen ende in't lijf heeft’, verzekert Linschoten: ‘en is goet ende warachtigh, als ick selver in sommighe dingen by experientie gevonden hebbe’Ga naar voetnoot1). Kunnen we hier nog tot zijn verdediging aanvoeren, dat het dikwijls in medicis moeilijk valt, het post van het propter te onderscheiden, zwaarder te verteren zijn twee andere plaatsen. De eerste vinden we in zijn opdracht aan de Staten-Generaal, waar hij vertelt, ‘dat aen een seker oort des Vorstendoms Anhalt het aertrijck van selfs opwerct soo volmaecte kopkens, oftse op een potte- backers radt ghedraeyt, ende de oorkens met handen aengheset waren’. De tweede vinden we bij de behandeling van een terrein, waar voor de inwoners van Goa het vee geslacht wordt, en waar ‘die hoornen vande beesten over al gheworpen ende verstroyt’ worden. ‘So is te weten’, lezen we verderop, ‘dat dese hoornen, als zy daer een wijl ghelegen hebben, worden inde aerde vast, namelijc het binnenste vande hooren, ende crijght wortelen gelijc oft het een boom waer; als ickse menighmael selfs uyt ghetrocken hebbe met wortelen van 2. ende 3. spannen lanck, 't welcke op geen plaetsen ter werelt en geschiet datmen weet’Ga naar voetnoot2). Hiermee is Linschoten echter niet bekeken. Op tal van plaatsen toont hij de terughouding van een wijs man, die niet voetstoots alles aanneemt. Over de Ganges handelend wijst hij de mening van sommigen, dat deze rivier ’uyt het aerdtsche paradijs comt’ af als een fabel; ’men en kan niet weten, waer zy haer beginsel heeft’Ga naar voetnoot3). Voorzichtiger dan PaludanusGa naar voetnoot4) spreekt hij over de ’camellionenGa naar voetnoot5), diemen seijtGa naar voetnoot6) van de wint ende lucht te leven’Ga naar voetnoot7). Van de Malediven heet het: ‘Men wil segghen, datter zijn byde 11. duysent eylanden: maer is gheen sekerheyt, doch zijn ontallicken’Ga naar voetnoot8). Het liefst grondt hij zijn mededelingen op eigen ervaring. Dit blijkt bij zijn beschrijving van de ‘ghedierten van 't lantGa naar voetnoot9) ende voghels’, waar hij zijn opsomming eindigt met de woorden: ’hoewel daer noch veel ander zijn, daermen soo in 't ghemeen geen notitie af en heeft: daerom hebbe alleenlijc ver- | |
[pagina LXXV]
| |
haelt diemen daghelijcks voor oogen siet, ende kennisse af heeft, om alle onsekerheydt te schouwen.’Ga naar voetnoot1). Met eigen veronderstellingen is hij voorzichtig. Nemen we b.v. een beschouwing over de bananen, door hem ‘vyghen van Indien’ genoemd. Het wil hem voorkomen, dat het een tros bananen is geweest, ‘van diemen in 't oude Testament inde boecken van Moses leest, die de bespieders uyt die kinderen van Israel van't landt van beloften brachten op eenen stock gheladen, die twee mans droeghen, ende voor druyven verstaen wort, 'twelcke my menighmael in ghedachtenis ghecomen is, als ick daer op die selfde manier menigh ten huyse van mijn heere hebbe sien brenghen voor een present: want in het fatsoen een bos druyven ghelijck is, 'twelcke ick niet en beghere te oordeelen, maer 'tselfde wil laeten aen andere van meerder ervarentheyt’Ga naar voetnoot2). Dat bronnen niet altijd onfeilbaar zijn, is de jonge Linschoten bekend. Dat zien we, wanneer hij verklaart, dat het boek van Gonçalez de Mendoça over ChinaGa naar voetnoot3) ‘weerdigh om lesen’ is, ‘hoewel daer sommige fouten by gevoecht zijn, door quade informatie aenden selfden auctuer’Ga naar voetnoot4).
***
Wenden we ons tot het geloofsstandpunt van Linschoten. Hoewel in 1579, het jaar van zijn vertrek uit Holland, de reformatie in Enkhuizen reeds lang vaste voet had gekregen, zien we hem toch, als hij te Lissabon scheep gaat naar het oosten, in dienst van een aartsbisschop, terwijl de toon, die later uit zijn Itinerario doorklinkt, zeer vrijmoedig ten opzichte van het katholicisme is. Ziedaar kort genoemd de voornaamste gegevens. Zij hebben aanleiding gegeven tot verschillende interpretaties. l'Honoré Naber komt tot de conclusie, dat men Linschoten van huis uit als een ‘gematigd-onverschillige’ ten aanzien van het oude geloof mag beschouwen, die later bij het schrijven van zijn Itinerario zijn toenmaals Calvinistische gezindheid op enkele plaatsen extra duidelijk heeft willen makenGa naar voetnoot5). IJzerman daarentegen is van oordeel, dat het er alle schijn van heeft, dat Jan Huygen van goed katholiek goed Calvinist geworden isGa naar voetnoot6). Burger | |
[pagina LXXVI]
| |
schrijft: ‘Zeker heeft hij in Indië, in dienst van den Aartsbisschop, in die Portugeesche maatschappij, als goed katholiek geleefd. Maar over hetgeen hij om zich ziet en waarneemt, uit hij zich vrij’Ga naar voetnoot1). En verderop: ‘Toen tot den drukGa naar voetnoot2) besloten was, had hij er alleen nog het laatste stuk aan toe te voegen; niet zonder oorzaak neemt Robidé van der Aa waar, dat er ‘eensklaps door het laatste hoofdstuk van Linschotens werk een geest waait, die men nergens anders in dit geschrift aantreft: de Calvinistische geest van onverzettelijk geloofsvertrouwen’ (Itinerario, dl I, blz, XXXV)Ga naar voetnoot3); dit slothoofdstuk is blijkbaar toegevoegd na zijn terugkeer in het gereformeerde Enkhuizen, toen hijzelf met de zijnen voor goed tot het nieuwe geloof was overgegaan.’Ga naar voetnoot4) Laten we iets nauwkeuriger nagaan, wat het Itinerario ons in dit opzicht te zeggen heeft. Opvallend is vooral de felheid, waarmee telkens weer de Jezuïeten worden aangevallen, in de eerste plaats vanwege hun hebzucht, ‘want daer en is niet, dat zy maer droomen en dencken daer profijt uyt te halen is, ofte zy hebbent wech, en wetent te verwerven, so wel vanden coningh als van ander heren ende eygenaers ende alle 'tgemeen volck’. Hoe ze dit klaarspelen? ‘Het schijnt dat zyse betooveren met haer smeeken ende dubbelde beveijnstheyt’. Ze zijn ‘soo wel doortrapt in coophandelingh, traffiqueren met wisselen en dierghelijcken, datse alle wereltlijcke te boven gaen’; overal weten ze hun voordeel te doen, ‘so dat die ander orden ende religieusen ende oock den ghemeenen man daer ghenoech op beginnen te murmureren, ende een grouwel van haer gierigheyt ende beveynstheyt krijghen’Ga naar voetnoot5). Op deze en dergelijke plaatsen uit Linschoten zich als practiserend katholiek wel héél vrij. Ook Burger gevoelt dit; hij zegt: ‘deze opvatting (d.w.z. over de Jezuïeten) zal hij wel bij de Portugezen zelven hebben gevonden’Ga naar voetnoot6). Het is mogelijk, maar dan loont het de moeite, na te gaan, hoe Jan Huygen over het katholicisme oordeelt, als er geen Jezuïeten in't spel zijn. In het 15e capittel spreekt hij over een kerk ter ere van St. Thomas, waarvan de deuren waren gemaakt van een houten kapelletje, dat zich daar vroeger bevond. Deze deuren dreigden verloren | |
[pagina LXXVII]
| |
te gaan, want er werden tal van ‘stucxkens uytghehaelt om in goudt ofte silver te beslaen, ende dat om den hals te dragen als een groot heylighdom, ende ghelooven, dat veel mirakelen doet’. Men had de deuren ‘vol yseren naghelen’ moeten laten slaan ‘om niet te verliesen soo kostelicken heylichdom.’ Een dergelijke ironie spreekt ook uit een beschouwing over het St. Elmusvuur, bij welks verschijning de schipper of hoogbootsman ‘beveelt een yeghelijck, datment sal groeten met een Salva corpo Sancto, met misericordia achter aen, met een groot gecrijsch’Ga naar voetnoot1). En wanneer er, op de terugreis, besloten is, vol vertrouwen verder te varen, in de hoop, de Kaap te passeren, lezen we: ‘Dit ghesloten wesende, hebben die letanien ghesonghen, met Ora pro nobis, ende veel aelmoessen ghetrockenGa naar voetnoot2) met groote beloften van bevaerden ende dierghelijcken dinghen, dat onse daghelijckse neeringhe was’Ga naar voetnoot3). Als bij Terceira een schip vergaat en zich onder de slachtoffers een Minderbroeder bevindt, schrijft Linschoten: ‘ende den minder broeder werden met grooter prosessien ende roosen- hoeden begraven, ende hielden hem voor een santo, om datmen hem doot vischte met zijn ghety boeck in zijn armen, waerom hem een yeghelijck voor een mirakel quam besien met een groote offerande, om siel missen te segghen’Ga naar voetnoot4). En dat de beschuldiging van hebzucht door Linschoten niet uitsluitend tegen de Jezuïeten gericht wordt, daarvan getuigt het volgende. Een rendabele wijze van geld wisselen, zo lezen weGa naar voetnoot5), ‘gheschiedt ghemeenlijck vande gheestelijckheydt, die zy onder den duijm door andere doen beschicken’. Sterker nog: bij de beschrijving van de maatschappij in Goa lezen we, dat de onderkoningen, ‘regierders, als alle d'ander, ja tot die geestelickheyt toe’ ‘al om rapen uyt’ zijnGa naar voetnoot6). Men ziet: ook dit zijn geen uitingen van iemand, die als goed katholiek leeft en zich alleen maar vrij uit over wat hij ziet en waarneemt: ze zijn zeer beslist anti-katholiek. Men bedenke hierbij, dat volgens Burger's theorie, gelijk reeds opgemerkt werd, het Itinerario bij Linschoten's terugkeer in Enkhuizen in hoofdzaak al klaar was, zodat uitingen als bovenvermeld dus uit zijn ‘goedkatholieke’ tijd zouden stammen. Mij dunkt, dat wat hierin ge- | |
[pagina LXXVIII]
| |
wrongen en onwaarschijnlijk is, verdwijnt, wanneer men aanneemt, zoals we in tegenstelling tot Burger deden, dat het reisverhaal na Jan Huygen's terugkomst te boek werd gesteld, en wel in de Calvinistische atmosfeer, die toen in Enkhuizen heerste en ook de schrijver zal hebben beïnvloed. In deze gedachtengang is het ook niet nodig, aan te nemen, dat Linschoten het slothoofdstuk na zijn terugkomst toevoegde aan het overigens vrijwel volledige Itinerario en dat hierdoor verklaard wordt, waarom men in dit capittel zo typisch Calvinistische uitingen aantreft. Overigens is dit 99e capittel geen kleinigheid: het begint op blz. 151 en eindigt op blz. 160. De titel ‘Van sommighe notabele gheschenissen, den tijdt mijnder residentie in het eylandt Tercera’ duidt ook niet op een afsluiting van het werk; men zou volgens Burgers' theorie een kort en krachtig Calvinistisch slothoofdstuk verwachten, waarin speciaal de aankomst in het vaderland en ten hoogste ook de terugreis van Terceira werd behandeld. Uitgaande van zijn opinie loont het echter de moeite, na te gaan, of van de ‘zich vrij uitende’ schrijver van het Itinerario ook in vroegere hoofdstukken specifiek protestantse uitingen voorkomen. Ik geloof, deze vraag in positieve zin te moeten beantwoorden. Als Jan Huygen de huwelijksgebruiken der Portugezen in VoorIndië beschrijft en daarbij zegt, dat het trouwen geschiedt ‘nae die usantien ende ceremonien van die Roomsche kercke’Ga naar voetnoot1), dan maakt dat sterk de indruk, dat hijzelf níet katholiek is. Sprekende over de binnenlandse ‘superstitien en valsche godtsdiensten’ stelt hij hiertegenover het ‘heyligh Evangelium’Ga naar voetnoot2). In Augustus 1585 krijgt hij, onder andere berichten uit Europa, de tijding van de ‘moort ende doot van mijn heere den Prince van Orangien, loflijcker memorie’Ga naar voetnoot3). Uitingen als ‘stellende mijn affairen in Gods handen, die alleen is die ons te recht kan stueren ende helpen’Ga naar voetnoot4), ‘dat wy alleenlijck moeten betrouwen op Godt, want het is verloren sterckte ende alle wetenschap, alst Godt niet en belieft, soo ist al niet’Ga naar voetnoot5), en ‘dat alle menschen dinghen sonder Gods handt ende werck is niet dan ydelheydt’Ga naar voetnoot6) schijnen mij eveneens | |
[pagina LXXIX]
| |
veeleer protestants dan katholiek. Zeer karakteristiek, en dit kan men Robidé van der Aa en Burger toegeven, is een plaats aan het slot van het Itinerario. De macht van Satan, lezen we hier, doet ons God's zegeningen en weldaden vergeten, ‘waer van ons Godt onse ooghen ende herten wil openen, op dat wy alleenlijck moghen kennen onsen eenigen heijl ende salichmaker Christus, die ons alleen mach helpen, regieren ende bewaren, ende onse saken eenen goeden uytganck geven’Ga naar voetnoot1). En het boek eindigt met de woorden: ‘waer mede zy gelooft ende ghebenedijt die Heere ende almachtige Godt, door zynen sone Jesum Christum, wien alleen is die cracht, eere ende heerlijckheydt inder eeuwicheyt, Amen.’
***
Linschoten heeft, we zagen het reeds, zijn ‘onghestileerde manier van schryuen’ als een bezwaar gevoeld bij de samenstelling van zijn Itinerario.Ga naar voetnoot2) En inderdaad, er ontbreekt heel wat aan de compositie van het werk, meer dan aan die van de journalen zijner noordelijke reizen, waar zijn grotere ervaring als auteur hem blijkbaar ten goede gekomen is. Elk ogenblik wordt de lectuur bemoeilijkt door onduidelijke en slordige wijzen van uitdrukken, zoals we boven reeds terloops vermelddenGa naar voetnoot3). Ook valt ons herhaaldelijk het onsystematische in de samenstelling op. De beschrijving van het theedrinken der Japanners wordt, zonderling genoeg, onderbroken door de zin: ‘Die manier van haer eeten te bereyden is in als contrarie van alle ander natien’Ga naar voetnoot4). Midden in de behandeling van de ‘Swarten van Mossambique diemen noemt Caffres’ vinden we een uiteenzetting ter verklaring van de grote slavenhandel in Voor-Indië, waarbij dan eenvoudig sprake is van krijgsgevangenen en niet speciaal van kafferslavenGa naar voetnoot5). Een soortgelijk geval doet zich voor, waar Linschoten zijn beschouwing over de herkomst van de amber onderbreekt door een opsomming van de plaatsen, waar hij voorkomtGa naar voetnoot6). Dikwijls ook herhaalt hij zich; zo spreekt hij twee maal over de ongezondheid van de kust van | |
[pagina LXXX]
| |
MalabarGa naar voetnoot1); de mededeling ‘Het coninghrijck van China is ghedeelt in 15. provintien’ in capittel 23Ga naar voetnoot2) wordt in capittel 24Ga naar voetnoot3) woordelijk herhaald; tweemaal vinden we beschreven, hoe muskus wordt gemaaktGa naar voetnoot4); tweemaal ook wordt Dirck Gerritsz bij de lezer geïntroduceerdGa naar voetnoot5). En de verklaring van de moeilijkheden voor de soldaten in India om weer naar Portugal terug te gaan, die we in capittel 93 blz. 132b vinden, is pas daarvóór op vrijwel dezelfde wijze gegevenGa naar voetnoot6). Het schijnt mij - dit zij hier terloops opgemerkt -, dat in het bovenstaande alweer een aanwijzing is te vinden, dat het Itinerario niet in hoofdzaak rustig is samengesteld vóór's schrijvers terugkomst in Holland, maar na zijn reis van 1595, en wel met enige overhaasting wegens het vele werk, dat hij bij de hand hadGa naar voetnoot7). Maar wie over bovengenoemde gebreken heenstapt, gewend raakt aan Linschoten's eigenaardigheden en serieus kennis neemt van de inhoud van het Itinerario, zal zijn moeite ruimschoots beloond vinden. Hier is een boeiend verteller aan het woord, die de frisheid van zijn veelvuldige indrukken aan zijn lezers weet mee te delen. Ik denk aan de alleraardigste beschrijving van MozambiqueGa naar voetnoot8), de wijze, waarop de handigheid der geldcontroleurs in Goa voor ons geschilderd wordtGa naar voetnoot9), het aangrijpende verhaal over de schipbreuk van de San Jago in de buurt van MadagaskarGa naar voetnoot10), en niet te vergeten het relaas van de moord op Frans ConinghGa naar voetnoot11). Zijn uitdrukkingswijze is soms zeldzaam raak. Van de Chinese muur zegt hij b.v.: ‘ende is te verstaen op dese manier, dat het altemaal zijn seer hooge berghen, ende sommighe valleyen, die tusschen beyden zijn, welcke mogen wesen in als gerekent bij de 80. mylen, dat met mueren opgehooght ende met die berghen ghelijck ghemaeckt is, waer mede het land over al besloten is’Ga naar voetnoot12). | |
[pagina LXXXI]
| |
Over de ananas schrijft hij als volgt: ‘zijn aende kanten wat scherpachtigh als uytghehackelt...........; hebben van binnen sommighe kleyne keerngiens ghelijck van appelen ofte peeren; zijn van binnen van koluer ghelijck een opghesneden persGa naar voetnoot1), die rijp is, ende oock bynaest van die selfde smaeck......., het sop daer van is ghelijck soeten most’Ga naar voetnoot2). En over de banaan lezen we: ‘hebben schillen, sommighe ghelijck die huijskens van boonen en ander wat dunder, maer zijn sachter, van binnen van coluer witachtich, ende in't byten sacht, ghelijck of het meel ende botter te samen waer; is soetachtigh’Ga naar voetnoot3). Daarbij heeft Jan Huygen een grote zin voor humor, die niet altijd onschuldig is, maar vaak wordt tot wrange spot en bittere ironie. Deze laatste is ons reeds bekend uit enkele aanhalingen omtrent de katholieke geloofspractijk, zoals hij die op zijn reis meemaakte. Veel feller nog zijn zijn beschouwingen over het inlandse ‘heidendom’. Een enkel voorbeeld moge dit illustreren. Toen Linschoten eens in gezelschap van anderen in een brahmanistisch dorp een tempel bezocht, en men daarin voor een gesloten deur stond, ‘baden wy den bramene, dat hy ons die ghesloten duere eens wilde openen, om te sien, watter in was’. Na lang aandringen gaf de priester hieraan gehoor. ‘Die duer van't sancta sanctorum ofte duveliorum op wesende’, zag men in't midden van het gewelf een klein tabernakel, ‘waer onder (so ons den bramene seyde) den pagode sat, van goudt ghemaeckt; mocht vande groote van een cleijn kermis pop wesen’. De priester zeide, dat men des avonds ‘den pagode’ buiten zou brengen ‘om een loechtgien te nemen’. Op het vastgestelde uur kwam ‘alle 'tvolc’ bijeen, ‘ende namen den pagode uyt zijn lueren ende cribbe ofte tabernakel demoniorum met groote reverentie’; op een palankijn werd hij rondgedragen ‘met hare ghewoonlijcke getier ende gebeer van trompetten, trommelen ende beckens te slaen’, vervolgens werd hij bij een ‘steenen water-back’ gebracht, ‘daer zy hem wel schoon, meene vuijl ende stinckende wiesen, ende brachten hem also weder in zijn cluyse ofte hock, en lieten hem daer alsoo met ghesloten duere met al zijn lampen goet cier maken vanden roock ende offerhande, dat hem dapper vermaeckt moet hebben’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina LXXXII]
| |
Telkens zijn ook de Portugezen het mikpunt van zijn spot. Hun trots ergert hem onophoudelijk. Hun zucht naar titels is zo sterk, dat het varen naar Indië vaak wordt aangegrepen om zich tot ridder te laten slaan. ‘Om een cleyne sake geryvense malcanderen daer met, want waer datse eens eenen tocht doen oft van verre sienGa naar voetnoot1), terstont latenserGa naar voetnoot2) van een capiteyn ofte ander eelman ridder slaen, waer op zy haer dan dapper beroemen, ende is so ghemeen datter nau een cocks jonghen ende putger en is, oft hy heeft den slagh van't ridderschap ontfangen’Ga naar voetnoot3). Bij de beschrijving van een Portugese expeditie tegen een zeeroversnest, die - we kunnen het bij de schrijver haast niet anders verwachten - een allersmadelijkst einde nam, tekent Jan Huygen ons, hoe bij een ordeloze aanval de troepen ‘zijn gheloopen d' een hier en d' ander daer’, ‘meenende, dat die werelt te cleijn voor haer was, ende dat elck Portugees een Hercules verstreckte’Ga naar voetnoot4)Ga naar voetnoot5). Met innig leedvermaak schildert Linschoten ons dergelijke tegenslagen, die dikwijls aan kortzichtigheid en onverstand te wijten zijn. Zo lezen we over een andere expeditie tegen zeerovers, dat door slecht beleid eveneens een nederlaag geleden wordt, de admiraal gedood en zijn hoofd op een piek gestoken, ‘roepende met grooter spottinghe teghens die Portugesen: comt, haelt u capiteijn weder, tot haerder grooter schande ende abatement, die op malcanderen sagen ghelijck uylen’Ga naar voetnoot6). Het gebrek aan goede organisatie bij de Portugezen wordt telkens weer gehekeld. Zelf is Linschoten daarvan het slachtoffer geweest, toen hij op Terceira achter bleef om zijn vriend Van Afhuysen te helpen, de goederen van het verongelukte schip te bergenGa naar voetnoot7). Men kreeg de toezegging, ‘datmen ons terstondt souden halen, waerom ons bevalGa naar voetnoot8) te vertoeven’, ‘welcke vertoevinghe ende halen’, zo vervolgt Linschoten, ‘ons duerden, als gheseydt is, derdehalf jaer, waer by men kan concidereren die goede ordinantie ende policien van den admiraliteyt van Portugael, ende met wat neerstigheydt haer bevlytighen tot het ghemeene profijt ende het landts welvaert ende voorstant’Ga naar voetnoot9). | |
[pagina LXXXIII]
| |
Het zou verleidelijk zijn, met nog tal van andere voorbeelden duidelijk te maken, dat het Itinerario niet alleen leerzame maar ook dikwijls zeer pittige lectuur voor Linschoten's landgenoten moet geweest zijn. Wij willen ons hiervan echter onthouden, het aan de lezer overlatende, zelf zijn indrukken te putten uit ‘'t heerlijck werck van Jan Huyghen’. |
|