Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Eerste stuk
(1955)–Jan Huyghen van Linschoten– Auteursrechtelijk beschermdPaludanusHebben we dus gezien, van hoeveel zijden Linschoten de gegevens bijeengegaard heeft, die hij bij de samenstelling van zijn boek gebruikte, van één kant kreeg hij steun in de vorm van bijdragen, die niet in de stof verwerkt maar er eenvoudig tussen geplaatst zijn, en wel van Paludanus, een geleerde, die boven reeds een paar maal genoemd werdGa naar voetnoot2), en waarover het hier de plaats is, iets naders te vertellen. Dr. Bernardus Paludanus, oorspronkelijk Berent ten Broecke, werd te Steenwijk geboren, naar wel wordt aangenomen in het jaar 1550Ga naar voetnoot3). Evenals Linschoten toonde hij een grote reislust; zo treffen we hem in 1577 te Wenen aan, op reis van Polen naar Padua. In het volgende jaar had zijn immatriculatie aan de universiteit van laatstgenoemde stad plaats. Maar spoedig zien 'we | |
[pagina LVII]
| |
hem op weg naar het nabije oosten: Tripoli, Jeruzalem, Bethlehem, Damiette, Alexandrië en Cairo worden door hem bezocht; van Cairo uit doet hij tochten in de woestijn. Zijn terugkeer in Padua leidt niet tot rustige, ononderbroken studie: twee maal bezoekt hij Rome en Napels, op de tweede tocht ook Malta en Sicilië. Toch weet hij in de cursus 1579-1580 in Padua de doctorsgraad in de philosophie en de medicijnen te behalen. Na een zwerftocht van bijna anderhalf jaar bereikt hij zijn vaderstad, die door oorlog en pest in de meest desolate toestand verkeert. Eind 1581 tot stadsdokter te Zwolle benoemd, wordt hij in 1586 als zodanig in Enkhuizen aangesteld, waar hij tot zijn dood, in 1633, is blijven wonen. Niet zonder verleiding evenwel, opnieuw van woonplaats te verwisselen. In 1591 komt uit Leiden het aanbod, ‘de opsicht of prefecture te hebben van de cruythof der medicynen’. Na veel onderhandelen slaat Paludanus de betrekking af; in een brief aan de secretaris van curatoren geeft hij als reden op, dat hij ‘zijn huisvrouwGa naar voetnoot1) niet en kan inducyren om met hem naer Leiden te trecken’. Opvallend is de eis, die met de Leidse aanbieding van 1591 gepaard was gegaan: hij moest zich bereid verklaren ‘omme met alle zijne 'tsamen vergaerde seltsaemheden, zo van cruyden, vruchten, spruytsels, gedierten, schepselen, mineralen, aerden, veninen, gesteenten, marmeren, coralen etc. ende andere, die hy heeft, zijne woonplaetse binnen dezer stede te comen nemen’. We zien hier Paludanus als eerste, die in ons land op grote schaal een dergelijke verzameling bijeengebracht heeft, een verzameling, die nu voor Enkhuizen behouden bleef, voor de Zuiderzeestad een voorwerp van trots en een bron van inkomsten: ‘Veelen van de grootsten en geleerdsten des wereldts reisden alleenlijk derwaerts, om hem en sijne wonderschat te sien’, gelijk Brandt het uitdruktGa naar voetnoot2).
***
Paludanus, die met Linschoten na diens terugkeer uit het oosten in nauwe relatie gestaan heeft, zoals reeds bleek bij de steun, door hem bij de totstandkoming van de Beschryvinghe verleend, voorzag het Itinerario van geleerde aantekeningen, de Annotationes | |
[pagina LVIII]
| |
Doctoris Paludani. Er zijn er in totaal 70, die over 43 van de 99 hoofdstukken verspreid zijn. Ze zijn bijna altijd gekenmerkt door het opschrift Annotatio D. Palud., en onderscheiden zich door Romeinse letters van het in Gotische letters gedrukte werk van Linschoten zelf. Zeer verschillend van lengte, beslaan ze nu eens slechts enkele regels, en hebben dan weer de vorm van vrij uitvoerige verhandelingen. Het komt voor, dat een annotatio het grootste deel van een hoofdstuk in beslag neemt. In de capittels 84 tot en met 99 (het laatste) ontbreken de annotationes geheel.
***
Wanneer we nagaan, waarover ze handelen, dan blijkt het,dat Paludanus in hoofdzaak inlichtingen geeft over Indische bomen, planten, vruchten en kruiderijen alsook over het medische nut, dat men daar uit kan trekken. Merkwaardigerwijze geeft hij bijna niets over de dierenwereld, waar Linschoten zelf uitvoerig over schrijft. Omtrent de gesteenten, door Jan Huygen ook van groot belang geacht, bestaat geen enkele annotatio. Begrijpelijker is deze afwezigheid in de hoofdstukken ‘Van sommighe gheschiedenissen in Indien, den tijdt mijnder residentie aldaer’ en ‘Van sommighe notabele gheschenissen, den tijdt mijnder residentie in het eylandt Tercera’, die immers geen geleerde onderwerpen behandelen, maar ons bezig houden met de persoonlijke belevenissen en indrukken van de schrijver van het Itinerario.
***
Waarop berusten de annotationes? Voor een klein deel op eigen ervaring: Paludanus had immers Italië en het nabije oosten bereisd. Wanneer Linschoten verhaalt, dat zijn broer in Salamanca door een ziekte werd aangetast, die zijn dood tengevolge hadGa naar voetnoot1), vertelt Paludanus, deze ziekte in Italië bijgewoond te hebben, ‘werde aldaer gheheeten coccolucio, om dat de persoonen, die hier aen vervielen, niet anders queelden, als die hanen doen, omme die catharren, die in die keel schoten’.Ga naar voetnoot2) Als Linschoten het heeft over ‘het fruijt ghenaemt anacardi’, voegt Paludanus hieraan toe: ‘Dese vruchten hebben hare namen becomen van de ghelijckenisse ende de verwe, die zy hebben van't herte, insonderheydt droogh wesende; groen ende aen die boomen noch hanghen- | |
[pagina LIX]
| |
de, ghelijck ick in Sicilien op den bergh Aethna gesien hebbe, zijn zy ghelijc onse groote boonen’Ga naar voetnoot1). Maar ook als hij het er niet uitdrukkelijk bij vermeldt, mogen we toch soms aannemen, dat hij uit eigen ervaring spreekt; zo noemen we de beschrijving van de wijze, waarop de inwoners van Cairo koelte in hun huizen trachten te brengenGa naar voetnoot2), en die over het koffiedrinken bij de TurkenGa naar voetnoot3). Ook wat hij uit verre streken gekregen had gaf Paludanus soms gegevens voor zijn annotationes. Over de ananas handelende schrijft hij: ‘Ick hebbe sommige planten hieraf ghehadt in mynen hof, die my ghebracht waren uyt Brasilien, dan konde onse koude niet draghen’Ga naar voetnoot4) - Hierbij zij terloops opgemerkt, dat Paludanus behalve zijn curiositeitenverzameling dus ook een particuliere botanische tuin schijnt te hebben gehad -. Bij zijn annotatie over de ‘cajons’ merkt hij op: ‘In't eynde van dese vrucht wast een note van gedaente ghelyck een niere van eenen haes, die icker vele tot mynent hebbe, gebracht door eenen Portugesche stuerman’Ga naar voetnoot5). En in een annotatie over slangenhout verklaart hij, daarvan twee variaties te bezitten, waarvan er hem een is gezonden ‘uyt Sivilien, van den hoogh-geleerden heer doctor Simon van Tonar’Ga naar voetnoot6). Maar in hoofdzaak put onze annotator zijn kennis uit de meest uiteenlopende auteurs, wat niet te verwonderen is, omdat hij met het terrein, waar Linschoten zijn waarnemingen deed, persoonlijk volkomen onbekend is. Veelal haalt hij zijn bronnen aan. Dikwijls, en wel heel wat vaker dan hij laat uitkomen, steunt hij op de Coloquios van Orta. Ook van Christoval Acosta's Tractado heeft hij een dankbaar gebruik gemaakt. Beide auteurs waren voor hem toegankelijk in een verkorte Latijnse bewerking van de beroemd geworden plantkundige Carolus Clusius (Charles de l'Escluse). Deze was geboortig uit Atrecht, en heeft de Leidse hortulanuspost aanvaard, welke tevergeefs aan Paludanus was aangeboden. De laatste heeft Clusius' vertaalwerk met de daarbij behorende geleerde aantekeningen zeer gewaardeerd; hij stond | |
[pagina LX]
| |
trouwens ook persoonlijk met Clusius op vriendschappelijke voet, hetgeen blijkt uit de tussen hen gevoerde correspondentieGa naar voetnoot1). Behalve deze schrijvers noem ik nog Galenus, Plinius, Avicenna, Varthema, Marco Polo en Thevet.
***
De belangrijkste vraag, die we hebben te stellen, is wel die naar de waarde der annotationes. Voor de lectuur van het boek vormen ze stellig geen aanwinst. Het is waar, dat Paludanus zich soms wel aardig weet uit de drukken; meestal echter is hij vermoeiend, b.v. door onduidelijkheid van constructie of door duistere wijze van beschrijving. Verdere bezwaren zijn het zichzelf tegenspreken, het zich herhalen en het niet in acht nemen van de logische volgorde bij wat hij behandelt. Wat betreft zijn betrouwbaarheid dient gezegd te worden, dat hij zich herhaaldelijk op onjuistheden laat betrappen, waarbij we natuurlijk in aanmerking mogen nemen, dat de wetenschappelijke accuratesse van zijn tijd nog lang niet die van de 20e eeuw was. Toch is hij niet geheel van critische zin gespeend. Wanneer hij het heeft over de methode van porselein maken bij de Chinezen, uit hij voorzichtig een vermoeden. Hij geeft eerst Scaliger's mening, dat eierschalen en zeeschelpen fijn worden gestampt, waarna de Chinezen het poeder ‘met water toerichten’ en er zo schotels en ander aardewerk uit formeren, ‘ende begraven die onder die aerde, welcke nae 100 jaren als volmaect zijnjde, souden uytghegraven ende verkocht worden’. ‘Andere segghen’, zo vervolgt hij, ‘dat niet die vaten, maer het stof begraven wort; doch Ian Huyghens opinie schijnt die waerheyt naerder te wesen, seggende, dat zy van aerde ghemaect worden, als in ons landt andere potten ende kannenGa naar voetnoot2)’. Herhaaldelijk bestrijdt hij autoriteiten, b.v. Marco Polo, die over ‘vremde voghelen’ van Madagascar ‘fabulen schrijft, niet weerdigh te gedencken’Ga naar voetnoot3). Toch komt hij zelf soms ook met wonderlijke beweringen. Over amber begint hij aldus: ‘Ambarium op Latijn, ambar op Arabys, is een specie van een peck, als den auctuer (d.i. Linschoten) recht seyt, wt sekere fonteynen in die diepte der zee wesende opgheworpen’Ga naar voetnoot4). Maar ‘den auctuer’ uit zich | |
[pagina LXI]
| |
veel minder positief; ‘het waer eer te gelooven’, aldus Linschoten, ‘dat het bitumen ofte peck is uyt een fonteijn, ofte yet anders dat vande gront vande zee op vloeyt ende also boven drijft’. Met Plinius is Paludanus het eens over het sobere dieet van het kameleon, dat alléén ‘onder allen gedierten... gheen spijse ofte dranck’ gebruikt, ‘dan erhout hem door die lucht ende daw’Ga naar voetnoot1). Veel origineels heeft Paludanus aan het Itinerario niet toegevoegd. Hij zit daarvoor te veel vast aan zijn bronnen. Als hij van de Spaans-Arabische medicus Abul Kastim al-Zahrāwi een korte uiteenzetting overneemt omtrent bepaalde wormen in Ormus, maakt hij het zich tenslotte gemakkelijk door de wending ‘&c. leest voorder’Ga naar voetnoot2). In een studie over Paludanus komt Hasskarl tot de conclusie, ‘dass Paludanus zu den Linschoten'schen Darstellungen nur das hinzugefügt hat, was jene älteren Botaniker und Vorgänger Linschoten's bereits veröffentlicht hatten, so dasz eine Blumenlese aus diesen Annotationes nichts liefern würde, was nicht bereits aus früheren botanischen Werken bekannt gewesen’.Ga naar voetnoot3) Waarbij Hasskarl natuurlijk goed gedaan zou hebben, enig voorbehoud te maken ten opzichte van het door Paludanus zelf geziene en beleefde. Of Linschoten deze steun van zijn vriend als werkelijke verrijking van zijn werk beschouwd heeft? We kunnen het nauwelijks geloven. Veeleer heeft het er de schijn van, dat door deze medewerking het Itinerario een brevet van ‘geleerdheid’ moest krijgen, dat de autodidact er zelf niet aan vermocht te geven, en dat hij toch wenselijk vond. In hoeverre de uitgever Cornelis Claeszoon op Paludanus' medewerking heeft aangedrongen in de hoop, dat het boek er een groter debiet door zou krijgen, is een andere vraag.
***
Hoe sluiten de annotationes bij de tekst aan? We mogen natuurlijk verwachten, dat ze bepaalde mededelingen van Linschoten verduidelijken of uitbreiden, zó, dat ze daarmee één geheel vormen. Vaak is dit inderdaad het geval. Zo vervolgt Paludanus, nadat Linschoten de sura (drank van de cocospalm) genoemd heeft,: ‘Dit water is seer goet gedroncken tegens hitte der lever’ | |
[pagina LXII]
| |
enz.Ga naar voetnoot1) Eenmaal is het verband zelfs zeer innig: Linschoten noemt een viertal vruchten, en zegt dan: ‘maer om datse van weynighe estimatie zijn, soo en dunckt my niet noodigh daer van in't besonders te schryven, dan van dese twee’, hetgeen dan geschiedt in de vorm van twee annotationes van PaludanusGa naar voetnoot2). Maar er zijn tal van gevallen, waar de annotatio een herhaling is van wat Linschoten reeds gezegd heeft, al is 't dan ook in enigszins andere woorden. Zeer dikwijls is er tussen tekst en annotatie verschil of tegenspraak, waarvan geen rekenschap gegeven wordt. De kleur van de ananas, schrijft Paludanus, is ‘wt den groenen geel, welcke groenigheyt rijp werdende vergaet’Ga naar voetnoot3), terwijl Linschoten haar ‘van koluer root ende groenachtigh’ noemt. Van de manga zegt Paludanus: ‘worden ghevonden op die boomen vanden April tot November, nae der plaetsen gelegentheyt ende situatien’Ga naar voetnoot4), Linschoten: ‘Die saisoen vande mangas datse rijp zijn, begint inde vasten, ende duert tot die maent van August. toe’. De vrucht van de ‘wortelboom’, aldus Paludanus, is ‘soet van smaeck ende eetbaer’Ga naar voetnoot5), nadat Linschoten eerst verklaard heeft: ‘Dese boom en geeft geen fruijt, die dueght ofte eetbaer is’. Om kort te gaan: we krijgen soms de indruk van twee zelfstandige opstelletjes over hetzelfde onderwerp. Wat de plaatsing der annotationes betreft, zou men mogen verwachten, dat ze steeds onmiddellijk vólgden op een door Linschoten behandeld onderwerp. Achtmaal echter staan ze aan het begin van een capittelGa naar voetnoot6). Soms vinden we de annotatio niet ná maar tússen de bijbehorende mededeling van Linschoten. Eenmaal geschiedt dit zelfs zo plomp, dat een zin van de laatste erdoor onderbroken wordt, al begint het gedeelte ná de annotatio dan ook met een hoofdletter. Het betreffende deel van Linschoten's zin luidt: ‘is een materie seer medicinael, ende gheestimeert, ende wort veel gesocht vande Arabyen, Persianen ende Mooren, die't tabaxijr noemen. (hierna komt een zelfstandige beschouwing in Paludanus' annotatioGa naar voetnoot7)) Want wort ghemeenlijck in Persien ende Arabyen teghen silver opghewoghen’ etc. Van slordigheid ge- | |
[pagina LXIII]
| |
tuigt ook het feit, dat na Linschoten's woorden over civet de bijbehorende annotatio nog komtGa naar voetnoot1), als Linschoten met de woorden ‘so willen wy't hiermede concluderen, ende voorts varen in andere specien, cruyden ende materialen van Indien’ reeds naar iets anders verwezen heeft. Eenmaal vinden we boven het opschrift ‘Annotatio D. Palud.’ een aparte regel afgedrukt, die de indruk geeft, dat Paludanus hem eerst weggelaten en er later afzonderlijk boven gevoegd heeftGa naar voetnoot2). De conclusie moet luiden, dat de annotationes allerminst met het Itinerario tot één geheel zijn verwerkt. Dit zou er, evenals de slechte alinering en interpunctie en het grote aantal drukfouten, waarop we reeds wezenGa naar voetnoot3), alweer op kunnen duiden, dat de uitgave van het Itinerario op overhaaste wijze geschied is.
***
Nu we weten, wat Paludanus voor Linschoten heeft gedaan, moge nog even de vraag worden gesteld, wat hier tegenover stond, m.a.w.: wat deed Jan Huygen voor Paludanus? In dit verband wijzen we op het grote belang, dat de laatste had bij de exotica, die Linschoten voor zijn verzameling kon bijdragen en ook bijgedragen hééft. Als deze bij een of ander curiosum zegt: ‘machmen sien by Paludanum’, dan is dat weliswaar geen bewijs, dat híj het aan de Enkhuizer geleerde verschaft heeft, maar de kans daarop is toch groot. Soms echter wordt Linschoten uitdrukkelijk als de schenker genoemd. Over de paradijsvogels zegt hij: ‘waer van icker twee mede ghebracht hebbe voor doctor Paludanus, te weten manneken ende wijfken, hem die voor zijn camer vereerende.’Ga naar voetnoot4) Een ander voorbeeld: De Chinezen eten, aldus Jan Huygen, ‘met twee swarte houtkens ront ghemaeckt, als men by Paludanum sien mach, die ick hem vereert hebbe’Ga naar voetnoot5). En de laatste zegt in een annotatio over de ‘arbore triste’: ‘Het saet hier af heeft my Ian Huygen mede gebracht uyt Indien, 't welck ick ghesteken hebbe inde aerde, dan quam niet voort’Ga naar voetnoot6). De geschenken van Linschoten bleven niet tot oosterse curiosa beperkt: Brandt vertelt ons, als hij het heeft over de noordelijke | |
[pagina LXIV]
| |
doorvaartpoging van 1594.: ‘Jan Huigen nam een van de houte afgoden, welken hij t'huis komende aen Dr. Paludanus, die al, wat ongemeen was, in sijnen konstkamer versaemelde, voor een vreemdigheit vereerde’Ga naar voetnoot1). Tenslotte mag het nog als een bewijs van vriendschap en verering gelden, dat Linschoten de afbeeldingen van het eiland Ascension in het Itinerario opdraagt aan Paludanus, ‘Dnō et amico suo singulari’. |
|