Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Eerste stuk
(1955)–Jan Huyghen van Linschoten– Auteursrechtelijk beschermdZijn verdere levensloopNa zijn tocht van 1595 heeft Jan Huygen, gelijk Brandt het uitdrukt, in Enkhuizen, ‘als een seestadt, die met sijn aerdt overeen quam’ en ‘die hij lief hadde’, ‘het overschot van sijn leven willen doorbrengen, en sijne daegen eindigen.’ Hij moet in die jaren, afgezien van zijn polemische en enigszins agressieve stemming ten opzichte van de noordelijke doorvaart, in vele opzichten een gelukkig bestaan geleid hebben. Volgens een genealogie van de familie Semeyns werd hij in 1597 tot thesaurier van de stad benoemd, als hoedanig we hem in verschillende stukken aantreffen, en in 1606 tot voogd van het ziekenhuis, terwijl zijn vrouw voorkomt als moeder van het Provenhuis van 1607 tot 1613Ga naar voetnoot3). Materieel heeft het echtpaar zich blijkbaar ruim kunnen | |
[pagina XLIII]
| |
bewegen. Gegevens over land, dat Linschoten in bezit gehad heeft, gedeeltelijk samen met zijn schoonvader, het feit, dat we hem als borg zien optreden, en niet het minst het testament, waarbij zijn weduwe in 1613 beschikt over ‘hare goederen roerende en onroerende als landt, sandt, huys, hoff, goud, silver, gemunt ende ongemunt, juwelen, huysraedt en anders’, wijzen voldoende in die richtingGa naar voetnoot1). Aan omgang met interessante persoonlijkheden heeft het hem ook niet ontbroken. Daar was in de eerste plaats zijn vriend Dirk Gerritsz Pomp, die met hem uit Indië teruggevaren was, en, doordat Linschoten op Terceira was achtergebleven, vóór hem was thuis gekomen. De beide India-kenners zullen heel wat gemeenschappelijke herinneringen opgehaald en ervaringen uitgewisseld hebben. Wel waren hun naturen heel verschillend: al hadden ze de frisse ondernemingslust gemeen, bij Linschoten ging deze gepaard met grote wetenschappelijke belangstelling, terwijl bij Dirck Gerritsz winstbejag de voorname drijfveer was. Het was ook hierdoor, dat de laatste zich in 1598 liet vinden voor deelneming aan een nieuwe tocht naar de Oost, de Rotterdamse expeditie onder Mahu en De Cordes, die, gelijk pas onderweg aan het scheepsvolk bekend werd gemaakt, niet om de Kaap maar door straat Magalhães Indië moest zien te bereiken. Linschoten heeft toen dus de omgang met hem moeten missen. Pomp bracht het op deze expeditie weliswaar nog tot kapitein op het jacht Blijde Boodschap, maar heeft dit schip in 1599 voor Valparaiso aan de Spanjaarden overgegeven en geraakte met zijn volk in gevangenschap. Het laatste, wat we van hem weten, is, dat hij op 1 Juli 1604 in Lissabon aan land werd gezet bij een uitwisseling van krijgsgevangenenGa naar voetnoot2). Van veel meer belang moet voor Linschoten de omgang met Lucas Jansz. Waghenaer geweest zijn, ‘stierman woonende binnen Enckhuysen’, die zich ontwikkeld had tot onze meest vooraanstaande zestiende - eeuwse zeevaartkenner en de beroemdste van alle zeekaartenmakers. In 1584 en 1585 was zijn tweedelige atlas ‘Spieghel der Zeevaerdt’ verschenen, waarin niet alleen de kusten van West-en Noord- Europa voortreffelijk in kaart ge- | |
[pagina XLIV]
| |
bracht waren, maar waaraan ook een waardevolle tekst was toegevoegd. Geheel bevredigd heeft dit werk hem niet: in 1592 kwam als verbeterde uitgave zijn ‘Thresoor der Zeevaert’ van de pers, ‘dese mijns ouderdoms vruchten’, zoals Waghenaer zich uitdrukt. Toch zou dit niet zijn laatste werk zijn. Doordat ‘de tweegemelde boeken den gemeene zeevaerende luiden te hoog in geldt waeren lopende’, zo schrijft Brandt, werden zij in 1598’ in een kleen boek... bondiglijk bij een getrokken: om door sulk gerijf en de kleene kosten van dien ook den allergeringsten zeevaerder te dienen’. Aldus ontstond het ‘Enchuyser Zeecaertboeck’. Waghenaer nu heeft bij de uitgave van zijn Thresoor geprofiteerd van inlichtingen zowel van Dirck Gerritsz Pomp als van Linschoten. Pomp heeft alleen mondelinge mededelingen gegeven, door Waghenaer ijverig genoteerd en als bijlage, ‘gheschreuen wt den mont van Dirck Gerritsz.’, aan zijn werk toegevoegd. Anders staat het met de bijdragen, die aan Linschoten ontleend zijn. We zagen boven reeds, dat deze in 1584 uit Goa een brief aan zijn ouders gezonden hadGa naar voetnoot1). Dit schrijven nu, dat tal van mededelingen over het oosten bevat, en dus bijna beschouwd kan worden als een zeer klein vóór-Itinerario, is ook ter kennis gekomen van Waghenaer, die het belangwekkend genoeg vond om er twee bijlagen voor zijn Thresoor aan te ontlenen. Een ervan draagt als titel: ‘Beschryvinghe van alle de coopmanschappen, die in Indien wt verscheyden landen ende eylanden ghebrocht worden, ende van daer voort in Portugal ende meer ander landen’; de andere heeft als opschrift: ‘Hoemen soude moghen reysen wt Hollandt in Indien, ende weder wt Indien t'huys comen te water ende te lande met de minste costen ende moeyten’. Bij geen van beide wordt Jan Huygen als auteur genoemd, wat in verband met de gewoonten van die tijd niet uitermate behoeft te bevreemden. Wat het Enchuyser Zeecaertboeck betreft, daarbij heeft bewuste samenwerking plaats gehad: in zijn voorrede brengt Waghenaer dank aan zijn vriend Jan Huygen voor de hulp, die deze hem bij dit werk verleend heeftGa naar voetnoot2). Ook in gestudeerde kringen telde Linschoten zijn vrienden. | |
[pagina XLV]
| |
Behalve PaludanusGa naar voetnoot1) moeten we bij deze categorie noemen Dr. François Maelson, die in Enkhuizen sinds 1563 als stadsmedicijnmeester werkzaam was geweest, maar later een politieke loopbaan begon, namelijk als pensionaris van zijn woonplaats. Zijn bekwaamheid, eerlijkheid en talenkennis bezorgden hem eerst de post van syndicus van West-Friesland en later die van raad bij prins Maurits namens de Staten van Holland. Ook als gezant naar Engeland en naar Denemarken is hij bekend geworden. We zien Maelson, die, om met Linschoten te spreken, ‘een sonderling beminder ende voorstander van de zeevaert’ was, op dit gebied als levenwekkende kracht in zijn geboortestad in actie. Hij steunde Waghenaer bij het opstellen en uitgeven van diens Spieghel der Zeevaerdt; hij was ook de grote voorvechter van Enkhuizen's deelneming aan de tochten om de Noord, en bracht hierbij de figuur van Linschoten naar voren. Het was op zijn advies, dat Jan Huygen zijn ‘Extract ende Sommier’ over de inkomsten van de Spaanse koning uitgafGa naar voetnoot2), niet alleen opdat dit ‘vermakelick soude zijn voor de curieuse verstanden’, maar ook opdat men een dieper inzicht zou krijgen in de vaderlijke bescherming van God, die de Nederlanders ‘teghen so grooten macht ende ghewelt’ stand deed houdenGa naar voetnoot3). Voor de drukpers schijnt Linschoten na de uitgave van zijn noordse reizen in 1601 weinig meer geschreven te hebben. We weten, dat hij in 1609 nog een vertaling in't licht gegeven heeft van een brief, door de koning van Spanje gezonden aan de hertog van Lerma, over de verdrijving van de Morisco'sGa naar voetnoot4). Dat men graag profiteerde van zijn ervaring in zeezaken, blijkt hieruit, dat hij in 1606 lid is geweest van een commissie, die een onderzoek had in te stellen naar de mogelijkheid van de oprichting ener Westindische Compagnie, die niet alleen bedoeld was voor het stichten van koloniën maar ook om's vijands macht op | |
[pagina XLVI]
| |
de Atlantische Oceaan en in Amerika te verzwakken. Linschoten heeft de totstandkoming ervan niet mogen beleven: de onderhandelingen, die in 1609 tot een bestand zouden leiden, waren moeilijk te combineren met het stichten van wat de vijand terecht als een nieuw oorlogsmiddel kon beschouwen. In 1611 had men wederom het advies van de ervaren Jan Huygen nodig, toen de reis van Jan Cornelisz. May naar het noorden werd voorbereid: Linschoten werd op 2 Februari van dat jaar verzocht, uit Enkhuizen over te komen om zijn mening te zeggen; hij heeft aan deze roepstem geen gehoor gegeven, waarschijnlijk omdat hij toen reeds ziek was; zes dagen later namelijk is hij, op 48-jarige leeftijd, gestorven. In het laatst van zijn leven nog had hij aan de Staten-Generaal het verzoek gericht, een jaarlijks pensioen te mogen genieten voor wat hij had gedaan in het belang van de Indische handel. Dit verzoek werd afgeslagen; de hoge vergadering was blijkbaar van oordeel, dat hij zich tevreden moest stellen met de baten, die hem door zijn publicaties ten deel vielen, en bovendien: Linschoten zal, gelijk wij boven reeds betoogden, allerminst noodlijdend geweest zijnGa naar voetnoot1). |
|