Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Eerste stuk
(1955)–Jan Huyghen van Linschoten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XL]
| |
Tweede reis naar het noordenBij de geboorte van zijn dochtertje was Linschoten al weer meer dan twee maanden op reis. In de strijd der meningen over de te volgen route had zijn partij de overwinning behaald: in 1595 werden van overheidswege zeven schepen uitgerust, en wel door de admiraliteiten van Amsterdam, het Noorderkwartier, Middelburg en Rotterdam. Voor de handel met China en Japan, die men nu langs de noordelijke weg hoopte te beginnen, trachtte men, door het verlenen van vrijdom van uitgaande en inkomende rechten, belangstelling bij particulieren te wekken, en met succes: velen sloten zich tot handelsgezelschappen aaneen en zonden geld en goederen met de schepen mee. Linschoten, die zich begrijpelijkerwijze had laten vinden voor een tocht, die als het ware de proef op de som voor zijn theorie moest zijn, voer nu in nog hogere rang dan in 1594: hij was een der oppercommiezen vanwege de Staten-Generaal en prins Maurits, en voer op de Hoop van Enkhuizen. De tocht werd een mislukking. Reeds de late datum van vertrek -2 Juli- werkte hiertoe mee; het gunstige jaargetijde verliep daardoor te snel. ‘Ruych weer’ en veel grotere ijsmassa's dan het vorige jaar bleken onaangename beletselen; tweemaal bereikten de schepen het begin van de Karische zee, maar beide keren werd de strijd tegen het ijs te zwaar. Allengs drong zich de overtuiging op, dat terugkeer naar het vaderland geboden was. 15 September werd het definitieve besluit hiertoe genomen. Na een onfortuinlijke terugreis, waarbij kou, ziekte en het onrustbarende verschijnsel, dat ‘de nachten subijtelicken en gheweldich aennamen’, de stemming drukten, kwam de Hoop, waarop Linschoten voer, afgezonderd van de andere schepen, op 26 October ter rede van Texel aanGa naar voetnoot1). Gelijk in 1594 Plancius, zo had nu Linschoten aan prestige ingeboet: ook zijn route was nu in discrediet geraakt. Een derde mogelijkheid, aldus de gedachte van de Amsterdamse geograaf, bleef nog over, namelijk tot in de omgeving van de Noordpool door te varen en vandaar oostwaarts te houden. De tocht van 1595-1597, die leidde tot de overwintering op Nova-Zembla, en waarop Rijp zoveel mogelijk naar Plancius' aanwijzingen gehan- | |
[pagina XLI]
| |
deld heeft, maakte ook aan deze illusie een einde. Dat verder in het laatstgenoemde jaar drie der vier vaartuigen van de ‘Eerste Schipvaart’, die er in geslaagd was, Indië langs de zuidelijke weg te bereiken, in het vaderland terugkwamen, leidde natuurlijk de aandacht van regeerders en reders van de problematische noordelijke weg af. Linschoten gaf echter geen krimp: de Portugezen hadden immers de zuidroute ook niet ineens ontdekt, maar hadden daar ‘etlicke iaren, ende groote vergeefsche oncosten langhe te vooren in gedaen’. Zijn strijd was er een op twee fronten: ten eerste tegen degenen, die de noordelijke route wilden opgeven, en ten tweede tegen hen, die de onderzoekingen om de Noord wel wilden voortzetten, maar niet langs de door Linschoten voorgestane weg, de aanhangers dus van Plancius, de ‘waen cosmographist’, zoals een vereerder van Jan Huygen insinueert. Deze laatste bleef namelijk tot het einde van zijn leven overtuigd, dat de door hem gepropageerde route de juiste was. Over zijn beide reizen had Linschoten belangrijke aantekeningen te boek gesteld; dit lag voor de hand: in 1594 had hij opopdracht ‘alles t' annoteren, ende per memorie aen te teyckenen’; zo had hij zijn bevindingen ‘van dach tot dach, ure ende stont’ in de juiste volgorde weergegeven, ‘directelicken ende sonder partijschap’. Ook op zijn tweede reis moest hij van alles ‘goede en partinente noticie’ houden. Pas in 1601 kwam hij ertoe, tot uitgave dezer journalen over te gaan; ze waren onder berusting van prins Maurits, die ze hem tot dat doel weer deed overhandigen. Veel belangstelling kon bij het publiek niet meer verwacht worden; drie jaren tevoren reeds had Gerrit de Veer zijn bekend geworden ‘Waerachtighe Beschryvinghe Van drie seylagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort’ het licht doen zien, waarin de tochten van 1594, 1595 en 1596-1597 aan het publiek te genieten werden gegeven. Op de eerste tocht was De Veer niet mee geweest. Op hem slaan dan ook ongetwijfeld Jan Huygen's schampere woorden omtrent geschriften over de noordse vaart, die ‘maer aen landt ghesmeet waren, meer tot vermakinghe des lesers als tot rechte kennisse der noortscher landen’, en die bij gebrek aan zakelijke gegevens ‘alleenlicken met eenighe versierdeGa naar voetnoot1) historische figueren waren opgepronckt’. Hij achtte daarom zijn uitgave met van-dag-tot-dag-optekeningen, hoe ‘ruych’ en ‘sonder eenich chieraet van redenen en woorden’ | |
[pagina XLII]
| |
dan ook, ten volle verantwoord. Maar afgezien hiervan kon hij deze gelegenheid wederom voor zijn polemische doeleinden aangrijpen door erin te getuigen van zijn onveranderlijk geloof in de door hem voorgestane route. Met minachting spreekt hij in zijn ‘Voor-reden’ over Plancius, die met ‘duysentderley verdochte bewijs-redenen’ zocht aan te tonen, dat Linschoten's route ‘gantsch niet en was’, terwijl zijn eigen denkbeelden toch ‘door die soo ongheluckighe ende laetste tragedische reyse van Willem BarentssoonGa naar voetnoot1)’ te schande waren gemaakt. Afgezien van deze strijd der meningen, die ons na drie en een halve eeuw zo weinig belangrijk meer lijkt, dient erkend te worden, dat Linschoten in zijn beide reisbeschrijvingen voortreffelijk werk geleverd heeft, dat stilistisch boven het Itinerario uitgaat en waarin hij niet alleen de van hem verwachte degelijke, zakelijke mededelingen geeft, maar ook natuurtaferelen en situaties op originele, indringende wijze weet te beschrijven. De journalen zijn opnieuw, toegelicht door S.P. l'Honoré Naber, uitgegeven voor de Linschoten-Vereeniging in 1914Ga naar voetnoot2). |
|