Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Eerste stuk
(1955)–Jan Huyghen van Linschoten– Auteursrechtelijk beschermdLinschoten's levensloop tot en met zijn geschriften over Indie, Afrika en AmerikaHet was kort na laatstgenoemde gebeurtenis, dat Jan Huygen op ongeveer zestienjarige leeftijd het zeegat uitvoer, met het plan, zich bij zijn beide broers in Sevilla te voegen, ‘om alsoo beter te recht te koomen ende met heure hulpe die ervarentheyt van't landt ende Spaensche tale te cryghen’. Zijn ouders hadden hun zegen op het plan gegeven. Tot zoverre dus een kalme, solied bekeken onderneming, welke in die tijd van vroeg volwassen zijn en van levendig internationaal verkeer allerminst opzienbarend | |
[pagina XXVI]
| |
was. Niemand kon dan ook, toen Linschoten de 6e December 1579 uit Texel zeilde, voorzien, welke gevolgen zijn vertrek voor hemzelf, voor de Nederlandse zeevaartkunde en de vaderlandse commercie zou hebben. Wie hem goed kenden, konden vermoeden, dat het bij Spanje niet zou blijven: zijn fantasie, gemakkelijk gaande gemaakt door wat hij thuis kon horen en aan Enkhuizen's haven kon zien, was verder geprikkeld door opwindende lectuur. Wélke verhalen en reisbeschrijvingen op de fantasie van de knaap gewerkt hebben, daarnaar kunnen we slechts gissenGa naar voetnoot1); zeker is, dat hij zich later kenschetst als reeds ‘in de eerste juecht’ ‘gheneycht zijnde tot lesen vreemde dingen van landen ende gheschiedenissen, waerinne besundere wel behaghen ende vermaeckelickheyt hadde, met een grooter verweckinghe der begeerten om vreemde ende onbekende landen te besien, ofte eenighe avontueren te versoecken, om daer door eenighsins mijn affectie te ghenoeghen’. De uit ongeveer tachtig bodems bestaande vloot, waarmee Linschoten uitvoer, bereikte in negen dagen de mond van de Taag, waarin een aantal der schepen binnenliep; de overige vervolgden hun weg naar Spanje. Zo kwam Jan Huygen op de eerste Kerstdag aan in S. Lucar de Barrameda, waar hij een paar dagen verblijf hield, om daarna zijn tocht voort te zetten naar Sevilla, dat hij op Nieuwjaarsdag van 1580 bereikte. Hij trof daar maar een van zijn broers aan, daar Willem Tin naar het hof in Madrid getrokken was. Om zich enigszins in het Spaans te bekwamen bleef Jan Huygen een tijdlang in Sevilla. Grote gebeurtenissen speelden zich toen op het schiereiland af: door het overlijden van Dom Henrique, koning van Portugal, brak de bekende troonstrijd van 1580 uit tussen Philips II, die reeds koning van Spanje was, en Don Antonio, die zeer veel aanhangers onder de Portugezen had, een strijd, die, gelijk men weet, door Alva ten gunste van de Spaanse koning beslist werd. Ook Linschoten's andere broeder verliet nu, gelijk vele anderen, Sevilla, en trok naar het Spaanse hof, dat zich toentertijd bevond in Badajos vlak bij de Portugese grens, ‘meenende aldaer eenighe verbeteringhe te cryghen’; toen hij daar aankwam evenwel, was de strijd reeds beslist; hij zag ervan af, naar Portugal door te reizen, en vertrok in dienst van | |
[pagina XXVII]
| |
een ambassadeur naar Italië; onderweg, in Salamanca, werd hij echter door een ziekte getroffen, die zijn dood tengevolge had. Op 1 September verliet ook Jan Huygen zelf, na ‘eenighe ervarentheyt der sprake’ verkregen te hebben, Sevilla, en wel in dienst van een ‘Duyts edelman’, die over land naar Portugal wilde reizen. Een week daarna trof hij onderweg in Badajos zijn broer Willem Tin aanGa naar voetnoot1). In Lissabon, waar hij 20 September aankwam, werd Linschoten zo ernstig ziek, dat hij zevenmaal ‘ter ader ghelaten’ werd; hij bracht er echter het leven af. ‘Siende weynigh voordeel’ bij de edelman, besloot hij, bij een koopman in dienst te gaan, om handelspractijk te verwerven. Een kleine twee jaar bracht hij aldus in de Portugese hoofdstad door, waar hij o.a. getuige was van de officiële intocht van Philips II als koning, een gebeurtenis, die met veel praal en statie gepaard ging, en waarvan hij een korte maar treffende beschrijving geeft. Zijn betrekking bij bovengenoemde koopman had Linschoten van het begin af beschouwd als iets tijdelijks, ‘tot datter yet anders offreceerden’Ga naar voetnoot2). Eindelijk, in 1583, kreeg hij de grote kans van zijn leven om in een aantrekkelijke, verzekerde positie aan zijn ingeboren avonturenlust te voldoen. Een Dominicaan, Vincente da Fonseca, die zeer in de gunst van de nieuwe koning stond, was benoemd tot aartsbisschop van Goa in het Portugese Voor-Indië. Nu had Jan Huygen's broer Willem Tin door tussenkomst van zijn meester, die de post van secretaris bij Philips II bekleedde, de betrekking gekregen van klerk op een der schepen, die dat jaar naar Indië zouden varen. Daar de genoemde secretaris een ‘groote especiale vrient’ was van de nieuwgekozen aartsbisschop, kostte het Linschoten weinig moeite om in diens dienst te worden aangenomen. Willem Tin, aan wie de keuze was gelaten, op welk schip hij zijn functie wilde uitoefenen, koos datgene, waarop de prelaat zou uitvaren, ‘om malcanderen beter behulpich te wesen’. Op 8 April van het jaar 1583 voeren de schepen ‘alle ghelijck uyt die revier van Lisbonen’ om hun verre en niet ongevaarlijke reis te beginnen. Er lag niets bijzonders in het feit, dat de beide Enkhuizenaren meetrokken naar de Oost in dienst van Portugezen: dezen toch telden onder het personeel op hun | |
[pagina XXVIII]
| |
schepen ongeveer 60% buitenlanders, en velen daarvan zijn Nederlanders geweest. Het bijzondere was, dat juist Jan Huygen tot de opvarenden behoorde, de jonge man, die meer dan iemand anders de stoot zou geven tot de eigen vaart der opstandige Nederlanders naar die verre gebieden.
***
De tocht ging langs Madeira en het westelijke deel van de kust van Guinea en vervolgens tot dicht bij de Braziliaanse kust, vanwaar men wederom naar Afrika overstak, waar de Kaap gerond werd. Verder werd koers gehouden tussen Madagaskar en het vasteland door naar het Portugese steunpunt Mozambique, dat op 5 Augustus werd bereikt. Hier volgde een oponthoud van vijftien dagen; op 20 Augustus werd de reis voortgezet, en ongeveer een maand later, 21 September, kwam men ter rede van Goa aan. In totaal had men dus, met inbegrip van het oponthoud voor Mozambique, vijf maanden en dertien dagen nodig gehad, ‘twelck’, zo zegt Linschoten, ‘een van de voorspoedighste reyseGa naar voetnoot1) was, alser in veel jaren te voren ende daer na gheschiet zijn’. De 30e September werd de aartsbisschop, ‘mynen heere, met grooter triumphe ende feeste inde stadt van Goa ghehaelt, ende van die edelen ende regeerders des landts in de groote kercke ghebracht’. Lang heeft Jan Huygen daarna niet meer van het gezelschap van zijn broeder Willem Tin kunnen profiteren: toen de schepen aan de westkust van Voor-Indië hun retourlading hadden ingenomen, vertrok deze ‘van zijn officijs wegen’, in het begin van 1584 van de plaats Cochin weder naar Portugal. Zelf bleef Linschoten bij zijn patroon, ‘om te ondersoecken die manieren, wesen ende ghedaenten vande selfde landen, lieden, vruchten, waren ende coopmanschappen, ende andere dinghen’.
***
Aan zijn zwerflust scheen voorlopig een eind gekomen. Meer dan vijf jaren bleef hij in Goa, getrouw dienaar van zijn aartsbisschop, voor wie hij grote sympathie koesterde, een sympathie, die wederkerig was; de kerkvorst liet althans, toen hij in 1586 naar Portugal vertrok ‘door sekere twisten ende geschille, die op gheresen was tusschen den viçorey ende andere raetsheeren en den | |
[pagina XXIX]
| |
aerts-bisschop’, behalve zijn hofmeester alleen Jan Huygen in zijn huis achter ‘om zijn renten te ontfanghen en zijn huys te onderhouden’; Linschoten moest hem beloven, ‘zijn wedercomste te verwachten’; de inkomsten, die daartegenover stonden, stelden hem in staat, op ruime voet te leven. Wij moeten echter allerminst, gedurende de Goa'se jaren, het type van de gevestigde burger in hem zien: zijn belangstelling voor exotische zaken bleef hem bij; hij behoefde nu echter de ‘vreemde dingen’, die hem van zijn jeugd af zo geïnteresseerd hadden, niet meer na te jagen; ze kwamen vanzelf tot hem. Niet alleen Voorindische volken, godsdiensten, gebruiken, dieren en planten vielen in of vlak bij de hoofdstad waar te nemen, ook als regeringscentrum gaf Goa hem een kijk op het bestuur over het gehele uitgestrekte Portugese koloniale gebied in het oosten. Verder kwamen er zoveel schepen uit zo gevarieerde oosterse gebieden ter rede, dat, wie de lading daarvan in ogenschouw nam en met de opvarenden sprak, zich grondig op de hoogte kon stellen van het handelsverkeer en de economische mogelijkheden tot in China en Japan toe. En zelden zal er een dankbaarder en vlijtiger waarnemer geweest zijn dan Jan Huygen, die niet alleen scherp opmerkte, maar ook niet kon nalaten, gelijk hij getuigt, ‘aen te teijckenen ende t'ontwerpen ofte conterfeyten, soo ick dat best coste, 'thgene my dochte yet besonders te wesen, ofte van onse lands aert, gebruijck ende manieren verscheyden, ende dat alleen tot een vermakelijckheyt, ofte voor tijt verdrijf, om tselfde naemaels te moghen mijn vrienden int particulier voor een nieuwicheyt verthoonen.’ Eénmaal werd de verleiding om nog verder te zwerven heel sterk, en wel toen Dirck Gerritsz Pomp, ‘naturel van Enckhusen’, en heel wat ouder dan Jan Huygen, in Goa teruggekeerd van een reis naar China en Japan, zijn jongere stadgenoot trachtte over te halen, hem op een tweede tocht naar deze geheimzinnige gewesten te vergezellen, daar hier grote winst te behalen viel. Maar Linschoten ging niet op dit voorstel in, waarschijnlijk wel in de eerste plaats omdat hij zich aan zijn sympathieke werkgever gebonden voelde. En verder: ‘met ydele handen sulcx te beginnen docht mij sotternie’, zo schrijft hij in 1584 aan zijn ouders, ‘men most al wat voorsien syn om proufyt te doen’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina XXX]
| |
Bovendien: het verblijf in Goa beviel Jan Huygen uitnemend, zo goed zelfs, dat hij er over dacht, ook ná de terugkeer van de aartsbisschop er voorgoed te blijven wonen. Berichten uit Europa brachten hierin echter verandering. In September 1588 hoorde hij, dat Vincente da Fonseca op zijn reis naar Portugal was overleden, een tijding, die hem diep aangreep. ‘My is geheelijcken een afgrysen ghecomen van't gheene, dat my te vooren aenghenaem was’, zo uit hij zich. Weliswaar zag hij kansen genoeg om in Goa, waar hij middelerwijl behoorlijk ingeburgerd was, aan zijn levensonderhoud te komen, maar het sterfgeval maakte, zoals hij schrijft, de indruk, ‘dat my Godt mijn oogen hadden geopent ende gants verclaert met den doot van mijn Heere, om also te pretenderen die wederkeeringhe van't vaderslandt’. Sterfgevallen in zijn familie dreven hem in de zelfde richting. Hij vernam, dat zijn broer Willem Tin, die de tocht naar Indië met hem had gemaakt, bij een schipbreuk op een reis van Setubal naar Hamburg was omgekomen; reeds vroeger, in 1585, was hem het overlijden van zijn vader Huig Joostenszn gemeld. Redenen te meer om zijn vertrek niet langer uit te stellen, opdat hij althans zijn andere familieleden zou kunnen weerzien, voordat het lot verdere slagen had uitgedeeld. Een goede scheepsgelegenheid deed zich spoedig voor. Op het peperschip Santa Cruz, waarmee juist zijn vriend en stadgenoot Dirck Gerritsz Pomp van zijn tweede tocht naar China en Japan was teruggekeerd, kreeg Linschoten nu de post van factor van de peper, in dienst van de Fuggers en de Welsers. Dat Dirck Gerritsz, constapel op dit schip, de reis naar Europa zou meemaken, is stellig een aangename bijomstandigheid voor hem geweest.
***
23 November 1588 vertrok de Santa Cruz naar de kust van Malabar om daar haar lading peper in te nemen en deze dan naar Portugal te vervoeren. Linschoten's terugreis was minder voorspoedig dan zijn heenreis. Ongunstige weersomstandigheden en slechte navigatie belemmerden de vaart. 15 Mei 1589 kreeg men St. Helena in het zicht, waar zich reeds vijf andere Portugese schepen bleken te bevinden. Een daarvan was een peperschip uit Malakka, met als factor de Antwerpenaar Gerrit van Afhuysen, een vriend van Jan Huygen uit de tijd vóór zijn vertrek uit Portugal. Het weerzien ging ‘met groote verwonderinghe ende bly- | |
[pagina XXXI]
| |
schap’ gepaard; ervaringen werden uitgewisseld, en de altoos leergierige Linschoten deed aldus veel ‘waerachtige informatien’ op over toestanden en handelsmogelijkheden in de buurt van Malakka. De 21e Mei verlieten de schepen gezamenlijk het eiland. Langs Ascension en de Canarische eilanden bereikte men de Azoren, waar de opvarenden moesten merken, hoe onveilig de zee aldaar was. De mislukte armada-poging van 1588 had het lang bestaande antagonisme tussen Engeland en Spanje tot openlijke vijandschap doen overslaan, en sinds die tijd kruisten Engelse schepen in de buurt van de Azoren om jacht te maken op uit de koloniën terugkerende Spaanse en Portugese schepen. Zo werd de vloot, waarbij Linschoten behoorde, de 22e Juli, tegen de avond, in de buurt van Flores en Corvo op de meest vermetele wijze aangevallen door drie Engelse scheepjes, en wel met zoveel succes, dat de Portugese vaartuigen de volgende dag, zonder zich om elkaar te bekommeren, in wilde vlucht verdwenen in de richting van Angra op Terceira, waar een Portugese ‘fortresse’ de nodige beschutting bood. Er bevonden zich daar, tegen de gewoonte, geen convooischepen om te zorgen, dat de kostbare lading veilig in Lissabon binnengebracht werd. Dit alles, schrijft Linschoten, ‘gaf ons quade suspitie, dat die saken van Spaengien niet wel en ginghen’. Inderdaad was de toestand zo onveilig, dat de schepen op last van de koning voorlopig onder de bescherming van de gemelde fortificatie moesten blijven, en wel op een open rede, waar nooit schepen plachten te ankeren. Toen in de nacht van 4 Augustus een zware storm uit het zuiden losbrak, werd dan ook het schip van Malakka op de klippen geslagen; het barstte en zonk tot de opperste overloop in't water. Alleen het feit, dat de wind naar't noordwesten draaide, behoedde de andere schepen voor een dergelijk lot. Zij vertrokken, bevreesd voor een nieuwe stormramp, de 8e Augustus, zonder advies of bevel van de koning, naar Lissabon, onder geleide van een groot galjoen, dat daar door kwaad weer was binnengevallen. Linschoten bleef op Terceira achter, om zijn vriend van Afhuysen te helpen met het bergen van de lading van het wrak (de peper van het schip van Malakka was voor dezelfde rekening als die van de Santa Cruz). Weinig kon hij toen vermoeden, dat pas in het laatst van 1591 het schip op de rede zou verschijnen, waarmee hij eindelijk zijn onderbroken terugtocht naar Lissabon kon voltooien. Dit vaartuig, uit Vlissin- | |
[pagina XXXII]
| |
gen afkomstig, voer op 2 Januari 1592 de mond van de Taag op. Tot 17 Juli bleef Jan Huygen in de Portugese hoofdstad voor het afwikkelen van zijn zaken. Op die dag vertrok hij naar Setubal, waar enige Hollandse schepen lagen. Zo kon hij dan eindelijk op 22 Juli naar zijn vaderland terugkeren; het was 3 September, toen de reiziger na een afwezigheid van meer dan twaalf en een half jaar voet aan wal zette in Enkhuizen, waar hij zijn moeder, zijn zuster en zijn broeder in goede welstand aantrof.
***
De rijke schat van curiosa, aantekeningen en afbeeldingen, door Linschoten uit het oosten naar Enkhuizen gebracht, moest zijn stadgenoten wel evenzeer interesseren als zijn mondelinge mededelingen; het was de eerste maal, dat een Nederlander zó goed gedocumenteerde inlichtingen over Indië gaf. Het bleef dan ook niet bij het ‘verthoonen’ aan de ‘vrienden int particulier’, zoals hij zich dat gedacht had; zij, die ervan op de hoogte gebracht werden, drongen er dagelijks ‘seer instantelick’ op aan, aldus Jan Huygen, ‘die memorien ofte ghedachtenisse van mijn voorsz. reyse aen den dagh te brenghen, tot een jeghelijcks dies lustende vermackelickheyt’. Wanneer hij eindelijk voor die aandrang zwicht, waarschuwt hij zijn lezers nadrukkelijk en, naar we mogen aannemen, zonder valse bescheidenheid, over het gebrekkige van zijn werk. Een enigszins gekunstelde Renaissancestijl vierde hoogtij in die dagen; de vele Hollandse reisjournalen, in sympathiek-eenvoudige bewoordingen vervat, zouden pas later komen. Geen wonder dan, dat Linschoten eigenlijk ‘wel meerder scherpsinnicheyt ende voorgaende oeffeninghe’ nodig vond, ‘om de verstandighe (d.i. de deskundigen) eenighsins daer in beter te voldoen’. 's Lezers goedgunstigheid moest hem 's schrijvers ‘cleyne vernuft, arbeyt ende onghestileerde manier van schryuen‘ over 't hoofd doen zien; ook in de ‘figueren’ moest hij geen ‘seer groote const, ende sonderlinghe frayicheyt’ zoeken, maar ‘alleenlick die natuerlicke ende warachtighe afbeeldinghe der seluer’. Het uitgeven van zijn reisverhaal geschiedde niet in Enkhuizen, maar in Amsterdam. De man, tot wie Linschoten zich wendde, was niemand minder dan Cornelis Claeszoon, een Zuidnederlander, die in de Amstelstad een reeks studieboeken heeft uitgegeven, welke de belangstelling van de gewone burger konden | |
[pagina XXXIII]
| |
trekken, en die daarbij zeevaart, geografie en reizen als zijn speciaal gebied beschouwdeGa naar voetnoot1). Cornelis Claeszoon toonde zich niet alleen bereid tot de uitgave van het ‘Itinerario, Voyage ofte Schipvaert, van Jan Huygen van Linschoten naer Oost ofte Portugaels Indien’, hij was enthousiast over dit werk, dat in 1596 bij hem het licht zag. Op de inhoud ervan komen wij terug; we willen eerst zien, welke andere vruchten Linschoten's reis nog heeft afgeworpen voor de aardrijkskundige en nautische kennis van zijn landgenoten. Cornelis Claeszoon vond, dat hij geen kosten moest sparen om het ‘heerlijck werck’ van Jan Huygen zo toegankelijk mogelijk te maken voor de algemeen ontwikkelde lezer; hij nam daarom de stellig niet geringe uitgaven voor zijn rekening, verbonden aan het doen maken van een aantal ‘nette, perfecte caerten’Ga naar voetnoot2). Al doende is blijkbaar de opzet der uitgave op initiatief van Cornelis Claeszoon verbreed: ook de westkust van Afrika, waarover Linschoten in zijn Itinerario geen mededelingen had gedaan, en het hem totaal onbekende Amerika moesten in kaart gebracht worden, zodat men het belangstellende publiek en speciaal de zeevaarders een atlasje van de buiteneuropese aardrijkskunde kon aanbieden. Maar hierdoor zou weer onevenredigheid ten opzichte van de tekst ontstaan: de kaarten, welke het Itinerario toelichtten, vormden daarmee één geheel, de beide andere stonden op zichzelf. Wat lag dus meer voor de hand dan ook daarbij een passende tekst samen te laten stellen? En wie zou daarvoor beter kunnen worden aangezocht dan Jan Huygen, die aldus zijn beschrijving van vreemde werelddelen zou kunnen voltooien? De jonge auteur heeft ook deze hem toegedachte taak moedig ter hand genomen, hoewel het werk hem aanmerkelijk minder geboeid moet hebben dan het weergeven van eigen avonturen en ervaringen. Zo ontstond dan de ‘Beschryvinghe’Ga naar voetnoot3), die slechts ongeveer half zo groot is als het Itinerario. Het eerste deel ervan, 16 foliobladzijden groot, handelt over West-Afrika en, eigenaardig genoeg, ook nog over de oostkust, die reeds door Linschoten beschreven was in zijn Itinerario, waarnaar dan ook in de titel wordt verwezen met de woorden: ‘ende wat u dan voort van de be- | |
[pagina XXXIV]
| |
schryvinge ontbreect, hebdy in 't boeckGa naar voetnoot1) van Jan Huyghen van Linschoten int lange’. Het grootste gedeelte, 65½ bladzijden bevattende, behandelt Amerika. Nu is het duidelijk, dat Linschoten, die voor zijn Beschryvinghe niet over eigen ervaring beschikte, hiervoor steun nodig had, hetzij van hem persoonlijk bekende deskundigen, hetzij van min of meer recente publicaties over zijn onderwerp. Het valt buiten het bestek van deze inleiding, hierover in bijzonderheden te treden. Slechts zij vermeld, dat zijn plaatsgenoot Dr. Bernardus Paludanus, waarover nog iets meer te zeggen zal zijn, vrijwel zeker het gedeelte over Afrika voor hem te boek gesteld en hem bij dat over Amerika steun verleend heeftGa naar voetnoot2). Moeten we aldus de Beschryvinghe beschouwen als een supplementair en dus secundair werk, waarin Linschoten's aandeel vrij bescheiden is, anders staat het met het derde uitvloeisel van zijn tocht naar het oosten, namelijk het ‘Reys-Gheschrift Vande Navigatien der Portugaloysers in Orienten’, een werk, dat voor de practische zeevaart van nog meer belang is geweest dan zijn Itinerario. Dit Reys-Gheschrift is wat men tegenwoordig een zeemansgids zou noemen. Het bevat een groot aantal zeilaanwijzingen, niet alleen voor het verkeer tussen Portugal en Indië, maar ook voor dat tussen de oosterse kwartieren onderling; ja zelfs Amerika wordt in Linschoten's verzameling niet uitgesloten. Deze zeilaanwijzingen zijn niet van Jan Huygen zelf, maar ze werden door hem ‘met grooter neersticheyt ende correctie by een vergadert, ende uyt die Portugaloysche ende Spaensche in ons ghemeene Nederlantsche tale ghetranslateert ende overgheset’. Compilatiewerk dus, zoals hij zelf erkent, maar van buitengewoon nut voor de navigatie in die dagen, toen de onnauwkeurigheid der zeekaarten geschreven inlichtingen en waarschuwingen nog zo dringend nodig maakteGa naar voetnoot3). Het eigenlijke Reys-Gheschrift wordt gevolgd door enige toevoegsels, die deels zich er logisch bij aansluiten, deels blijkbaar alleen zijn opgenomen om tenslotte alles, wat de schrijver nog over het koloniserende Iberische schiereiland had mee te delen, aan de | |
[pagina XXXV]
| |
lezer te doen toekomen. Tot het eerste genre behoren de bijdragen ‘Graden ende hoochten van alle de principale Havens’, ‘De Havens ende plaetsen gheleghen aende Custe, diemen eyghentlijcken noemt van Indien’, ‘Instructie ende memorie van het wraken ofte declineren van de Naelden vande Compassen’ en ‘Sommighe vraghen ende antwoorden, seer nut ende oirbaer te weten, voor alle Zee- varende luyden’. Tot het laatste genre moeten we twee bijdragen rekenen, die, hoewel na het Reys-Gheschrift doorgepagineerd, toch samen van een apart titelblad en een aparte opdracht voorzien zijn en een nieuwe hoofdstukkenindeling hebben. De eerste gaat over de inkomsten van de koning van Spanje, gevolgd door enige aardrijkskundige bijzonderheden over dit land, de tweede geeft verschillende medededelingen over Portugal. Itinerario, Beschryvinghe en Reys-Gheschrift zijn indertijd samen in één band verschenen, merkwaardig genoeg echter met verschillende jaartallen van uitgave. Eerst komt het Itinerario met het jaartal 1596Ga naar voetnoot1), daarna het Reys-Gheschrift met het jaartal 1595, dan de mededelingen over Spanje en Portugal, en ten slotte de Beschryvinghe, beide wederom met het jaartal 1596. Deze opsomming geeft aanleiding tot twee opmerkingen. Ten eerste: we mogen aannemen, dat de verschillende werken ook afzonderlijk verkrijgbaar geweest zijn, met name het Reys-Gheschrift, bij de uitgave waarvan blijkbaar haast is geweest: het moest immers ter beschikking staan van de ‘Eerste Schipvaart’ naar Indië, die in 1595 door De Houtman c.s. ondernomen werdGa naar voetnoot2). Ten tweede is de vraag gesteld: was de boven gegeven volgorde dezelfde, die oorspronkelijk door Linschoten bedoeld was? Dit zal niet het geval zijn; we moeten aannemen, dat de schrijver zich had voorgesteld, dat het Itinerario voorop zou gaan, gevolgd echter door de Beschryvinghe, en dat pas daarachter het Reys-Gheschrift zou worden geplaatstGa naar voetnoot3). Het is verheugend, dat alle drie werken door de Linschoten-Vereeniging in nieuwe, gecommenteerde uitgaven in het licht gezonden zijn, het Itinerario, uitgegeven in twee delen door Prof. Dr. | |
[pagina XXXVI]
| |
H. Kern, in 1910, de Beschryvinghe, verzorgd door Dr. C.P. Burger en Dr. F.W.T. Hunger, in 1934, en tenslotte het Reys-Gheschrift, waaraan J.C.M. Warnsinck zijn krachten wijdde, wederom in twee delen in 1939. Dat het geheel is uitgegeven onder de rugtitel: ‘Jan Huygen van Linschoten Itinerario 1579-1592 deel I-V, moge terecht wijzen op een inderdaad bestaande saamhorigheid, zeker is, dat deze aanduiding aanleiding geeft tot begripsverwarring. Want hoe men de zaak ook beschouwt, we hebben met drie duidelijk gescheiden, afzonderlijk gepagineerde werken te doen; dat men nu moet komen tot de (onjuiste) onderscheiding tussen het Itinerario-in-engere-zin en het Itinerario-in-ruimere-zin, maakt het spreken erover nodeloos ingewikkeld; de titel van het Itinerario en het bijbehorend vignet behoren in de Beschryvinghe en in het Reys-Gheschrift niet thuis, en dat de namen dezer beide werken op de ruggen van de banden niet voorkomen, bemoeilijkt het raadplegen ervan. Het enige werk van Linschoten, dat nog niet opnieuw is uitgegeven, maar slechts in de oorspronkelijke editie van 1598 bestaat, is tevens het minst belangrijke, namelijk een vertaling van het Spaanse werk ‘Historia natural y moral de las Indias’, geschreven door Josephus de Acosta. Linschoten, die reeds in zijn Beschryvinghe uitvoerige mededelingen over Amerika had gedaan, vond, daarna Acosta's boek lezende, dat dit beslist boven zijn werk uitging, ‘bemerckend in alle stucken des schrijvers voornemen in dien hoogher ghenomen, cierlijcker vervaet, ende scherpsinnigher uytghevoert te zijn, dan mijn oeffeninghe ende gheringh verstandt bedroech, ofte noch soude bedraghen’. Zo achtte hij zich verplicht, als aanvulling op zijn Beschryvinghe dit werk door een vertaling voor zijn landgenoten toegankelijk te maken, onder de titel: ‘Historie Naturael ende Morael van de Westersche Indien’Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot2). Hiermee is het gehele vrij omvangrijke oeuvre genoemd, dat Linschoten naar aanleiding van zijn reis naar Indië in't licht gezonden heeft. |
|