Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Eerste stuk
(1955)–Jan Huyghen van Linschoten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXXVII]
| |
Eerste reis naar het noordenHet spreekt vanzelf, dat Jan Huygen na zijn terugkeer uit Indië in brede kringen belangstelling vond voor wat hij had mee te delen, en ook, dat hij de handen vol had met het persklaar maken van zijn publicaties. Waarvan hij geleefd heeft, is minder duidelijk. Het schijnt wel, dat hij zich zijn talenkennis financieel ten nutte gemaakt heeft. In het Schepen burgerregister van Enkhuizen zien we hem althans in rechten optreden tegen zekere Pieter Erycksz Brouwer, van wie hij in Juni 1602 nog geen betaling heeft ontvangen voor in 1593 gepresteerd vertaalwerk. Hij had toen ‘getranslateert ende overgeset.... uyt de portugeesche tale in het nederduytsch een geheel proces bij des gedaegdes broeder gesustineert’ op het eiland Principe, waarvoor gedaagde beloofd had, hem te ‘contenteren ende te betaelen’. Daar de vertaling ‘bij twee boecken papiers groot was’ en nog wel‘in der haeste soo bij nacht als bij daege moste gedaen wesen’, eist Linschoten alsnog een honorarium van veertig gulden. Pas ongeveer een half jaar later wordt, nadat hijzelf en de borg van Brouwer ‘int lange gehoirt’ zijn en gelet is op ‘d'uytspraecke van goede mannen’, beslist, dat de eiser 25 gulden ‘met compensatie van costen’ zal ontvangenGa naar voetnoot1). Dat Linschoten in die tijd translateur van beroep is geweest, zou een conclusie zijn, die we uit dit ene geval stellig niet mogen trekken. Hoe dit zij, geen twee jaar heeft zijn verblijf in Enkhuizen geduurd. Er waren plannen in de maak om Indië rondom de Noordkaap te bereiken, die zijn volle aandacht hadden, daar hij overtuigd was, dat deze weg, als hij gevonden zou kunnen worden, ‘sonder comparatie, jae ses mael corter’ zou wezen dan de route, die door de Portugezen werd gebruiktGa naar voetnoot2). Nu kon hij over de vaart naar het noorden enigszins georiënteerd zijn: sinds 1565 dreef Enkhuizen handel op KolaGa naar voetnoot3). Het initiatief tot de nu door ons bedoelde onderneming ging echter niet van Enkhuizenaars uit: het was de Middelburgse reder Balthasar de Moucheron, die in 1593 met het plan te voorschijn kwam. Onderhandelingen hierover, waarbij ook Linschoten werd betrokken, leidden tot het besluit, dat Holland en Zeeland elk | |
[pagina XXXVIII]
| |
voor de uitrusting van een schip zouden zorgen, terwijl men De Moucheron ‘eerlijk en liberalijk’ zou ‘recompenseren’. De bedoeling was niet, dadelijk om het noorden naar Indië door te varen, maar alleen ‘die vaert optedoene en te bespieden’. Op instigatie van de bekende Amsterdamse geograaf Ds. Plancius rustten enige leden der Amsterdamse regering bovendien nog twee vaartuigen uit, die tot de Noordkaap met de andere samen moesten gaan, maar dan om Nova-Zembla heen zeilen, daar Plancius vermoedde, dat het noordelijke gedeelte daarvan met de vaste wal verbonden was; De Moucheron daarentegen prefereerde de route langs het eiland Waygatsch, ten zuiden van Nova-Zembla dus, om zo het noordelijkste punt van Azië (kaap Tabin, gelijk men meende) te ontdekken. Dat men Linschoten, na wat hij reeds gepresteerd had, een der leidende posities in de Hollands-Zeeuwse onderneming zou aanbieden, ligt voor de hand. Hij kreeg de post van commies op het schip Mercurius, dat door de admiraliteit van het Noorderkwartier voor Holland uitgerust was. Het is waar, dat hij het om verschillende redenen niet aangenaam vond, zo spoedig weer Enkhuizen te verlaten na zijn terugkeer uit de ‘Oost-Indische landen’; ik had, zo schrijft hij, ‘nauwelicx voleyndt... mijn beschrijvinghe der selver, ende noch seer corts ghenoten t'vaderslandts ende mijnder bynaest verstorven vrienden nieuwe conversatie: Hebbe nochtans (en hier komt de oude avonturenlust weer naar voren!) terstont met een ontsteken lust bevanghen zijnde, beginnen te verlanghen, om t'selve mede (alle perijckel door de blinden yver achter rugghe stellende) t'attenteeren, eensdeels om s'landts welvaert te vervorderen, ende ten anderen, om mijn eyghen lust ende begheerten eenichsins te voeden’Ga naar voetnoot1). Over de reis kunnen we kort zijn. Op 5 Juni verliet de Mercurius met de Swane (het Zeeuwse schip) de rede van Texel. Ze hadden meer succes dan de beide Amsterdamse schepen, die, door het ijs belemmerd, ten noorden van Nova-Zembla hun tocht moesten opgeven. Door de Joegor-straat, tussen Waygatsch en Rusland, bereikten Linschoten en zijn tochtgenoten de Karische zee; zij wisten die over te steken en aldus het Samojedenschiereiland te bereiken. Hier rekenden ze hun taak vervuld: men zag niets dan open water, en was overtuigd, zonder bezwaar tot China door te kunnen varen. Op 11 Augustus begonnen de verkenners de koers | |
[pagina XXXIX]
| |
weer naar 't vaderland te stellen ‘om aldaer (ons Godt sulcks gunnende) dese wel-gheluckte begonnen vaert met blijdtschap te communiceeren’. Op 16 September kwamen alle vier schepen (dus ook de Amsterdammers, die men op de terugreis weer aangetroffen had) voor Texel aanGa naar voetnoot1). Het succes van de onderneming was, zoals we achteraf weten, volkomen fictief, bezien uit de gezichtshoek van Linschoten's opinies en ervaringen echter enorm groot. Er mochten er dan zijn, die vonden, dat hij de ‘saecke vry wat breedt voort stelde’, hij kon wijzen op de totale mislukking van de route-Plancius en behoorde met één slag tot de grootste scheepvaartkundigen en ontdekkers van zijn land. Ook het feit, dat hij naar Den Haag ontboden werd om zijn wederwaren aan prins Maurits en Oldenbarnevelt mee te delen, heeft het aanzien van de gevierde Enkhuizenaar natuurlijk nog verhoogdGa naar voetnoot2). |
|