Broodschrijvers.
‘Ge kunt het niet van mij verlangen,’ zeide ik, tegen mijn vriend; ‘dien mensch ken ik in het geheel niet! Ik heb ook niet den minsten lust kennis met hem te maken. 't Is iemand van heel geringen stand; - iemand, die zeker niet in ons gezelschap op zijn gemak zou wezen; - en bovendien zoo'n ellendige broodschrijver!’
‘Ja,’ zei mijn vriend, ‘een broodschrijver is hij; maar of hij juist daarom ellendig is, weet ik niet; - of hij zich in ons gezelschap op zijn gemak zou gevoelen, is eene andere vraag; - dat zou zeker daarvan afhangen, hoe wij hem ontvingen. Als gij echter het land hebt aan alle broodschrijvers, dan trek ik mijn verzoek in; het is beter dat hij uwe kennis niet maakt.’
‘Die broodschrijvers,’ hernam ik, ‘zijn ook doorgaans nare wezens.’
‘Is dat de herhaling van 't algemeen gevoelen, of eene ondervinding, die gij zelf opgedaan hebt?’ vroeg mijn vriend.
‘Wel! Iedereen veracht een broodschrijver!’
‘Waarom?’
‘Omdat men nooit het heiligste wat men bezit, zijn geest, zijn verstand verlagen moet, om het veil te bieden aan de lage volksmenigte, om een stukje brood! Omdat -’
‘Hebt gij nooit honorarium getrokken voor uw geschrijf?’
‘Dat is heel wat anders! Als ik 't werk doe, dan zie ik niet in, waarom ik al het voordeel er van aan den uitgever zou schenken.’
‘En gelooft gij dat een uitgever aan een broodschrijver honorarium zal geven, als hij van diens werk ook geen voordeel heeft?’
‘Neen, dat niet; - maar zoo'n handwerk er van maken, -’
‘Bah!’ riep mijn vriend.
‘Ik dacht wel, dat wij het in den grond eens met elkander zouden zijn,’ zei ik. ‘Gelukkig zijn er niet heel veel broodschrijvers in ons landje!’
‘Dat ben ik niet met u eens,’ zei mijn vriend. ‘Kijk,’ ging hij voort, terwijl hij zich op zijn gemak voor 't vuur uitstrekte en nog eene sigaar opstak, ‘weet ge eigcnlijk wat een broodschrijver is?’
‘Ik verbeeld me van ja!’
‘'t Zijn de geestelijke broodbakkers der maatschappij,’ ging mijn vriend voort, zonder op mijn antwoord te letten, ‘en hun handwerk is alleen onteerend als zij om een duit te verdienen knoeien, en vergif in hun brood doen, om het wat mooier van uiterlijk, wat zwaarder van gehalte te maken. Wij eerbiedigen allen de ontwikkeling van den menschelijken geest, waar die ons tegemoet komt; waarom mag die ook niet dienstbaar gemaakt worden aan ons materieel welzijn? Is het