lis’ van verschillende waarde behandelt en hen zoo spoedig mogelijk expediëert. Geen onnoodige praatjes, geen gekheden op het kantoor van Abraham Zuur; zaken zijn zaken en gaan vóór - en daar er niets anders op volgt - is het kantoor van Abraham Zuur een toonbeeld van werkzaamheid en stilte.
Dat treft zeer, telkens als men de eer heeft, zooals ik, de petites entrées te hebben en zoo ongegeneerd door het kantoor heen stapt naar het kabinet van den Lodewijk XIV van den handel, om hem over de eene of andere belangrijke zaak te spreken.
En dit gebeurt met mij dikwijls; want de dynastieën van Zuur en Smits zijn zeer bevriend; - let op, ik zeg de dynastieën, de huizen, zonder te wagen hetzelfde te beweren van de leden dier aanzienlijke geslachten, Want, en dat is het vooral wat den heer Zuur van zoovele stervelingen onderscheidt, hij leeft, als een zedelijke Robinson Crusoë, eenzaam te midden van het gewoel der menschheid. Zijn papegaai, zijn geweten, herhaalt telkens hardop: ‘O goede Zuur! O brave Zuur! O groote Zuur!’ en het komt me soms voor, dat deze de eenige stem is, welke sedert lange, lange jaren tot in het hart van den heer Zuur doorgedrongen is. In plaats van een getrouwen Vrijdag heeft hij ook de blanke Uncle Toms van zijn kantoor, en in stede van op menscheneters jacht te maken, vergenoegt hij zich met schuldenaren en zondaars van allerlei aard te vervolgen.
Want, ik behoef u niet te zeggen, dat de heer Zuur iemand is, die volstrekt niet ‘fijn,’ mijnheer, maar ‘hoog ernstig’ van aard is. Dat kunt ge hem ook dadelijk aanzien. Zoo'n breed, glad voorhoofd, glad en gepolijst en hard als steen, waarboven de dunne grijze haren, schraal en mager, als struiken op de rotsen groeien, met bleekgrijze, glazen oogen, een fijnen, scherpen neus, welks neusgaten verachtelijk opgeblazen zijn, zoowel tegen de lucht der zonde als tegen de geuren van het genoegen; - smalle, dunne, saamgeperste lippen, die zich slechts openen om een ernstig woord te spreken; eene trotsche, zorgvuldig gladgeschoren kin, rustende op eene witte das, die nooit uit de plooi is geweest; een zwarte rok met rechtzinnige, ernstig neerhangende panden, somber krakende, onberispelijk gepolijste laarzen, met dubbele zolen tegen de koude en de modder dezer aarde gewapend; - alles wijst aan hoe hoogst ernstig, hoe eerbiedwaardig de heer Zuur is in zijn eigene oogen en in die zijner medemenschen, durf ik haast niet zeggen, maar in die zijner minderen.
Want, dat wij allen zijn minderen zijn, is eene uitgemaakte zaak. Niet, dat hij ons dat ooit zegt, of zoo iets zelfs uit de verte te kennen geeft; maar zoo is het; - wij weten het, wij bekennen het in ons hart, en daarmede uit.
Ik heb mij lang tegen dit gevoelen, maar tevergeefs, verzet.
Ik zeide tot mij zelven: ‘Mijn papier is op de Beurs zoogoed