in den leuningstoel vlak tegenover mij en terwijl ik nu klappertandende daar stond, knikte hij mij, zachtjes met het hecht van een dessertmes op de tafel tikkende, bemoedigend toe.
‘Ga uw gang!’ zei het Oude Jaar. ‘Ge hebt me teruggewenscht, - daar ben ik! Ik wacht op uw toost!’
‘Gij zijt wel heel goed,’ stamelde ik, ‘maar, - hm! Ik - wezenlijk, - ik ben wat verrast; - ik - het is al heel laat; - ik dacht niet dat ge komen zoudt - ik -,’
‘Met één woord, ge wildet, dat ik weder weg was? Zoodra ik uw toost gehoord heb, zal ik gaan.’
‘Maar,’ smeekte ik, met bevende leden, ‘wezenlijk, ge ziet, ik ben nu volstrekt niet in een toestand om een woord uit te brengen, - ik - ik - wensch u het beste toe! Van ganscher harte, het beste; ik ben u zeer dankbaar voor - ja voor al het goede - mijn hemel! daar slaat het al halftwee!’ riep ik wanhopig uit; - ‘ik moet naar bed! Ik gevoel me niet al te wel; ik verlang naar rust!’
‘Ik ook,’ lachte het Oude Jaar; ‘maar, vriendlief, ge hebt mijne rust verstoord in uwe lichtzinnige opgewondenheid; eer ik weder in het graf van het verledene nederdaal, moet ik u bedanken voor uw weigemeenden maar zeer verongelukten heildronk: - schenk eens in!’
Ik deed werktuiglijk zooals mij bevolen werd, en bleef toen bewegingloos tegenover het Oude Jaar staan, dat eerst met veel welgevallen den schuimenden wijn scheen te bekijken tegen het licht, en toen zich verheffende mij als volgt aansprak:
‘Ge hebt me teruggewenscht, Smits, - hier ben ik - en nu is uw vurigste wensch, dat ik weder weg zal gaan; - ik ga ook; maar niet zonder u eene les te geven, oude heer, die u in het vervolg heilzaam zal zijn. Waarom, o kleingeloovige, hebt gij mij teruggeroepen? Was het uit liefde, of zelfs uit dankbaarheid jegens mij, of slechts uit ellendige, egoïstische vrees voor mijn opvolgers? O, Smits, hebt ge een oogenblik kunnen vergeten, dat Hij, die mij en mijn vele voorgangers in het graf riep, ook mijn opvolgers zendt? Vreest gij, dat Zijne liefde voor u verminderen, Zijne zorg voor u uitblijven zou? Het verledene vergroot de vreugde en verzacht het leed, die men ontmoet heeft; - geniet dus de gelukkige herinnering, maar wensch de steeds vergankelijke wezenlijkheid niet terug; - er is een diepere zin, dan gij schijnt gevat te hebben, in de algemeene vreugdebetooning, waarmede de menschheid overal het Nieuwe Jaar te gemoet treedt; daarin ligt opgesloten de dankbaarheid voor verleende bescherming in het verledene, het vertrouwen, dat die verder niet uitblijven kan, de zekerheid, dat elk jaar u nader tot Hem zal brengen, die u en mij hierheen gezonden heeft. Daarom, heil het Nieuwe Jaar! Heil mijn opvolgers, die, o Smits, wat zij soms den enkelen mensch voor