Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 376]
| |
Brieven van een Japanschen dwarskijker.I.Sedert onze Regeering in den laatsten tijd zulke loffelijke pogingen heeft aangewend, om onze betrekkingen met Japan uit te breiden, is er door het wantrouwend bestuur van dat rijk een ‘Dwarskijker’ hier heen gezonden, om het hof van Jeddo op de hoogte te houden van al wat in Nederland geschiedt. Behalve zijn politieke berichten, schrijft hij ook vele bijzonderheden van onze zeden en gewoonten, en het onderstaande is een authentiek uittreksel uit een zijner brieven. Smits.
..... ‘De mannen in dit land, uit de hoogere klassen, hetzij krijgs- of staatslieden, o vorst, onderscheiden zich weinig, tenzij bij officieele gelegenheden, van de mindere burgers in hun uiterlijk. Zelfs het opperhoofd van het leger draagt slechts één zwaard in zijn hofkostuum, hoewel zij van ons hadden kunnen leeren, dat de minste banjoost er twee behoorde te dragen. Maar het zonderlingste van alles is, dat de mannen hier, - uit overdrevene beleefdheid jegens het schoone geslacht, - in plaats van zich toe te leggen op de ontwikkeling van alle den man betamende hoedanigheden, steeds er op uit zijn zich de bekoorlijkheden der vrouw toe te eigenen, zoodat de hoogste trap van verwijfdheid voor den hoogsten trap van beschaving doorgaat. Dit zonderling gebrek heeft ook reeds de aandacht van een Europeesche wijsgeer, zekeren Al-Fons-Karr, getrokken, die terdege daartegen te velde trekt. Ik deel u mede zoo ongeveer wat hij en ik te zamen dienaangaande opgemerkt hebben: Een man hier, die schoon wil wezen, legt zich daarop toe, zijn middel zoo dun mogelijk te maken, wedijverende met zijn vrouw, die kunstmatig en met geweld elken dag in eene soort van pantser wordt toegesnoerd, totdat, als zij voor zeer schoon gemaakt wil doorgaan, haar lijf de dikte van mijn bovenarm gekregen heeft. Insgelijks, in plaats van door oefening zijn krachten en ledematen te ontwikkelen, beroemt zich de man daarop, eene heel kleine en blanke hand te hebben, die hoe kleiner en blanker en voor elk werk onbruikbaarder, ook voor des te schooner doorgaat; daarbij bedekt hij ze zoo veel mogelijk met heel nauwsluitende handschoenen, die zich in niets onderscheiden van die der vrouwen. Met zijn voeten handelt de Nederlander op dezelfde wijze. Hij wringt ze in kleine verlakte laarsjes en hoe meer ze op een vrouwenvoet gelijken, des te grooter is de schoonheid daarvan. Om verder zoo min mogelijk eenig blijk van lichamelijke kracht | |
[pagina 377]
| |
of sterkte te geven, veinst ook bijna iedereen, als hij niet bijziende is, toch zeer zwakke oogen te hebben, en draagt aan een lintje of ketting om den hals een stuk glas, dat hij in 't oog knijpt, tot teeken van fatsoen, hoewel de moeite, die hij zich geven moet, om het tusschen het ooglid en het neusbeen vast te houden, hem gezichten doet trekken, welke het fortuin zouden maken van een Indischen luti of hansworst. Zoo iemand wandelt, of huppelt liever, met kleine trippelende schreden, die der vrouwen nabootsende, over de morsige straatsteenen; hij draagt op zijn hoofd den waarschijnlijk door een godsdienstig gebruik geheiligden zwarten hoed, die anders zoo bij uitnemendheid leelijk is, dat hij al lang had moeten afgeschaft worden, en als hij “gekleed” heet, is zijn lichaam gesloten in een korten zwarten rok, en zijn beenen zijn gestoken in eene broek van dezelfde stof, die hoe enger hoe schooner heet, en onder den voet met lederen riemen zoodanig vastgebonden wordt, dat sommigen zelfs het zitten daarbij lastig valt. In zijne zwakke hand, welker bewegingen belemmerd worden door den handschoen, - welks kleur hoe lichter en onbruikbaarder voor des te gekleeder doorgaat, - draagt hij een rottinkje, dat tot niets dient dan om soms den knop daarvan tegen de lippen te drukken, en toch lacht men over de verwijfdheid van onze mannen, die een waaier gebruiken! Het zou ook zeer bespottelijk staan, als een voornaam man hier een stok in de hand droeg, die hem wezenlijk van dienst kon zijn; men zou hem voor een boer houden, en zelfs in de felste winterkoude, mag hij niet anders dan met de dunste hand- en voetbekleedsels, en altijd in den zwarten rok, met de twee afgeknotte zwaluwstaarten, zich ergens in gezelschap vertoonen. Gewoonlijk ook is zijn gelaat gladgeschoren, om zooveel mogelijk op dat van eene vrouw te gelijken: als hij echter een baard draagt, dan brengt de Mode (de Mode is de voornaamste der afgoden, die deze heidenen aanbidden) mede, dat die baard op de meest grillige wijze wordt gekapt en gekruld. Soms blijft er slechts rechts en links eene streep over, die onder de kin doorloopt en waarmede het hoofdhaar schijnt aangebonden te zijn. Soms ligt er op elke wang een cotelette van haar. Een andermaal weder is alles behalve de knevel afgeschoren, die met was en olie opgepleisterd wordt en naar de oogen met scherpe, harde punten opkrult, en veelal daarbij geverfd wordt, evenals bij ons de tanden. Het verschil echter bestaat hierin, dat wij dat gebruik openlijk huldigen, terwijl de nog onbeschaafde Europeaan het altijd geheim houdt, als hij baard of hoofdhaar kleurt, - of wat nog erger is, het haar van een lijk, of van een armen drommel koopt, en kunstig opmaakt, om zijne kaalheid te bedekken.’
| |
[pagina 378]
| |
Gemis aan ruimte dwingt ons voor heden hier af te breken. Wellicht geven wij later eenige andere uittreksels uit de brieven van dezen kwaadaardigen barbaar. | |
II.Gehoorzamende, o vorst, aan uw bevelen, om al wat dienen kan, om de zeden en gewoonten van dit wonderlijk volkje op te helderen, u verder mede te deelen, zend ik u heden hierbij een merkwaardig schrijven, dat mij onlangs, tegen betaling van de geringe som van tien Nederlandsche centen aan den bode des Konings, die het bezorgde, ter hand gesteld werd. Vergun mij, doorluchtige heer, het u te vertolken, opdat het, met mijn opheldering voorzien, onder u berusten moge in de geheime archieven des Rijks, dat de wortel der zon isGa naar voetnoot1). Deze brief, o vorst, is, zooals gij opmerken zult, langwerpig van vorm op fraai papier met gouden randen, deels geschreven en deels gedrukt en tegen de algemeene gewoonte met twee, in plaats van één lak voorzien. ‘Lak’ echter is in de taal der jeneverdrinkende barbaren synoniem met ‘bedrog,’ - en ik maak hieruit op, dat beeldsprakelijk te kennen wordt gegeven, dat dit epistel nog eens zoo vele onwaarheden bevat, als de meeste van deze geschriften. Deze mijne meening wordt gestaafd door eene nadere beschouwing van het adres en den inhoud. Boven mijn naam en mijne bekende qualiteit, staat het epitheton ‘Hoogwelgeboren.’ Dit is het eerste, wat nadere uitlegging vereischt. Verneem dan, o rechteroog der wijsheid, dat de menschen hier, evenals de meer beschaafde Hindoes, ook in kasten verdeeld zijn, die zich echter noch door erfelijke voorrechten, noch door kleeding, noch door iets anders onderscheiden, dan het epitheton, dat men vóór hun naam zet, als men hen schriftelijk aanspreekt. Deze kasten worden als volgt onderscheiden. Tot de laagste volksoort behoort hij, die als ‘mijnheer’ aangesproken wordt, zoodat deze ongeloovige barbaren zelfs dezen hoogen titel toekennen aan hun laagste handwerkers, en een groote des rijks zich schriftelijk te voeten van zijn kleermaker werpt, en hem als ‘zijn heer’ eert. Men zou veronderstellen, dat deze titel zelfs aan den aanzienlijkste moest voldoen, wat ook in de meeste landen van Europa het geval is; - maar hier niet! Want iemand tot de tweede klasse be- | |
[pagina 379]
| |
hoorende, een welvarende winkelier, of een kleine koopman, wordt steeds als ‘weledele heer’ aangesproken. Wat dit ‘wel’ beteekent vóór het ‘edel’ is moeielijk te zeggen. Het komt mij voor, dat het alleen eene bekrachtiging is, - eene tegenspraak gericht aan iederen verstandigen mensch, die met verbazing uitroepende ‘edel!’ van een kruidenier, - tot antwoord krijgt: ‘wel edel! wat gij er ook van zeggen moogt!’ Tot de derde kaste behooren menschen, die ‘geboren’ zijn. De twee eersten schijnen bloot te bestaan. Die van de derde kaste heeten dus ‘weledelgeboren,’ en dezen titel geeft men thans aan iedereen, die op welke wijze ook een aanzienlijk man mag genoemd worden. Met zijne ‘geboorte’ echter heeft het ‘geboren’ niets te maken; hij kan de zoon van een schoenlapper wezen, mits hij slechts in een fraai huis wone en wat geld hebbe, dan wordt hij opnieuw geschapen voor de wereld en heet dadelijk ‘Weledelgeboren.’ Tot de vierde kaste rekent men hen, die niet tevreden met ‘Weledelgeboren’ te zijn, iets meer willen wezen en soms een zak vol guldens daarvoor over hebben, om den in alle opzichten, taalkundig zoowel als redekunstig, onzinnigen titel van ‘Hoogwelgeboren’ te mogen voeren. Zoo iemand verklaart en houdt vol, - en de anderen geven hem gelijk, dat eerst hij een ‘edelman’ is, terwijl noch de ‘Weledele’ noch de ‘Weledelgeboren heer’ iets meer is dan een burger! Zoo groot, o vorst, is de dwaasheid dezer zich noemende wijzen, die ons beschaven willen! Tot de vijfde kaste telt men betrekkelijk slechts weinigen, die het recht hebben ‘Hooggeboren’ te heeten, hoewel zij geene aanspraak er op maken, tevens ‘Welgeboren’ te zijn; dit, als van minder belang, aan hun minderen overlatende. Dit zijn nu de vijf groote kasten, op welker titulatuur men in het schrijven zeer nauwkeurig letten moet, als men zelf niet doorgaan wil, voor iemand, die in het geheel niet geboren is. Zij hebben ook nog vele andere titels, die ik heden, als van minder belang, met stilzwijgen voorbijga, zooals ‘Weledelgestrenge Heer en Meester’ voor een baardeloozen jongen, die pas van de academie gekomen is, en wel meester is in de beide rechten, maar zelf den kost nog niet verdienen kan; ‘Wel Edel Zeer Geleerd’ voor iederen dokter, al vermoordt hij, door zijne domheid, al zijn zieken, en vele anderen. Ik vermeet mij nu, o vorst, het bovengemelde schrijven open te leggen en met u te doorloopen. Moge het u behagen op te merken, dat het deels geschreven en deels gedrukt is, en dat zelfs de naam des afzenders in drukletters er onder staat. Het is eene mededeeling, dat twee dezer barbaren met elkaar gaan trouwen (alsof het mij iets kon schelen, die hen nauwelijks ken als ik hen | |
[pagina 380]
| |
op straat ontmoet). Dat de namen er onder gedrukt zijn, beteekent zooveel als: ‘Gij behoeft hierop niet te antwoorden.’ Hetgeen er boven geschreven staat, is slechts herhaling van den titel op het adres; hetgeen er onder geschreven is, boven de naamteekening, is precies hetzelfde; gij ziet hieraan, dat het aan tijdroovende, nietsbeteekenende complimenten hier niet ontbreekt! Hetgeen middenin gedrukt staat, leest een verstandig inlander nooit, omdat hij, zonder dat te doen, den inhoud van buiten weet; - het is hem namelijk bekend dat al deze brieven precies hetzelfde luiden, en dat ze volgens een vast en onveranderlijk formulier, dat ouder is dan de zondvloed, zijn gedrukt. Het kan dus niet anders, of ze bevatten soms de grofste onwaarheden, daar de door het gebruik geijkte woorden, o heer, lang niet op elk huwelijk toepasselijk zijn. Vergun mij u, o scherpzinnige, door eenige nederige opmerkingen dit op te helderen. In elken brief moet vooral de zinsnede niet ontbreken, welke luidt: ‘in afwachting van Gods zegen, een wettig huwelijk aan te gaan.’ O vorst, het gruwt mij soms als ik die woorden lees, en weet door wie ze geschreven zijn!.... Dit schrijft nu de zestigjarige Dives, met den éénen voet in het graf, als hij de achttienjarige dochter van Lazaru gekocht heeft; dit schrijft nu de armoedige, twintigjarige Jozef, als hij zich met lijf en ziel verkoopt aan de vijftigjarige weduwe van Potiphar. Dit schrijft ook de beeldschoone Narcissus, als hij met de schatrijke, maar gebochelde Arachne trouwt, en ik moet mij houden, alsof ik er aan geloofde, dat die heidenen Gods heiligen naam niet onteeren, en het ernstig meenen, als zij in zulke gevallen van Zijn zegen spreken! Eene tweede vaste uitdrukking, die in een dergelijk schrijven niet ontbreken mag, is het volgende: ‘met goedvinden van wederzijdsche betrekkingen,’ waardoor soms de verachtelijke toestemming der bloedverwanten in dergelijke schandelijke verbintenissen, als ik pas opgenoemd heb, publiek en ruchtbaar wordt gemaakt, - soms ook eene stellige onwaarheid wordt opgedischt; want zoo wil de Mode, o vorst, in dit land, waar men tachtig jaren lang tegen de Spanjaarden streed om de vrijheid, en zich nu vrijwillig tot slaaf maakt! Heb ik niet onlangs van die zucht naar onwaarheid een sterk bewijs gezien! Wilde niet een jonge Hoogwelgeborene, uit de vierde kaste, met een meisje huwen, dat geen geld had, en in het geheel niet geboren was? En vonden de wederzijdsche betrekkingen dat goed. Neen! maar de jongeling dreigde met of tegen den zin der zijnen toch te huwen en de volgende week gingen de goudgerande leugenachtige brieven rond! Soms echter zijn het alleen de betrekkingen, die het huwelijk smeden en goedvinden en de jonge lieden worden, evenals de jachthonden en zeer tegen hun zin, aan | |
[pagina 381]
| |
elkaar gekoppeld; deze soort van huwelijk is de meest fatsoenlijke en heet ‘mariage de convenance,’ wat vertaald wil zeggen: ‘voordeelige handelszaak;’ 't is voornamelijk in zwang bij de voorname kasten, die anders den handel verfoeien en den handelaar in alles, behalve in menschenvleesch, verachten. Al het overige in den brief is slechts ijdele vorm en complimenten. Men ‘beveelt zich bij voortduring in het aandenken en de vriendschap’ van menschen, die men noch wenscht noch hoopt ooit weer te zien, of iets van hen te hooren; - men noemt zich ‘met de meeste hoogachting, den dienstwilligen dienaar’ van iemand, dien men diep veracht, en voor wien men geen vinger zou uitsteken om hem van het verdrinken te redden! O vorst, bewonder dezen brief als een staaltje van de valschheid en flauwhartigheid der barbaren; als zij zich onderling zoodanig voor den gek houden, - hoe zullen zij met ons handelen?.... | |
III.Zoodra ik den brief van den voorzitter van den Raad van koophandel ontving, heb ik mij plat op mijn aangezicht nedergeworpen en de wijsheid aangebeden van hem, die mij beval de verschillende takken van den handel der Nederlandsche barbaren na te gaan en ze hem te beschrijven, opdat hij, iets goeds daarin vindende, het bij proclamatie aan den stand der handelaren bij ons zou kunnen verkondigen, en den stroom der rijkdommen van de Europeanen aldus naar ons rijk afleiden, zonder dat wij hun iets anders behoeven te geven, dan fraaie beloften en zeer duur betaalde verlakte waren. Verneem nu, o vorst, met een genadig oor, terwijl gij den wijsvinger van het overleg op de kin der ervaring laat rusten, wat ik, met ontzaglijke moeite, aangaande de meest winstgevende handelsartikelen in dezen ingedijkten modderpoel geleerd heb, - niet in de residentie van den vorst, maar in de hoofdstad van het rijk, op een dam aan de monding van de beek Amstel aangelegd, en volgens de verklaringen der Amsterdammers zelven, - en wie zou het beter weten dan zij? - de voornaamste zetel van den handel. Daar heb ik mij vervoegd bij een koopheer, wien het volk, wegens zijn rijkdommen, den eeretitel gegeven heeft van ‘steunpilaar van de Beurs,’ op welk gebouw een standbeeld ter eere van den God der Dieven opgericht is. Veel had men mij verteld van de pracht en heerlijkheid, waarin de oude barbaar, wien ik de eer bewees van een bezoek bij hem af te leggen, leefde, en toen ik voor zijn huis bleef staan, was ik ook getroffen door de grootschheid en stevigheid van het gebouw. | |
[pagina 382]
| |
Volgens het gebruik van het land, kondigde ik mijne komst aan, door ter mijner eer de klok te luiden aan zijne deur, en spoedig daarna verscheen een prachtig gekleede slaaf aan den ingang, om mijn bevelen te vernemen. Ik beval, dat hij mij onmiddellijk bij zijn meester zou brengen. Toen echter, o vorst, wees deze zoon der duisternis op een deurtje onder de stoep van eer, waarop ik stond, en gaf mij te verstaan, dat ik mij vernederen moest aldus mijne intrede bij zijn meester te maken, die op zijn kantoor was. Slechts de gedachte aan uw bevelen was in staat mij te beletten den ellendeling op de plek te laten vierendeelen; maar ik verkropte mijn toorn bij het denkbeeld, dat ik den ouden barbaar te midden zijner schatten van goud en edelgesteenten overrompelen zou, en van de hooge stoep afdalende, trad ik door het sombere portaal in de donkere gang, waar ik spoedig op eene kleine deur het woord ‘Kantoor’ ontcijferde, en die opendoende, mij in de tegenwoordigheid van den steunpilaar der Beurs en zijner onderhoorigen bevond. Deze zaten allen in den kelder op hooge banken achter hooge schrijftafels, met vuil groen laken bekleed, en keken niet eens op toen ik verscheen. Zij waren in kale, half versleten jasjes gekleed en zagen er zeer armoedig en ondergeschikt uit. Zij schreven onophoudelijk door en de hoogste in rang had eene pen achter het oor, behalve ééne in de hand. Toen ik naar den Steunpilaar vroeg, wees een dezer slaven met zijne pen naar een achterkelder, door een glazendeur van dien, waarin ik mij bevond, afgescheiden. Daar zat een oud man in een ouden leuningstoel, bezig met brieven te lezen. Zoodra hij mij herkende, legde hij echter de papieren neder en vroeg onderdanig wat ik wilde. ‘O Steunpilaar,’ zeide ik, nederigheid veinzende; ‘de roem van uwe wijsheid is doorgedrongen tot in het hart van ons rijk! Geef mij inlichtingen omtrent de voordeeligste takken van uw handel, opdat ook wij leeren, schatten te verdienen met onze waren.’ ‘Ik verdien haast niets meer,’ zei de Steunpilaar; ‘het zijn slechte tijden!’ ‘Dat dacht ik wel,’ hernam ik; ‘alles ziet ook hier armoedig en vervallen uit. Waar zijn uw schatten en kostbaarheden?’ Hierop vatte hij vuur. ‘Dáár!’ riep hij, met de hand op een paar dikke boeken slaande, die vóór hem lagen, - ‘en daar is ook nogal iets,’ en hij wees op eene ijzeren kist in de kamer. ‘Hier is meer dan gij u verbeelden of voorstellen kunt!’ ‘Hoe komt het dan, dat gij over “slechte tijden” steunt?’ vroeg ik hem. ‘Hm!’ hernam hij. ‘Het zijn slechte tijden. Met tabak, koffie en indigo is er niets meer te doen. Suiker is nog iets. Maar om | |
[pagina 383]
| |
uw geheelen handel in kamfer en koper draaien wij hier de hand niet om!’ ‘Zeg me dan, o Steunpilaar,’ antwoordde ik, ‘hoe wordt men heden ten dage hier rijk. Want dat te weten, is eigenlijk het doel van mijne komst; - zeg me dus, welke zijn de waren, die u rijk maken.’ De Steunpilaar, o vorst, verhief zich van zijn stoel; hij sloot zorgvuldig de deur en toen richtte hij het woord tot mij; als volgt: ‘Verneem, o vreemdeling, dat er heden ten dage slechts één tak van handel bestaat, die ruime en zekere winsten oplevert, en die beoefend wordt niet alleen door den koopman, maar ook door den staatsman, den priester, den soldaat, den letterkundige - in één woord, door alle leden onzer maatschappij, die naarmate zij in bekwaamheid daarin uitmunten, ook des te rijker en machtiger worden. Het is een handel, dien onze voorouders niet kenden, - ten minste niet in die mate, waarin wij hem beoefenen. Het is,’ en hij fluisterde mij in het oor; ‘de windhandel!’ ‘De windhandel!’ riep ik uit. ‘Wel! hoe wordt die gedreven? Wordt die in zakken opgezameld -’ ‘Hij wordt eerder door windzakken verkocht,’ hernam bedaard de Steunpilaar;, ‘die blazen hem door de trompet, die hun eigen roem moet verkondigen, iedereen in het oor; - het is eene zeer winstgevende zaak!’ ‘O, wijste der stervelingen, leg ze mij toch verder uit!’ smeekte ik. ‘Dat gaat zoo gemakkelijk niet,’ zeide hij met een glimlach; ‘maar om u in staat te stellen uw vaderland nuttig te wezen, zal ik u toch eenige wenken geven. Bij voorbeeld, in uw eigen vak, als staatsman, kunt gij er aardige zaakjes mee doen. Begin met een rijken voorraad op te zamelen van schoonklinkende woorden, zooals ik er nu pas gebruikt heb. Zeg, dat gij “slechts tot nut van uw vaderland” werkzaam wilt wezen, als gij de hand uitstrekt naar de hoogste waardigheden; breng dit weinigje wind aan den man, en verklaar verder, als gij niets dan uw eigen zin volgt, “dat gij volgens vaste grondbeginselen” handelt, totdat het u voordeeliger toeschijnt “voor overtuiging vatbaar te worden,” - en juist het tegenovergestelde te doen van hetgeen ge zoo lang aangeprezen hebt, en ge zult zien, hoe eer en aanzien u overstelpen! Steek de ééne hand diep in de schatkist, en houd de andere iedereen vóór, en spreek van uwe “onbaatzuchtigheid”; laat u behangen met eereteekens en kruisen, en verkoop aan het publiek den wind, dat gij u onwaardig gevoelt ze te dragen, en men zal uw verdiensten en nederigheid hemelhoog prijzen! Als ge eindelijk alles hebt bemachtigd, waarnaar gij streeft, behalve een zwaar pensioen, - o dan laat maar overal heenwaaien, dat ge een lang en verdienstelijk leven gesleten hebt, “tot nut der menschheid,” en nu “naar rust haakt,” en deze laatste wind zal u eene ruime belooning aan goud | |
[pagina 384]
| |
en “welverdiende hulde en dankbaarheid” aanbrengen; terwijl ge zonder behoorlijk gebruik te maken van dat nuttig element, nauwelijks droog brood te eten zoudt hebben.’ ‘Wat ge daar gezegd hebt,’ hernam ik, ‘is heel mooi; ik zal mijn best doen, uw raad trouw te volgen -’ ‘Zorg slechts daarbij, als staatsman, zelf met alle winden te kunnen draaien,’ hernam de Steunpilaar, ‘en uw fortuin is zeker gemaakt!’ ‘Mijn oudste broeder, o wijze,’ smeekte ik verder, ‘is priester: wat moet hij doen, om vooruit te komen?’ ‘Hij moet vooral den wind der “verdraagzaamheid” aan iedereen verkoopen,’ hernam de Steunpilaar, ‘terwijl hij de wezenlijkheid der uitsluiting zoo veel mogelijk zoekt te bevorderen. Ik neem aan, dat uw broeder overtuigd is, dat zijne leer de ware is. In dat geval, zijn allen, die met hem niet eensgezind zijn, op het verkeerde pad, en hij moet zoeken hen te bekeeren. Dat kan hij niet doen zoo lang ook anderen in uw tempels en elders hun invloed doen gelden. Dus is het eerste wat hij uitvoeren moet, terwijl hij zijne nederigheid en ootmoed aan alle vier winden prijsgeeft, daarnaar te streven, zooveel macht mogelijk in handen te krijgen, en terwijl hij verklaart: dat zijn rijk niet van deze wereld is, zijn best te doen, dat niemand dan hij, of slechts door hem, eenigen invloed daar uitoefene. De heerlijkste wind, dien hij verkoopen kan, is overal te verkondigen, dat “alle menschen broeders zijn,” - terwijl hij zich altijd gedragen moet, alsof hij oneindig hooger stond in wetenschap en beschaving dan ieder ander, - en het iedereen ten hoogste kwalijk mag nemen, die het waagt zich met hem op ééne lijn te willen plaatsen. Maar ik ben te weinig op de hoogte van de Japansche theologie, om u daaromtrent veel tezeggen. Laat ik u liever het een en ander van den kostelijken windhandel in de letterkunde zeggen.’ ‘Zoo zij het, o Steunpilaar,’ hernam ik ootmoedig, waarop de groote man hervatte: ‘De beste manier om wind in dat vak met voordeel aan den man te brengen, is om zelf weinig te leveren; maar om het werk van anderen onbarmhartig, onder een storm van eigene afkeuring, te bedelven. Gemakkelijker is het, o vreemdeling, in de letterkunde af te breken dan op te bouwen! Er zijn menschen, die op de puinen der reputatie van anderen het gebouw van hunne eigene faam op eene zeer kunstige manier weten op te richten! Dergelijke heeren zetten de trompet aan den mond en verkondigen luide: “dat zij op de hoogte der wetenschap” staan; en wee hun, die zich niet onder hun vleugelen begeven en nederig aan hun voeten kruipen. Zulke menschen zijn “geüsurpeerde reputatiën,” - letterkundige voddenrapers, die uit de hoogte verpletterd worden, en al wie voor den stormwind niet bukken wil, moet daardoor vernietigd worden, en terwijl de vrijheid van de drukpers als het | |
[pagina 385]
| |
kostbaarste kleinood uitgekreten wordt, zoekt men het vrije gebruik daarvan aan iedereen te ontzeggen, of onmogelijk te maken, die niet volgens den zin des windverkoopers schrijft, -’ ‘Bedaar!’ viel ik hem in de rede. ‘In ons gelukkig land hebben we geen recensenten! Maar vertel me nu hoe de windhandel bloeit onder den koopmansstand?’ ‘Verg dit niet van een Amsterdammer!’ zei de Steunpilaar beleefd. ‘Ge kunt niet verwachten, dat ik mijn eigen glazen inwerpe! Geloof me ook: wij zijn de soliedste, de degelijkste, de ondernemendste, de rijkste der handelaren!’ ‘Is dit ook wind?’ vroeg ik. Maar de Steunpilaar ontgloeide in toorn en nam mij bij de schouders en zette mij de deur uit. - Peinzende ging ik verder, o vorst, en eerst toen ik den God der Dieven op de Beurs eene offerande gebracht had, verliet ik in stille stichting de stad. | |
IV.In een mijner vorige brieven, o vorst, heb ik u het een en ander medegedeeld over de kasten-indeeling der Nederlandsche barbaren, in zoover zulks merkbaar is in de titulatuur, die hun gegeven wordt. Sedert heb ik mij er op toegelegd, om de bijzondere rechten en privilegiën te leeren kennen, welke aan iedere klasse toebehooren. Ten einde hieromtrent goed ingelicht te worden, heb ik een zoogenaamden ‘meester in de rechten,’ iemand, die gehouden wordt zijne bijzondere studie van de wetten van zijn land te hebben gemaakt, bij mij laten ontbieden; ik heb mij vernederd en hem behandeld alsof hij mijns gelijke ware, en hem sigaren gegeven en fijne wijnen geschonken met de suiker der vleierij vermengd; en zóó heb ik achter de waarheid zoeken te komen. En dit, o vorst, was niet gemakkelijk! Want deze barbaren, hoewel zij onder elkander zittende op de kamer, of zelfs in het openbaar, alles laken en gispen wat in hun landje te vinden is, terwijl zij zich steeds beijveren de verraderlijke Engelschen, of de lichtzinnige Franschen in alles na te volgen, hebben de gewoonte aangenomen, om tegenover vreemdelingen een geheel anderen toon aan te slaan en niets voortreffelijk te noemen, wat niet ‘echt Nederlandsch’ is, en het zelfs zeer kwalijk te nemen als men het waagt iets af te keuren, dat zij als het uitsluitend eigendom van hun landje beschouwen. Maar als de wijn in de hersenen stijgt en de voorzichtigheid daaruit verdreven wordt, dan ontsluiten zij den mond; zij hebben zelfs een spreekwoord van zekere oude barbaren overgenomen, luidende ‘in vino veritas,’ wat zeggen wil, dat ‘een nuchter mensch | |
[pagina 386]
| |
een leugenaar is,’ en het is dus slechts van een dronkaard, dat men hopen kan de zuivere en onvervalschte waarheid te vernemen. De rechtsgeleerde, dien ik had laten komen, behoorde tot deze waarheidlievende klasse; hij ledigde de flesschen bijna zoo spoedig als ik ze op tafel kon laten zetten en toen den mond ontsluitende, sprak hij, met een vertrouwelijk knipoogje: ‘Rechten en privilegiën van iedere klasse? Die zal ik u opgeven? Om hetgeen gij van de titulatuur al weet, aan te vullen? Best! schenk me nog eens in!’ en hij dronk het volle glas weder uit, en hield het mij voor. ‘Zie, vriendlief, volgens de wet heeft geene klasse in Nederland meer voorrechten of privilegiën dan er druppels wijn in dezen beker zijn!’ En hij keerde hem om, en liet me zien, dat er geen droppeltje in overgebleven was. ‘Maar volgens de bestaande gebruiken,’ en hij schonk het glas weder vol, ‘heeft iedere klasse zich iets toegeëigend, waaraan zij vasthecht, en waarmede zij even vervuld is als dit glas.’ ‘Houd mij niet voor den gek!’ zeide ik dreigend. ‘Wees niet bevreesd,’ hervatte hij met een glimlach; ‘ge zijt een cliënt van mij! maar laat ik u bewijzen hetgeen ik gezegd heb. In onze grondwet staat geschreven: “alle Nederlanders zijn gelijk voor de wet.” Is dit niet duidelijk?’ ‘Me dunkt van ja,’ hernam ik; ‘maar wat beteekenen dan die hoogklinkende titels? Wat zijn uwe hoogwelgeborenen en wat niet al meer, anders dan andere menschen?’ ‘In het oog der wet niets, mijn vriend, zooals ik u gezegd heb; maar in het oog der wereld veel meer dan diegenen, welke die lettergrepen niet voor hun naam plaatsen. Zie, mijn vriend, vroeger, - in de goede oude tijden, die wij steeds nog, als wij van de echte kleur zijn, moeten betreuren, was een edelman iets heel anders dan een burger. Hij had wettig erkende rechten en privilegiën, die hem eene groote macht in handen gaven, die ons burgerlieden noodzaakten den hoed diep voor hem af te nemen, als hij de goedheid wilde hebben ons eigendom en zelfs ons leven te eerbiedigen. Nu is het anders: langzamerhand heeft men den edelman zijn billijke aanspraken op hetgeen hem niet toekwam, ontnomen; maar men heeft hem den titel gelaten; de wezenlijkheid is vernietigd, maar de schijn is overgebleven, en steeds indachtig aan de oude tijden, waarop de edelman met vergeeflijken hoogmoed terugziet, bukken en buigen wij nu voor de schaduw, als vanouds voor de zaak. Er zijn zelfs zeer velen onder ons, die een aardig duitje er voor over hebben, om zoo'n nagemaakten titel te koopen, hoewel we zeer goed weten, dat die niets te beteekenen heeft, en tot niets kan dienen dan sommige onnoozele menschen te doen gelooven, dat wij in stede van een eerlijken schoenlapper, van een schurk van een roofridder afstammen. | |
[pagina 387]
| |
‘Maar er zit ook nog iets meer achter,’ ging hij voort; ‘de hooggeborenen van vroegere dagen, in Europa, hadden van rechtswege (dat is volgens het vuistrecht) aanspraak op de vetste postjes en de mooiste baantjes in alle rijken, waarnaar een burgerman de hand niet durfde uitstrekken, en evenals we nu de Fransche modes in de kleeding navolgen, hebben we ook nu de modes van andere landen ten opzichte van het uitdeelen der beste betrekkingen nagevolgd. Wij, de burgers van Europa bij uitnemendheid, die nooit machtiger, krachtiger en eerbiedwaardiger waren, dan toen wij allen ons daarop beroemden, dat wij burgers waren, hebben ons langzamerhand de gewoonten van andere landen laten opdringen; wij geven nog de beste betrekkingen aan den hoogen adel, die zich die, als van rechtswege, laat welgevallen; wij schrijven in onze wet, dat wij allen gelijk zijn, en maken zooveel onderscheid mogelijk onder adel en geen adel in de praktijk; wij benoemen soms een afgezant aan een vreemd hof, die een burger van afkomst is, maar haasten ons een baron van hem te maken, zoodra mogelijk, ten einde ons niet tegenover vreemdelingen over hem te moeten schamen, en als wij een staatsman, die van voortreffelijke afkomst is, hoewel geen hooggeborene, de hoogste belooning willen schenken, dan wordt ook hij tot den “adelstand verheven,” - ofschoon deze verhevenheid door de grondwet, die hij zelf heeft helpen maken, eigenlijk niet bestaat. Maar hij weet, dat deze titel hem aanspraak geeft op de eereposten van het hof; hij weet, dat die hem de schoonste diplomatieke baantjes opent; hij beseft, met een woord, dat hij overal nog bij den burgerman iets voor heeft, en hij lacht wellicht om de dwaasheid der menschen, die zulks met woorden loochenen en met daden toestemmen, en is even trotsch op zijn titel als de oudste edelman van het rijk. Het is ook een der grootste voorrechten dezer klasse, mijn vriend, om niet slechts op deze wijze voor zich zelven, maar ook voor kinderen, neven en nichten te kunnen zorgen. Deze, hoewel zij dikwijls zelven geen verdiensten hoegenaamd bezitten, hebben toch het voorrecht zich op die van hun oom of hun vader te kunnen beroemen, en dit voorrecht vervangt nu op eene alleraardigste wijze de plaats van alles wat eigen verdienste is. Het zou niet gepast zijn, dat de zoon van den hooggeboren heer A. voor zijn brood werkte, zooals onzer aller voorvader deed; dus moet hij een baantje hebben, - al is het slechts bij het postkantoor, - en zijn neef B. beroept zich op zijne betrekking tot oom A. om insgelijks benoemd en verzorgd te worden, terwijl zijne dochter zich verwaardigt een schatrijken burger te huwen, die zich vereerd gevoelt door de mesalliance welke zijne vrouw met hem wel heeft willen aangaan, en hare familie haar diep beklaagt, dat zij zich zoodanig heeft moeten vernederen, - bah! het is om | |
[pagina 388]
| |
er van te walgen!’ brak hij af, zijn glas weder uitdrinkende; ‘gelijkheid voor de wet in naam, en voorrechten van allerlei aard in der daad!’ ‘Nu!’ zeide ik, ‘en onder de burgerklasse, waartoe gij behoort, gebeurt er niets van dien aard?’ ‘Nooit! nooit!’ zeide hij. ‘Well Ik solliciteer reeds twee jaren lang om een baantje, dat mijn vader voor mij bekleed heeft, en dat mij dus, zoo te zeggen, van rechtswege toekomt, en waarvoor ik heel spoedig geschikt zou zijn als ik het kreeg, - en hoe ver ben ik nu gekomen? Wel! Ik sta pas boven op de voordracht en het kan nog wel zes weken duren eer ik benoemd word, omdat de zoon van een kruidenier, zoo'n gemeene jongen, - die ook in de rechten gestudeerd heeft, de onbeschoftheid heeft gehad ook te solliciteeren, alleen omdat hij zich verbeeldt een knappe kerel te zijn! De menschen, mijnheer, moesten hun stand kennen en daarin blijven; wellicht zal ik dien kruideniersjongen eens collega moeten noemen! Ik walg er van! Het is bespottelijk!’ ‘Dat is zoo, mijn vriend,’ hernam ik; ‘zeer bespottelijk is al wat ge me heden verteld hebt!’ Hij echter antwoordde niet; want hij was inmiddels aan het drinken gebleven, en onder de tafel geraakt en zoetjes ingeslapen. | |
V.‘Uit zijn vermaken en de wijze, waarop men er gebruik van maakt, leert men het best den mensch kennen.’ - Zulke zijn, o vorst, de woorden der waarheid, die uit uwe pen gevloeid en met de griffel der ootmoedigheid in mijn hart opgeteekend zijn. Wat zal ik u nu schrijven van de vermaken, waaraan zich in Nederland de menschelijke bever achter zijn dammen en dijken telkens overgeeft? Dat zijn vermaken van zonderlingen aard, - waarover bijna iedereen klaagt en die toch iedereen naloopt en welker hoofddoel schijnt, niet om het genoegen te zoeken, maat voornamelijk om de verveling te ontloopen, en waarbij men dagelijks de zonderlingste tegenstrijdigheden opmerkt. Zoo, bij voorbeeld, is er niets dat men verachtelijker vindt, dan veel prijs op eten en drinken te stellen, - en bijna niets, waarop een mensch in den fatsoenlijken stand meer prijs stelt, uit een ‘gezellig oogpunt’ beschouwd, dan om door te gaan voor een fijnen kenner van spijzen en dranken, - waarvan hij verplicht is de duurste en zeldzaamste proeven op zijne tafel te zetten zoodra hij een gastmaal geeft, als hij niet voor een boer en lompen vlegel, | |
[pagina 389]
| |
die ‘niet weet hoe het behoort,’ wil doorgaan en zijn stand tot oneer strekken. Daarbij eischt de hoofdgodin van Nederland, de Mode, dat de gastheer, in plaats van oprecht te zijn en te zeggen: ‘eet wel van dezen schotel, want die is fijn, en drink van dezen wijn, want hij is uitmuntend en beiden hebben mij schatten gekost, die ik gaarne er voor over heb gehad, om uw gezelschap te genieten,’ - steeds huichele en den gast verzoeke: ‘het eenvoudige voor lief te nemen,’ - terwijl zijne vrouw, die wellicht den heelen morgen in de keuken heeft doorgebracht, om mede voor het gastmaal te zorgen, - in plaats van zich daarop te beroemen, zoodra haar krullen uit de papillotten zijn en haar toilet gemaakt is, nu de meest onverschillige en koele houding aanneemt, en bijna niet schijnt te weten, wat nog op de tafel zal komen. Dit wil de Mode en dit geschiedt dan, hoewel een menschenkenner met een halven oogopslag ziet, hoe zij met een benauwd hart en angstige blikken den gang van den maaltijd volgt en onopgemerkt wenken tracht te geven aan den knecht, en ofschoon zij niets liever doet, zooals zij bij herhaling zegt, dan de vrienden dus gezellig om haar vereenigd te zien, is zij blijkbaar in angst en pijn totdat alles afgeloopen en de laatste der gasten de deur uitgezet is. Maar een gastmaal, o vorst, waar eten en drinken toch de hoofdzaken blijven, wat men er ook van zegge, is niets, - wat de verveling betreft, - vergeleken bij de treurige huiselijke avondvermaken, - van de openbare zal ik u wellicht later vertellen, - waaraan deze waanwijze barbaren zich overgeven, en die meestal in alle kringen, met enkele kleine afwijkingen in uiterlijke vormen, dezelfde zijn. Van deze vermaken zijn er drie, welke de Mode thans voor den winter het meest in zwang heeft gebracht; het zijn zoogenaamde ‘speelpartijen’, ‘muziekpartijen’ en ‘danspartijen’ of ‘bals’. Alle drie hebben ongeveer, zooveel als ik ontdekken kan, bijna hetzelfde doel, en dat is om den tijd dood te krijgen in gezelschap, zonder dat men genoodzaakt zij zijn hersenen in te spannen, of in de mogelijkheid zij een degelijk discours te voeren. Dit maakt het schitteren in zulke vereenigingen niet moeielijk zelfs voor den grootsten dwaas - en daar er zeer vele dwazen zijn, is het ook geen wonder, dat zij zelven deze vermaken bijzonder liefhebben, terwijl de wijzen er niets tegen hebben, van den last bevrijd te zijn om het gesprek met één of meer gekken te moeten aanknoopen. Dit algemeen, hoewel stilzwijgend, aangenomen zijnde, en daar het doel van eene speelpartij is om te spelen, en niet om te converseeren, zoo worden de menschen op zulk eene vereeniging uit geen ander oogpunt dan als spelers beschouwd en als zoodanigen gerangschikt en geplaatst. | |
[pagina 390]
| |
De eene hoog bejaarde grijsaard, die een voortreffelijk wijsgeer is, wordt niet naast of bij eenige andere gasten geplaatst, die hem gaarne zouden willen hooren praten, maar men geeft hem een stoel aan een tafeltje met wellicht twee nietige kwasten en eene half versufte oude dame, die allen echter ‘whist’, - een spel waarbij het praten eene misdaad en het lachen eene zonde is, - uitnemend heeten te spelen, en de wijze man moet zich daaraan onderwerpen en met hen zitten, en niet opstaan eer eene der vrouwen hem verlof daartoe geeft en hij zich eindelijk verheffen kan en de gastvrouw bedanken voor den heerlijken avond, dien zij hem bezorgd heeft, - wat met andere woorden zeggen wil: hij dankt haar daarvoor, dat zij hem als een gek bij gekken gebracht en als een dwaas behandeld heeft. Heeft ook zoo iemand het ongeluk om niet vlug en vaardig met de kaarten te kunnen omgaan, dan halen de drie anderen de schouders met medelijden op, en de wijze maakt een mal figuur en de dwazen zijn zeer ingenomen met hunne meerderheid over hem. Op dezelfde wijze worden op zulk een speelavond, waar alles hoog ernstig toegaat, de jongelieden behandeld, en deze schikken zich al heel spoedig in het denkbeeld, om als versufte wezens beschouwd te worden, die, zonder de kaarten, elkaar niet zouden kunnen vermaken, - en daar de meeste jonge dames veinzen niet goed te kunnen spelen, en inderdaad niet veel praten kunnen met heeren, die niets te zeggen hebben, zijn deze vereenigingen voor haar even vernederend als barbaarsch - ten minste in mijn oog, o vorst; maar de Mode wil het anders, en deze verhevene godin, die ik zoo gaarne in Japan zou zien aangebeden, om gewichtige staatsredenen, waarover ik u later zal schrijven, doet hier, in het vrije en vrome Nederland, alles voor haar gewillig bukken en buigen. Eene muziekpartij, o vorst, is echter niet zoo gemakkelijk te arrangeeren als eene speelpartij; om die op eene behoorlijke wijze te kunnen bijeenbrengen, heeft men noodig: in de eerste plaats een paar arme toonkunstenaren, die betaald worden, om te zingen of te spelen, terwijl het onbezoldigde gedeelte van het gezelschap onderling praat en lacht en alles doet behalve naar de muziek luisteren; - dan moeten er vrijwillige muzikanten zijn, van beide geslachten, die zich willen laten hooren, en ‘liefhebbers’ van de kunst heeten, en waarnaar men in doodelijke stilte luisteren moet, hoe slecht zij ook spelen en zingen; terwijl men ook verplicht is hen altijd te applaudisseeren als zij eindelijk uitscheiden, omdat het hier te lande veel eervoller is, vrijwillig en uit liefhebberij eene kunst te helpen verknoeien, dan zich met lijf en ziel er aan toe te wijden en den kost voor zich en zijn huisgezin daarmede te verdienen. Maar het allerverwonderlijkste te hooren op eene dergelijke partij, o vorst, zijn de vreemde zaken, die daarop voorgedragen wor- | |
[pagina 391]
| |
den. Zoo eene jeugdige, schoone maagd, pas van de school gekomen, bij voorbeeld, die hare entrée, gelijk men zegt, in de wereld doet, en totdusver niets van de liefde en van de hartstochten gehoord heeft, en wier ouders u het zeer kwalijk zouden nemen, als gij haar het merken, dat gij zelf er iets van wist, - zoo'n meisje, op wier wangen de blos der onschuld ligt, en dat als eene schoone bloem te teer is om aangeraakt te worden zonder dat de eerste frischheid verwelkt, staat soms opeens op en treedt aan de piano, die door een heer bespeeld wordt, en zingt u met de meeste uitdrukking eene fransche romance voor, welker woorden wellicht de klachten bevatten van een meisje, dat wanhopig van liefde is - of de hartstochtelijke uitboezemingen van eene verliefde, die haar minnaar wacht; - en alles zóó kunstig, zóó heerlijk, zóó waar - dat het geheele gezelschap in verrukking geraakt en niet weet hoe haar genoeg te applaudisseeren! ‘O vader,’ sprak ik onlangs tot een barbaar, wiens zeventienjarige dochter een dergelijk lied voorgedragen had in mijn bijzijn, terwijl de vader zelf de eerste was, om haar toe te juichen, - ‘o, vader, vreest ge niet, dat de verbeelding uwer dochter aldus aangewakkerd zal worden, en dat -’ ‘Mijnheer,’ hernam deze; ‘voor den reine is alles rein,’ en hij keerde mij den rug toe, zeer voldaan over zijne eigene wijsheid. Maar ik sprak in mij zelven, ‘den reine zoekt men niet met de modder in aanraking te brengen; er blijft zoo licht een smetje kleven;’ evenwel geleidde ik de dochter, wier borst hijgde en wier oogen van aandoening schitterden, naar hare zitplaats terug, maakte haar mijn compliment en verklaarde, dat ik de muziek overheerlijk en de voordracht meer dan meesterlijk vond. En toen zeide men mij, dat ik, o vorst, begrip begon te krijgen van de ware kunst. - en ik boog diep, om mijn lachen te verbergen en dankte den hemel in mijn hart, dat onze dochters in Japan niet zoo zingen als deze maagden naar de Mode, hoe schoon zij ook zijn, in Nederland. Dat ik zelf van de muziek niets afweet, belette me volstrekt niet op deze partijen mijne rol te spelen even goed als de beste barbaar. Dat is ook heel gemakkelijk; de eenige kunst is, om, hoe minder men van de muziek, die voorgedragen wordt, begrijpt, des te meer toe te juichen en steeds in verrukking te schijnen, als iets van een buitenlandschen maestro gespeeld of gezongen wordt, en met medelijden de schouders op te halen, als iets van een inboorling uitgevoerd wordt. Als men dezen regel in acht neemt, dan is men een kunstkenner naar de mode - en in alles naar de Mode te zijn, zelfs godsdienstig en vroom volgens de Mode, is het toppunt der ambitie van een fatsoenlijk Nederlander..... | |
[pagina 392]
| |
VI.........Toen ik onlangs, o vorst, in zeker Nederlandsch boek bladerde, dat op mijn tafel lag, ontdekte ik daarin een volzin, welks beteekenis, daar ik niet bestraald werd door het licht van uwe hemelsche wijsheid, mij duister bleef. Daarin was sprake van den algemeen heerschenden ‘Mammonsdienst’ hier te lande, en daarin werd ook de god Mammon als eene allerverderfelijkste godheid afgeschilderd. Ik stak onmiddellijk het boek onder den arm en stapte naar de woning van den dronken rechtsgeleerde, om van zijn waarheidsprekende lippen de kennis op te vangen, waarnaar ik dorstte. Ik vond hem op de sofa uitgestrekt, met zijn symbool, de flesch, naast hem op de tafel. Hij had de handen gevouwen en de oogen dicht, en daar ik dacht, dat hij wellicht in stilte den god Mammon aanbad, van wien hij mij nooit gesproken had, verbeeldde ik mij ook, dat hij redenen kon hebben zijne afgoderij geheim te houden en wilde hem dus overvallen en hem den tijd niet geven iets te bedenken, waarmede mij te bedriegen; ware ik zeker geweest, dat hij dronken was, dan zou ik iets van dien aard niet hebben behoeven te vreezen. ‘O, oom van de wijnflesch,’ sprak ik hem dus aan, ‘zeg mij en lieg niet - wie is uw god Mammon? Hoe aanbidt gij hem? Waar is zijn tempel opgericht?’ ‘De god Mammon? Ik hem aanbidden? Waar zijn tempel staat?’ vroeg hij, zich plotseling oprichtende, terwijl hij zich de slaperige oogen wreef. ‘Ik was juist bezig een dutje te doen! Loop heen met uw malle vragen!’ Ik echter, o vorst, liet me niet van mijn stuk brengen; maar nam plaats naast de tafel, waarop ik het boek nederlegde, en zeide tot hem, terwijl ik mijn onwil verkropte: ‘In dit boek staat het geschreven! Er is een god Mammon, die door ulieden Christenen aangebeden wordt! Waarom hebt ge me niet van hem verteld? Zijt ge ook een Mammonsdienaar?’ Toen de ongeloovige hond zag dat ik al ingelicht was, trachtte hij mij niet meer te bedriegen; maar keek me van ter zijde aan, als om te zien, of hij mijn wraak te vreezen had, en zei toen heel ootmoedig: ‘Wel zeker ben ik een Mammonsdienaar, evenals mijn naasten; waarom zou ik dat niet zijn?’ ‘In mijn kelder, o wijndrinker,’ zeide ik vleiend, ‘liggen gereed om ontkurkt te worden vele flesschen ongeduldig schuimenden wijn; - twaalf daarvan zijn de uwe, als gij mij de geheimen van den Mammonsdienst ontsluiert!’ | |
[pagina 393]
| |
‘Ik zal ze op uw welzijn leegdrinken,’ zeide hij; ‘zeg me slechts wat gij verlangt te weten.’ ‘Ik begeer antwoord op de vragen, welke ik u doen zal,’ hernam ik. ‘Vertel me in de eerste plaats, wie is uw god Mammon?’ De geleerde dronkaard stond op, verrichtte zijne godsdienstige plechtigheden jegens de flesch met veel ijver, stak toen eene sigaar in den mond, en wandelde in de kamer op en neder als om zich te bedenken, terwijl ik mijn schrijfgereedschappen voor den dag haalde, en toen ik klaar was, sprak: ‘Denk aan den wijn, die u wacht, o vriend, en laat mij niet tevergeefs dorsten naar de wijze woorden, welke gereed zijn van uw lippen te vloeien!’ ‘Wie is de god Mammon?’ vroeg hij plotseling stilstaande met de handen in de broekzakken, terwijl hij mij aankeek: ‘Wel, die god is juist de machtigste onzer goden! Nog machtiger dan de Mode, waarvan ik u wel eens gesproken heb. In de eerste plaats, wordt hij geraadpleegd bij onze opvoeding, dadelijk. Het meeste wat wij leeren, is bestemd om ons in zijn dienst ijverig en vurig werkzaam te maken, - zoodat we hoe eerder hoe liever een steentje kunnen bijdragen, om zijn tempel te verhoogen. Maar het merkwaardigste is, dat men dit nooit bekennen moet; dat hoe ijveriger men hem dient, hoe luider men op hem schelden moet, en des te meer minachting zelfs voor dien machtigen god veinzen. Zelfs de koopman, wiens god hij is bij uitnemendheid, wil het niet weten; hij wijst op den handel als den beschaver van het menschdom; hij legt u uit, hoe door zijn schepen de weldaden onzer maatschappij tot in de uithoeken van de wereld verspreid worden, en terwijl dit bij toeval geschiedt, matigt hij zich de verdiensten daarvan aan en zal niet bekennen, dat zijn eigenlijk oogmerk, de Mammonsdienst, steeds bij hem op den voorgrond heeft gestaan. Met onze geleerden is dit ook het geval. Zij leven, zooals zij u zeggen, alleen voor de wetenschap; maar de wetenschap wordt door den hooggeleerde veelal gebruikt om den Mammon te dienen; hij geeft zijn colleges, zooals hij zegt, jaar in jaar uit, volstrekt niet om de collegegelden, maar alleen om den wille der wetenschap zelve, die hij aldus hoopt te bevorderen; hij streeft naar de eer om als Professor der Wijsbegeerte voor de jongelingschap op te treden; en het daaraan verbonden traktement kan hem niet schelen; - het is natuurlijk slechts eene bijkomende zaak, die hem in 't leven houdt, en zonder welke de wetenschap verhongeren zou; - met andere woorden de wetenschap zonder den Mammon zou niet kunnen bestaan. Onze staatslieden dienen ook nooit openlijk den Mammon; dat is overbekend! Maar, vriendlief, als gij onze staatkundige quaestiën van den dag nagaat, dan berusten ze meestal op niets anders dan den Mammonsdienst. Wat is een budget anders dan een hoofdstuk van het boek Mammon's in het groot? Waarom dient men den Staat? - om | |
[pagina 394]
| |
den wille van het vaderland, of van den Mammon? En waarom zoekt men, om u iets te zeggen, dat gij wellicht beter zult verstaan dan hetgeen ik reeds verteld heb, waarom zoekt men zóo ijverig ulieden Japanneezen onze kostelijke beschaving op te dringen, tenzij men dat doe om den Mammon te huldigen, door uw kamfer en koper gerepresenteerd? Vraagt ge echter, waar de tempel van den Mammon opgericht staat? Ja, dan is het antwoord moeielijk te geven. Want zijn grondslagen staan overal, en nergens toch is de tempel zichtbaar. Iedereen heeft echter een tempeltje in zijn eigen hart opgericht, en voor den afgod, daarin geplaatst, knielt hij neder in stomme aanbidding - soms uit louter liefde tot den god, - soms ook, omdat hij zonder diens hulp wezenlijk, zooals onze maatschappij is ingericht, niet in staat zou zijn, iets goeds te doen. Als Jan u vertelt, dat hij hoopt “vooruit te komen in de wereld,” dan weten wij, dat hij daaronder verstaat veel geld te verdienen. Piet is een practische wijze en hoewel hij loochent een Mammondienaar te zijn, zal hij u ronduit bekennen, dat hij “lacht om de eer; het is hem om de duiten te doen.” Klaas vertelt u, dat hij “een goed huwelijk doet,” en iedereen begrijpt, dat de Mammon hem begunstigt in de persoon zijner echtgenoote. Zoozeer is deze dienst onder ons toegenomen, in deze verlichte dagen, welke sommige domkoppen als “materialistisch” brandmerken, dat alle eerbewijzen, waarbij de Mammon geen voordeelen oplevert, hoe langer hoe meer in minachting komen, - en hij, die om den wille van zijne overtuiging, of iets anders van even weinig waarde, een voordeel versmaadt, dat de Mammon hem aanbiedt, gaat meestal door voor een domkop, terwijl ge er gerust op aan kunt, dat de lieveling van den Mammon, hoe anders door de Goden verwaarloosd en stiefmoederlijk behandeld, door zijn medemenschen overal met ontzag en eerbied behandeld zal worden.’ ‘O wijndrinker,’ zeide ik verbaasd, ‘ik kan dat niet gelooven! Gij zijt zeker nog te nuchter om de waarheid te vertellen; - want als het er zoo uitziet met slechts de helft van de dingen, waarvan ge me verteld hebt, hoe zou het met uw Christendom gesteld zijn?’ ‘Houd op met onbescheidene vragen,’ zei de rechtsgeleerde vertoornd. ‘Daarop kan ik niet antwoorden; want verneem, o Japannees, dat, naar mijn gevoelen, het de hoofdrichting der maatschappij is heden ten dage, wat men ook daartegen zoeke in te brengen, om den Mammonsdienst met ons Christendom overeen te brengen. Als men daarin geslaagd zal zijn, zal voor ons, echte Mammonskinderen, eene nieuwe gouden eeuw aangebroken zijn!’ |