| |
Antwoord op een ‘brief aan den ouden heer Smits,’
voorkomende in No. 1 van ‘Het Landswelvaren,’
Tijdschrift tot bevordering der belangen van de Nederlandsche vereeniging tot afschaffing van den sterken drank.
Amsterdam, 14 Maart 1857.
Waarde J.!
Zoo ik niet voor heel onbeleefd wil doorgaan, moet ik, zonder verder uitstel, op uw zeer vleiend openbaar schrijven, dat mij dezer dagen is toegekomen, antwoorden. Maar hoe ik dat doen moet, is mij op het oogenblik een raadsel; - want, ofschoon ik dikwijls over de zaak nagedacht en ook met allerlei menschen daarover gesproken heb, - moet ik gulhartig bekennen, dat ik op dit oogenblik niet op de hoogte ben, om eenig beslissend oordeel omtrent ‘het Genootschap tot afschaffing van den sterken drank’ te vellen.
Ik verkeer namelijk op dit punt ongeveer in denzelfden toestand als vele mijner vrienden; ik keur het streven der maatschappij, om het misbruik tegen te werken, zonder eenig voorbehoud goed; ik zou liever mijne hand laten afsnijden, dan ze te leenen tot eenige spotternij over een dergelijk prijzenswaardig doel; - maar van den anderen kant, - zie de ongerijmdheid van den mensch! - ik bedank er hartelijk voor, om lid van uw genootschap te worden!
Dat doe ik voornamelijk om dezelfde reden, welke vele mijner vrienden ook opgeven; ze is u zonder twijfel reeds honderdmaal geopperd; - ik wil het misbruik wel tegengaan, - maar daarom zelf het matige gebruik niet afzweren.
Nu weet ik, dat het bij de afschaffers een axioma is, dat dit niet kan. Daarvan ben ik echter niet overtuigd; ik wil gaarne daarvoor teekenen, om nooit eenig misbruik van sterken drank te maken; - maar ik wil mij niet verbinden, om nooit meer een enkel glaasje punch te drinken.
Daarvoor heb ik, - buiten en behalve mijne bepaalde vooringenomenheid met dien zoeten drank, - zeer gegronde redenen,
| |
| |
naar het mij voorkomt; - helaas, ook die zullen waarschijnlijk voor u niets nieuws bevatten.
Ten eerste, als ik 's avonds in de sociëteit kom, of elders, en slechts één kalkoentje wijn gebruik (en dat is geen exces), dan heeft mij een allervoortreffelijkste scheikundige verzekerd, dat ik juist zooveel, zoo niet meer alcohol geslikt heb, als in één glas punch; - in elk geval, heb ik eene zekere hoeveelheid naar binnen gesmokkeld, en naar mijn idee, ben ik daarom (aangenomen, dat ik afschaffer ware) een listige ontduiker der wet, een huichelaar, een sophist, een casuïst, gelijkstaande met die vrome zielen, waarvan ik ergens gelezen heb, die beloofd hebbende, nooit bloed te storten, er niets in zagen een vijand op te hangen! Wil ik dus consequent handelen, zoo moet ik, bij het afzweren van den sterken drank, ook den wijn afschaffen, - en al gevoelde ik mij zelven heldhaftig genoeg, om dat te doen, dan geloof ik haast, dat ik niet bijster veel deftige mede-afschaffers zou vinden, of heel veel ondersteuning genieten van juist de fatsoenlijke klassen der maatschappij, van wie de stoot moet uitgaan; - of heb ik het hierin mis? Drinkt ge zelf nooit een glaasje wijn aan tafel, of 's avonds? Of een glaasje port vóór tafel? Ik heb er nog al van een goed merk in den kelder. Kom eens eene flesch bij mij proeven, en wij kunnen daarbij heel uitvoerig over de ‘afschaffing van den sterken drank’ spreken!
Ten tweede: het is mij, als zeer welvarende koopman (in weerwil van de anders bedroefd slechte tijden!) natuurlijk geheel en al onverschillig, of ik 's avonds in de sociëteit een paar dubbeltjes voor een glaasje punch, of een ‘grogje’, - vergeef me dit zondig woord! - uitgeef, of tweemaal zooveel voor wijn.
Maar met al mijn medeleden en kennissen is dat niet het geval; menigeen, die geen bier lust, of verdragen kan, zou thuis moeten blijven, als hij geen verteringen wilde maken, die hem niet conveniëeren, en zijn ‘halfje punch’ niet krijgen kon, en mijn vriend C., die eene huishouding heeft van negen kinderen en een prettige, gezellige vent is, bij wien ik dikwijls 's avonds oploop, zou mij niet zoo gaarne zien aankomen, als nu het geval is, indien hij telkens genoodzaakt ware eene flesch wijn voor mij open te trekken. Nu wordt mij (als eene door ons beide aangenomen fictie) telkens de vraag gedaan: ‘Smits, drinkt ge een glas wijn mede, of wilt ge liever een glaasje punch in de koude?’ - waarop ik altijd antwoord, mij in de handen wrijvende: ‘Liefst een glaasje punch!’ en zoo zitten we heel gezellig den heelen avond tegenover elkaar. En, op mijn woord van eer, ik zie soms, dat zijne lieve vrouw een heel klein glaasje, - natuurlijk niet eens half vol, - medeslurpt, - en de punch maken, doet zij altijd zelve, en als zoo'n lief, aanvallig schepseltje, - in weerwil van haar negen kleintjes, - iets zondigs doen kan, - dan weet ik het niet!
Nu zult gij wellicht daartegen inbrengen: ‘ge zoudt ook zeer goed
| |
| |
bij uw vrienden kunnen zitten onder een kopje thee, of slemp, of een glaasje bier!’
Ik echter verklaar plechtig van neen! - Ik heb, wellicht reeds als zuigeling, zooveel excesses aan melk begaan, dat ik ze niet meer lust, en bier drinken en galachtig worden, zijn bij mij synoniemen. ‘Drink dan niets!’ zult ge mij toevoegen. Goed. Ik zal niets drinken tusschen de thee en het souper; maar aan tafel? Dan verval ik weder in hetzelfde dilemma, - en weet me wezenlijk er niet uit te redden.
Ten derde: als ik van den gemeenen man verg, dat hij, om het misbruik te weren, ook het gebruik van den sterken drank zal afzweren, en hem op mijn voorbeeld wijs, - dan eisch ik tienmaal meer van hem, dan van mij zelven. Ik geef hem niets in de plaats van zijn glaasje jenever. Niets hoegenaamd. De koffie, welke hij drinkt, is veelal zoodanig door cichorei, gebrande stroop en andere vuilheden en stoffen vervalscht, dat die bepaaldelijk geen versterkende, gezonde kost mag genoemd worden; thee is ook niet te roemen, al kon hij er naar hartelust van drinken, - en voor een paar centen, kan hij geen bier krijgen. Gij begrijpt, ik spreek van den matigen man, die slechts één enkel borreltje drinkt.
Nu wordt er van de zijde der afschaffers aangevoerd, - en met recht - dat er slechts weinigen zijn, die met één glaasje tevreden zijn, en dat alleen de totale afschaffing een einde aan het misbruik kan maken.
Dit is een punt, dat nog niet voor mij uitgemaakt is; - maar ik neem het aan! het zij hier toegestaan, - en dan blijft de quaestie over, hoe daartoe te geraken. Het misbruik van den sterken drank bepaalt zich, heden ten dage, bijna uitsluitend tot de mindere klassen; - wij zijn in de hoogere standen te dien opzichte, in de laatste halve eeuw, met reuzenschreden, dunkt me, vooruitgegaan. De ‘bommen’ bitter, en zelfs de ‘keldertjes’ onzer nooit volprezen voorouders beginnen tot het historische, ouderwetsche tijdvak te behooren. Wij bieden nu, bij wijze van morgendrank, doorgaans een glaasje Xeres aan onze bezoekers; wij praten niet eens meer van ‘borreltjes’ in de fatsoenlijke wereld; alleen nog in de heeren-sociëteiten zijn de sterke dranken, en dat doorgaans in mate gebruikt, nog aan de orde van den dag. Hierin is dus vooruitgang.
Maar evenals bij ons, van de fatsoenlijke wereld, de jenever vervangen wordt door den wijn, moet die, dunkt me, ook voor den geringen man door iets anders vervangen worden, eer men de totale afschaffing zal kunnen bereiken. Ziedaar de quaestie, - en tot die opgelost wordt, vrees ik zeer, dat het streven der afschaffers nooit tot resultaten zal kunnen leiden, die in alle opzichten aan hun wenschen voldoen.
Is het streven daarom belachelijk? Volstrekt niet. Ik beschouw het als een krachtig protest tegen de onmatigheid zelve, als een treffend blijk van de belangstelling van den meerdere in den minderen man, als eene zaak, welke onzen tijd en onze beschaving
| |
| |
eer aandoet, en die door de verbetering van slechts enkele dronkaards reeds zooveel goeds heeft verricht, dat men daarop trotsch mag wezen.
Maar men moet niet slechts afschaffen: in dit, evenals in alle andere gevallen, men moet in plaats van het slechte, wat goeds geven, - en de uitvinding van een volksdrank, om de jenever te vervangen, zou, naar mijn bescheiden gevoelen, eene weldaad zijn voor de geheele maatschappij, welke die van den stoom, hoewel op eene geheel andere wijze, evenaardde.
Niemand zal deze stelling willen betwisten: maar iedereen zal de moeielijkheid van de verwezenlijking daarvan inzien. Moeielijk is echter niet onmogelijk. De scheikunde heeft heden ten dage eene zoodanige hoogte bereikt, en het is zoo gemakkelijk voor onze groote industriëelen zich de noodige inlichtingen te verschaffen, dat zoo die wezenlijk met hart en ziel zich daarop toelegden, ik er niet aan twijfel, dat zij op den duur iets uitvinden zouden, dat aan al de vereischten, van goedkoopheid, smakelijkheid en gezondheid voldeed. Maar vele mislukte proeven moeten voorafgaan, vele bezwaren moeten overwonnen, en den ingewortelden smaak voor den sterken drank zal alleen door den tijd en door de toenemende beschaving kunnen uitgeroeid worden. Een industriëel, die dit inziet, vindt dus geene groote aanmoediging, om zijn kapitalen, zoo te zeggen, in het water te werpen, en als handelaar heeft hij gelijk. Maar zoodra men hem eene zekere winst liet zien, zou hij al zijn krachten aanwenden, om zich die toe te eigenen, en slechts door hem daarop te wijzen, zal men hem tot het goede doel aan het werk krijgen.
Zou het dan niet zaak zijn, door vrijwillige giften een kapitaal bijeen te brengen, dat op renten gezet, en ter beschikking van hem gesteld zou worden, dien het gelukte een volksdrank ter vervanging van de jenever uit te vinden? Tot zulk een doel zou iedereen zijn duitje wel willen besteden. Wij zouden wellicht in geen tien jaren een dergelijken drank krijgen; maar de industrie zou inmiddels haar proeven doen, het kapitaal zou vermeerderen, en in industrieele zaken, geloof ik, dat het heden ten dage een axioma is, dat men op den duur alles kan krijgen, wat men betalen wil.
Men moest ook niet eene bloote Nederlandsche vereeniging oprichten, om zulk een groot doel te bereiken; de krachten van eene enkele natie schieten hierin te kort. Het moest eene internationale, Europeesche zaak worden; eene, waaraan de geheele beschaafde wereld deel nam. Het bijeengebrachte kapitaal moest in ééne kas gestort worden, tot beheerders daarvan eene commissie zijn samengesteld, waarin geheel Europa vertegenwoordigd werd, en die het vertrouwen ook genoot van de geheele wereld.
Op deze wijze, dunkt me, zou de goede zaak bevorderd worden.
De afschaffing, zelfs al treedt de wet aan hare zijde, zou nooit met
| |
| |
die kracht en klem kunnen handelen. Men heeft gezien in het welbekende voorbeeld der Maine-laws in de Vereenigde Staten, hoe machteloos de wet tegenover den wil der bevolking is, die nu rhum en brandewijn onder den naam van orgeade of limonade drinkt, terwijl slechts de smokkelaar zijn voordeel vindt, waar de eerlijke handelsman te gronde gericht wordt.
Moet men daarom het streven der afschaffers bespottelijk zoeken te maken? Vooral niet. Men kan het met hun doel eens zijn zonder dat men in alle opzichten hun middelen beaamt, en dat is nu mijn gevoelen, en slechts waar ik kwakzalverij zie onder hun midden, daarmede (met de kwakzalverij namelijk) en volstrekt niet met het doel der afschaffers zou ik het ooit wagen den draak te steken.
Ziedaar, waarde J., ik heb aan uw verlangen, zooveel ik kan, voldaan. Ge weet nu, hoe ik over de zaak denk. Het zou me niet verwonderen als wellicht mijn vriend, de heer A.V.H., aan wien ik uw brief gezonden heb, u met zijn teekenstift antwoordde.
Met de meeste hoogachting, geheel de uwe
Smits.
P.S. Apropos! Weer toch uit uw Tijdschrift, als het in het vervolg niet door anderen bespottelijk gemaakt zal worden, zulken onzin als in No. 1 voorkomt, p. 19, onder den titel van ‘dood en comp's, Revalenta Arabica!’ De gemeene man verstaat het niet; de beschaafde man gruwt daarvoor. Populair schrijven en laf zijn, is niet precies hetzelfde!
|
|