| |
Peripatetische wijsbegeerte.
Het was een alleraardigste jongen, dat moet ik zeggen; - zoo'n kereltje van wellicht een zevental jaren, met blozende wangen, met een oud lakensch petje achter op het hoofd, een oud gelapt, en weder gelapt rokje, welks panden hem tot de enkels hingen, over de gescheurde broek, en een paar groote klompen aan de kleine voeten, waardoor hij in zijn gang waggelde als een dronken man, vooral omdat hij tusschen beide handen, met uitgestrekte armen, een toegedekten aarden pot hield, gevuld met de eene of andere vloeistof, en het hem veel moeite kostte alles in evenwicht te houden, - vooral als een voorbijganger hem noodzaakte uit den weg te gaan en van de kleine steenen te wijken.
Ik keek den jongen met belangstelling na. Ik had ook niet al zijn bezwaren met den eersten oogopslag gezien. Hoe meer ik keek, hoe meer leerde ik ze inzien.
In de eerste plaats, had de pot, of de kan eene tuit, en die tuit was loodrecht op den neus van den jongen gericht, vlak tusschen zijn oogen, waardoor hij eenigszins scheel moest zien, als hij er naar keek, - wat hij telkens onwillekeurig scheen te doen. Ten
| |
| |
tweede steeg er tusschenbeide in de blauwe lucht eene fijne wolk op uit de tuit, recht in de neusgaten van den jongen, en dat het een geurige damp was, daaraan viel niet te twijfelen, want ik zag, dat de arme jongen hulpeloos watertandde en zijn best deed, zonder den inhoud van de kan te storten, zijn mond op zijn mouw af te vegen, waarbij hij eventjes rondkeek en een grooten hond ontwaarde, die langzaam en plechtig achter hem aan wandelde en ook de geur scheen te genieten, zonder juist te weten, of die van de kuiten van den jongen, of ergens elders van daan kwam. Ik dacht, dat de jongen de kan van schrik zou hebben laten vallen, toen hij voor het eerst den hond ontdekte; maar dat deed hij niet; hij klemde ze slechts des te steviger tusschen de handjes en stapte maar des te haastiger door, altijd zooveel die nare klompen, die nu zenuwachtig op de steenen tikten, dat toelieten. Hij durfde niet meer omkijken, uit vrees voor den hond; hij durfde niet meer beproeven zich de watertandende lippen af te vegen, omdat hij dat niet doen kon zonder stil te staan, - en het water sijpelde hem onnoozel langs de kin. Tot vermeerdering van zijn nood, hoe harder en onwrikbaarder hij doorstapte, des te rechtstreekscher en onverbiddelijker steeg de damp uit de tuit in zijn neus, en deed door dat orgaan de zenuwen van den smaak trillen, terwijl de jeugdige Adam voortwaggelde met den appel der verzoeking slechts op den afstand van ongeveer zes duim van zijn begeerigen mond, in beide handen vastgeklemd. Zoodra ik dit begreep, kon ik geen oog meer van hem afwenden; - dat zal iedereen beseffen.
Een volwassen mensch in de verzoeking te zien, is niets nieuws; en als het een mensch is uit onzen beschaafden stand, - die behoorlijk toegerust is met een dicht toegeknoopten rok van zedelijkheid en welvoeglijkheid, - iemand, die geen gebrek lijdt, en bovendien eene stevige parapluie van schaamte opzet tegen alle onverwachte buien van kleine verzoekingen, die hem overvallen, - dan komt hij er, zonder veel bezwaar, goed door; - maar zoo'n kleine straatbengel, die, naar ik aannemen kon, de zaak niet al te diepzinnig zou bepeinzen, maar zoo wat de beslissing aan moeder Natuur zou overlaten - zie, het was wel aardig na te gaan, in hoever hij ongedeerd uit het vuur zou komen, en wat hij doen zou tegen de erfzonde.
Terwijl ik dit bedacht, was hij nog, op dezelfde wijze, een eindje verder gekomen; maar de groote hond, - een beschaafde hond, met een koperen halsband, had begrepen, dat de kost in de kan hem niet leek, en was verachtelijk blijven staan, met een half oog uit de verte slechts nog daarnaar kijkende. Het kind keek ook nog eens rond en gevoelde zich blijkbaar verlicht; de hond legde het druk aan met een zijns gelijken die voorbijging, en volgde haar, het was eene dame, - en vergat de soep - of wat in den ketel zat, - en kwam zichzelven wellicht zeer deugdzaam
| |
| |
voor, omdat hij (evenals een mensch dat soms doet), om den wille van eene grootere, eene kleinere verleiding weerstaan had.
Inmiddels begon ik bang te worden voor den jongen; want ook hij was blijven staan. De vrees voor den hond was geweken, en hij was geheel en al aan de macht der verzoeking blootgesteld.
De armpjes kromden zich een weinig, en daardoor werd natuurlijk de tuit iets dichter bij den neus gebracht; ik kon zien met hoeveel wellust hij de dampende geuren inademde. Maar de jongen vatte moed en strekte de armen weder uit en deed overhaast nog een stap voorwaarts en - die verwenschte klompen deden hem tegen een klinker stooten, die iets hooger lag dan de overigen, en zoodoende was hij op het punt van te vallen en, om zich te herstellen, bracht hij de kan voor een oogenblik uit het evenwicht en eene gulp van het vocht, dat daarin opgesloten was, borrelde over, door de tuit, en viel als een gele, modderachtige plas op het zwarte vest van den jongen.
Het kind bleef verschrikt staan. Dat was natuurlijk. Toen scheen de jongen een oogenblik te aarzelen; - maar hij zette de kan voorzichtig op eene stoep neder en schraapte met den wijsvinger der rechterhand de vlek van zijn kleedingstuk af, en, daar het geen beschaafde jongen was, zooals de uwe, mevrouw, die van zijne Fransche bonne zulke uitstekende manieren heeft geleerd, en nooit, nooit zoo iets onfatsoenlijks zou doen, - moet ik tot mijn leedwezen vermelden, dat de jongen eerst zijn vinger bekeek en vervolgens - aflikte; - daarop likte hij zelfs met zichtbaar welgevallen zijn lippen af, en lichtte toen de kan op met nog meer voorzichtigheid dan waarmede hij ze nedergezet had; - de inhoud was hem blijkbaar meegevallen en had zijn stoutste verwachtingen overtroffen.
Aldus zette hij zijn weg voort. Hij was als iemand, dien men een loterijbriefje geschonken heeft, en die daarop een prijsje trekt; - onwillekeurig wordt de speelzucht opgewekt, - en het ventje stapte voort, daarvan ben ik overtuigd, in de ongerijmde hoop van spoedig weder een gelukkig ongelukje te beleven.
Maar dit gebeurde niet. De klinkers lagen goed - en nu trad de verzoeking, versterkt door den lekkeren smaak van het verbodene, weder te voorschijn. De tuit werd weder iets dichter bij den neus gebracht, - weder heldhaftig daarvan verwijderd, en steeds zette hij zijn weg voort; - dan bleef de tuit iets langer onder den neus en de armpjes zakten een duim of wat, en de tuit was al op de hoogte van de lippen en vlak daarbij - toen de jongen omkeek; - zijn geweten was wakker geworden; hij vreesde het kwaad te begaan, en hij vreesde nog meer betrapt te worden. Helaas! het was nu slechts deze laatste vrees, die hem van de zonde terughield; - want hij keek nog eens rond, - en nog eens - en toen bleef hij staan en de tuit kleefde een oogen- | |
| |
blikje aan zijn lippen en de jonge Adam was bepaaldelijk en stellig gevallen!
Ik had diep medelijden met hem, toen ik zag met welke angstige, overhaaste en bevende schreden hij nu zijn weg vervolgde. De verboden vrucht smaakte hem niet zóó lekker als hij zich wel verbeeld had; - dat was duidelijk, (zoo'n kind heeft toch verbazend veel van een volwassen mensch!) - en toch - nu hij er eens van geproefd had, kon hij er onmogelijk meer af blijven.
Van dit oogenblik af was zijn geheele gang ook al volmaakt gelijk aan dien van velen zijner meerderen in jaren en wijsheid. Hij was er slechts op bedacht, niet ‘gezien’ te worden, en telkens als hij zich veilig waande, werd er weder aan de tuit gezogen; - want langzamerhand was er eenige inspanning noodig om zich het gewenschte genot te verschaffen. Ik begreep wel, dat als hij nog veel verder loopen moest, slechts het onderste uit de kan hem, voor wien de geheele inhoud bestemd was, zou bereiken.
Maar zelfs dit zou niet geschieden. Want (het was nu wellicht al voor den tienden keer), juist toen de jongen, die na voortdurende straffeloosheid, hoe langer hoe roekeloozer werd, de tuit weder aan de lippen zette, vernam ik eene schrikbarende stem achter hem, die hem in de ooren bulderde:
‘Pas op, kleine deugniet, dat je vader je niet ziet!’
En de jongen schrikte zoo hevig bij deze woorden, dat hij in zijn angst de tuit van de lippen verwijderde en de handen van de hengsels losliet; - en de kan met den inhoud plofte neder op de steenen, en het gele vocht kroop langzaam weg als de listige slang, nadat de verzoeking volbracht was, en verschool zich in de zwarte goot.
De jongen schreeuwde en gilde, dat het een aard had. De welmeenende zedeprediker, die het groote onheil gesticht had, stond verstomd. Enkele medelijdende omstanders vergaderden spoedig er om heen, en enkele er van stieten met de punt van den voet tegen de scherven, doelloos, doch welmeenend, half nieuwsgierig, en zeker met belangstelling; maar dit alles hielp niets; - het potje was nu eenmaal gebroken.
‘'t Is een ondeugende bengel!’ zei de zedeprediker, zich zelven verontschuldigende; ‘hij was aan het snoepen, en toen ik hem daarover beknorde, gooit hij mij het heele potje op den grond!’
‘Ik kon het niet helpen,’ snikte het kind; - of dit op het snoepen, of op het vallen van het potje betrekking had, weet ik niet; - van beide was het waar.
‘Het kind is heel en al van streek door den schrik,’ zei eene medelijdende vrouw, terwijl zij den jongen met haar boezelaar het gezicht en tevens, met medelijdende hand, de laatste sporen van zijne misdaad afveegde.
‘Hij is een kleine snoeper!’ herhaalde de zedeprediker.
| |
| |
‘Wat ging jou dat aan?’ vroeg een practicus, de gebroken scherven wegschoppende. ‘Moeten die dingen nu daar blijven liggen tot andere menschen er over heen vallen?’
‘Kom, kom!’ zei zeker welgekleed heer, dien ik niet noemen wil, met eene elegante dame onder den arm, die door den oploop op de kleine steenen niet voorbij kon en zijn keurig, gepolijste laarzen niet besmetten wilde door daarvan af te stappen, ‘daar hebt ge een gulden, ga nu naar huis en laat de menschen voorbij.’
Binnen de drie minuten was de geheele groep verstrooid. De jongen had de oogen alweer op den mouw afgeveegd, en ik hoorde het vroolijk geklap van zijn klompen de straat op rammelen, terwijl hij huiswaarts snelde; de deftige mijnheer was, in het besef van eene weldaad bewezen te hebben, met de elegante dame tevreden verder gestapt; medelijdende omstanders waren voldaan verder geloopen; slechts de zedeprediker had zich met een half knorrig hoofdschudden afgewend.
Ik wandelde met mijne vrouw aan den arm (het doet me genoegen hier het feit te constateeren, dat mevrouw Smits, als zij mij de eer aandoet met mij uit te gaan, hare crinoline zoodanig inkrimpt, dat ik haar den arm kan geven) verder.
‘Smits,’ zei dat bekoorlijk wezen tot mij, na een kort stilzwijgen.
‘Wat belieft?’ zei ik.
‘Weet ge waaraan mij het geheele voorval met den jongen herinnert?’
‘Neen, mijn engel!’
‘Wel, - er zijn zoo vele arme, onwetende menschen, in hunne ontwikkeling steeds nog kinderen, die eene kleine, heel kleine zonde begaan, omdat ze soms bij toeval in eene verzoeking geraken, welke zij de zedelijke kracht niet hebben te wederstaan; - dan komt er zoo'n bullebak van een zedeprediker, - die hen zoo hard valt, en hen zoodanig bang maakt, dat zij reddeloos hun potjes breken en in wanhopigen angst, of in kwaadwilligen toorn daar staan, evenals die kleine jongen - en dan, als het onheil gebeurd is, ziet men eerst in, dat men de zaak te hard aangepakt heeft in het begin, en dat men op zachteren toon tot de arme kinderen had moeten spreken, en niet alsof ze allen geboren misdadigers waren - en dan komen de ongevoelige menschen er bij, als de practische man, die zich met niets bemoeien willen, en de groote heeren, Smits, wien het niet schelen kan, eene veel grootere gift te geven dan dikwijls noodig of raadzaam is, als zij maar geen geschreeuw meer hooren, - of geen last meer hebben op hun weg, - of voor heel grootmoedig willen doorgaan, - en bij slot van rekening, heeft men eene heele boel drukte en vele onkosten gemaakt, om den wille van eene kleinigheid, die met wat meer menschenkennis en iets meer oordeelkundige welwillendheid - zonder eenig bezwaar te beredderen waren geweest.’
| |
| |
‘Mijn lieve kind,’ riep ik verbaasd, ‘gij schijnt de wijsheid zelfs op straat op te rapen!’
‘Er liggen overal kleine scherfjes rond, die wel eens te pas kunnen komen,’ zei mijne vrouw.
|
|