| |
Eenige maatschappelijke hommels.
Onze maatschappij, zooals meermalen gezegd en geschreven is, gelijkt op een reusachtigen bijenkorf, en daardoor worden onderhouden, dat moet men bekennen, ook eene ontzettende menigte hommels, die zonder, naar het schijnt, iets tot de algemeene welvaart bij te dragen, geweldig veel noten op hun zang hebben, en ook eene zekere rol weten te spelen in de verschillende kringen, waartoe ze behooren.
Deze maatschappelijke hommels gonzen ook overal rond en verkondigen steeds met luider stemme hunne eigene belangrijkheid en de nijvere bijen, die den tijd niet hebben hun aanspraken te toet- | |
| |
sen, stemmen stilzwijgend in hun eischen toe, en nemen den hoed veelal voor hen af, terwijl men zelden vraagt, waartoe ze eigenlijk dienen
Ik moet ook bekennen, dat het antwoord op deze vraag hoogst moeielijk zou zijn. Wij zijn lang niet achter al de geheimen der schepping, en ik, voor mij, vind er even weinig verrassends in, dat we niet ontdekken kunnen, tot welk doeleinde sommige menschelijke hommels moeten bestaan, als ik mij er over verwonder, dat de knapste natuurkundigen mij nog een antwoord moeten schuldig blijven, als ik hen vraag, om welke reden zekere hatelijke en zeer lastige kleine insecten soms dáár rondkruipen, waar iedereen, behalve een Franschman, ze altijd met zooveel walging ontdekt.
Maar het is soms leerzaam en bijna altijd onderhoudend, hetgeen men niet recht begrijpt, te onderzoeken; - met uitzondering, natuurlijk, van alles wat ‘budget’ en ‘wetsontwerp’ is. Al ontdekt men niets, dat bepaaldelijk van nut kan wezen, men ziet toch zeker iets nieuws en verrijkt zijn brein met een raadsel te meer, welks oplossing ons wellicht aan dezen kant van het graf niet geopenbaard zal worden, maar welks overpeinzing zelden geheel onvruchtbaar blijft.
Dus ga ik heden een weinigje mijmeren over de menschelijke hommels, wier gegons bijna dagelijks mijne en mijner naasten ooren vervult. Wij kunnen ook veilig die luidruchtige insecten eens onder het ontleedmes nemen; wij weten, dat ze zonder angel zijn, en mogen op ons gemak daaraan tomen en plukken zooveel we willen, zonder eenig gevaar te loopen of eenige wreedheid te begaan, - alles natuurlijk ter bevordering der belangen van de wetenschap!
Wij behoeven niet ver te zoeken, om dadelijk een heele menigte hommels te vinden, zelfs in onze handelswereld, of liever op de grenzen daarvan, insecten, die van den ingang van de Beurs niet te verdrijven zijn, en toch zoo te zeggen, nooit over den drempel komen, - die meer spektakel maken en nog minder uitvoeren dan de joden met de loterijbriefjes op straat, en die ook aan iederen handelaar overbekend zijn.
Kent ge niet bij voorbeeld, al sedert jaren, dien reeds bejaarden man, met zijn magere, spitse gelaatstrekken, zijn rusteloos oog, zijn grijs geworden haar, zijn versleten fatsoenlijk uiterlijk, en zijne zwartlederen, dikke portefeuille, die hij altijd in den borstzak van zijn dichtgeknoopten rok draagt, terwijl zijn bevende vingers krampachtig zijn katoenen parapluie grijpen, als hij u met een mengsel van hoogmoed en nederigheid aanspreekt, en u dringend verzoekt, hem een onderhoud van een half uurtje te vergunnen? Begint ge niet dadelijk met onwillekeurig den broekzak toe te knoopen, uit vrees voor eene bedelpartij, en stelt hij u niet onmiddellijk
| |
| |
gerust, door u op geheimzinnigen toon te zeggen ‘dat hij niets hoegenaamd van u verlangt, maar u alleen eene mededeeling te doen heeft van het uiterste belang, enz.’ - en hebt ge soms niet moeten toegeven en een uur bepalen om hem te ontvangen, omdat het een hommel is, die een fatsoenlijken naam draagt, de neef wellicht van eene bij, met welke gij juist bezig zijt druk honig te maken? Of wellicht doet ge dat alleen uit nieuwsgierigheid en voorzichtigheid, om niet op eene lichtzinnige wijze eene belangrijke mededeeling te missen.
En het uur is gekomen, en de hommel, die nu meent, - wat hij bij iedere zulke gelegenheid doet, - op het punt te staan van eene bij te worden, - treedt bij u binnen, en ziet angstig toe, dat de deur gesloten is, en haalt de geheimzinnige portefeuille te voorschijn en ‘rekent op uwe discretie,’ en gonst u een plan voor, welks uitvoering u en hem, en allen, die daaraan deelnemen, tot de rijkste der stervelingen zal maken, - en waaraan niets ontbreekt dan dat het uitvoerbaar zij, en ontdaan worde van al de bezwaren, die u dadelijk voor den geest verrijzen, maar die onzichtbaar blijven voor den armen hommel, die niets inziet, dan dat gij verblind zijt.
Weet gij niet hoe dat arme wezen reeds jaar op jaar den tijd besteedt met de uitwerking van honderden dergelijke plannen, en hoe hij, als gij hem eindelijk met eene stellige weigering afwijst, met een zucht en in zenuwachtigen angst vertrekt, om iemand anders te vinden, die, zooals hij hoopt, vatbaarder voor overtuiging zal zijn dan gij, - en volgt gij hem niet soms in uwe verbeelding in al zijn doen en drijven, met eene medelijdende belangstelling, die voor u zelven iets onverklaarbaars heeft?
Daar zit hij, avond op avond, op zijne armoedige kamer, met een kloppend hart, bladzijde op bladzijde vol te schrijven en berekening op berekening te maken, en met schitterende oogen de veelbelovende uitkomsten na te gaan, - als een alchymist vanouds, in zijn onderwerp verdiept, tevreden met zijn droog stukje brood en zijn glas water, en zijne schamele kleeding, en hunkerende slechts naar de gelegenheid om de schatten te verdienen, die steeds voor het oog zijner verbeelding schitteren, en welker bezit hem in verlegenheid zou brengen, omdat hij door de gewoonte van ontbering niet weten zou, waarop en hoe ze te besteden. Vroegt ge hem ook, waarom hij naar zulke onmetelijke rijkdommen verlangde, - hij zou u het antwoord schuldig moeten blijven. Hij is geen vrek en geene bloote geldzucht drijft hem op zijn somberen levensweg. Hij is zelfs mild en goedhartig op zijn tijd, en zal van zijn weinige centen gaarne eenige aan den kreupelen bedelaar geven, en zijn stukje brood met een buurman deelen; - maar hij gaat steeds rond met zijne dolzinnige plannen, totdat zijn eigen gebrom hem doof heeft gemaakt voor alle overige gelui- | |
| |
den; hij is zoodanig van het gewicht er van overtuigd, dat hij alle gebeurtenissen alleen afmeet naar den invloed, dien ze op zijn speculatiën zouden kunnen hebben, en als iemand hem eenige welwillendheid in andere opzichten betoont, meent hij hem vorstelijk te beloonen door een prospectus van zijn groot en zeer onfeilbaar plan te schenken en hem tot deelhebber te maken van een geheim, dat hij aan iedereen vertelt.
Heb medelijden met hem in uw hart, als ge verkiest, maar laat het hem niet zien; want hij zou u dit kwalijk nemen. Integendeel, hij is het, die in zijn hart uwe verblinding betreurt, en niet begrijpen kan, hoe iemand van uwe schranderheid zoo onredelijk kan zijn op het éénige punt, waaromtrent hem uw oordeel van belang schijnt.
Behandel zoo'n armen hommel maar met welwillendheid en lankmoedigheid; zoek niet hem tot eene bij te hervormen, - dat zou vergeefsche moeite zijn; maar laat hem onschuldig rondgonzen en betreur het, als ge langzamerhand ontwaart, hoe de vroegere bonte kleuren, waarmede de hoop hem opschikte, verbleeken, en zijne stem steeds zwakker en zwakker wordt, tot hij eindelijk, - tot het laatste toe gonzend - zonder honig of was bereid te hebben, - de lam geslagen, verstijfde vleugels laat hangen en zich eindelijk - om niet meer teleurgesteld te worden, - ter ruste legt.
Een andere hommel in de handelswereld, die meer leven maakt en ook veel meer aanzien geniet, maar die eigenlijk even weinig nut sticht voor zich of voor anderen, is ook ons allen bekend. Het is de hommel, die in groote pracht en weelde leeft van den honig, die zijn voorzaten, nijvere bijen, vergaderd hebben, en dien hij nu alleen als middel beschouwt, om zich in alle opzichten te goed te doen. Hij is niet slechts een hommel, maar is er trotsch op, en bromt dat iedereen in de ooren.
Het aloude kantoor, de cel, waar zijn schatten bewaard zijn, houdt hij uit eigenbelang nog staande. Ze is bevolkt door een half dozijntje werkzame insecten, die een karig loon van den grooten hommel ontvangen, en die zijne cel steeds met was en honig voorzien. Hij vertoont er zich slechts, om deze arme diertjes te laten gevoelen, dat hij hun meerdere is, om rond te gonzen en zijne handteekening te zetten onder de stukken, die de nederige boekhouder of correspondent aan zijne Hommelschap onderwerpt, en welke hij ternauwernood goed verstaat. Hij heeft zooveel rond te vliegen, zooveel te brommen, dat hij den tijd niet vinden kan eenig ander werk te verrichten dan voor zijne eigene, talrijke behoeften te zorgen en hij is zoo onwetend, dat, indien de nederige bijen, die hem dienen, niet doodeerlijk waren, hij spoedig geheel en al van zijne schitterende pracht beroofd zou zijn. Inderdaad, er is iets aandoenlijks in voor mij, als ik soms zie met welke voorbeeldelooze getrouwheid en zelfopoffering, die dikwijls zoo karig
| |
| |
vergolden worden, onze kantoorklerken in de groote handelssteden voor ons, groote heeren, arbeiden. En met welke vooruitzichten? wellicht om eene ‘verhooging’ na jaren, van enkele honderd guldens te verdienen, terwijl zij door hun werken en ploegen en zwoegen duizenden voor ons opzamelen - en toch nog altijd als mindere wezens door hun dankbare heeren en meesters behandeld worden. Vooral door den echten Hommel, die op zekere dagen van het jaar hun een groot feest geeft, waarop mevrouw Hommel - vertelt zij dat niet met een zwaren zucht aan al haar deftige kennissen? - zich opofferen moet en deze verachtelijke wezens, - die hun leven lang voor haar huisgezin werken, - aan hare prachtige tafel, of in haar schitterend salon op een kopje thee moet ontvangen. Altijd echter op eene echt hommelsche wijze, - en op zulk eene beleefd nederbuigende wijze, dat het voor zulk eene arme bij dikwijls eene zware beproeving is, zich als gast van den patroon, reeds acht dagen van te voren, tot een diner bij hem te zien uitnoodigen.
‘Is dat ook een genoegen voor een mensch?’ vroeg me eens zoo'n arme drommel, toen ik hem zeide, dat ik hoopte, dat hij den avond van te voren bij zijn grooten patroon, den heer Hommel, aangenaam had doorgebracht. ‘Is dat een genoegen voor een mensch, mijnheer Smits; ik word ten eten uitgenoodigd acht dagen van te voren, en moet komen, omdat mijnheer Hommel wel weet, dat ik geene reden heb om weg te blijven. Ik moet mij de kosten maken van een paar nieuwe handschoenen; mijne vrouw heeft een halven dag werk om mijn wit vest en mijne witte das in orde te brengen (en terloops gezegd, zij is er ook trotsch op, als ik bij de groote lui gevraagd word), en ik moet eene fooi op zak steken voor den knecht, die mij en mijn collega's veracht en ik moet naast mevrouw Hommel zelve aan tafel zitten, die telken jare mij voor den kassier houdt, en den kassier voor mij, en onze namen verkeerd uitspreekt, en om iets te zeggen, zesmaal in een uur vraagt hoe mijne vrouw en kinderen het maken, en niet luistert naar het antwoord, dat ik haar geef, en eindelijk den armen kassier, die twee jaren geleden zijne wederhelft begraven heeft, te kennen geeft, dat “zij gisteren zijne vrouw in bloeienden welstand op de straat heeft ontmoet.” En dan, mijnheer is er een einde aan 't gesprek; want wij kunnen niet over de comedie en de bals spreken, en daarom niet met het nieuws van den dag te voorschijn komen, en wij zien op onze borden en bederven ons de maag met allerlei kost, die we niet kennen, en maken een mal figuur zelfs voor de knechts, omdat we onhandig met de asperge-tang omgaan en het zoutvat omverwerpen in onze verlegenheid, of eenige andere zonde bedrijven, die mevrouw ons op eene genadige wijze vergeeft, terwijl zij en haar man in het geniep blikken op elkaar werpen, die duidelijk te kennen geven, hoe blijde zij zijn zullen als het feest
| |
| |
afgeloopen is. Is het ook niet heel erg, mijnheer Smits, als mijnheer Hommel zelf, die den gullen gastheer wil uithangen, steeds doorgonst, en ons niet met rust laat, - ons fijne wijnen schenkt, die bocht zijn, mijnheer, dat weten we wel; want wij herinneren ons best, waar hij ze opgedaan heeft, en voor hoe veel, - en wij weten zeer goed, dat hij ze nooit aan zijn vrienden voorzet; - maar er staan toch briefjes op de flesschen en de knechts grinniken satiriek als ze de lange Fransche namen radbraken en ons de glazen presenteeren en zich verbeelden, dat wij niet beseffen, dat de wijn niet van de beste soort is, die mijnheer in zijn kelder heeft; - maar dat het goed genoeg voor ons is, dat weten wij wel!
Is het ook niet eene heele plechtigheid, in plaats van een genoegen, als mijnheer ons op het dessert een van zijn goede sigaren aanbiedt, en ons verzoekt die met attentie te proeven, en zijn oog over ons laat gaan, om te zien of wij zijn mildheid apprecieeren, zooals het behoort, en toch ongeduldig is tot wij ze zoo spoedig mogelijk opgerookt hebben en hij ons (zonder een oogenblik te verliezen) uitnoodigen kan, bij mevrouw een kopje thee te gaan drinken.
En dit kopje thee, mijnheer, is ook iets, dat men niet licht vergeet. Daar zit mevrouw in hare pracht voor het theeblad, en houdt telkens het flacon onder den neus als wij haar benauwd een woordje toespreken, en nauwelijks is het kopje leeg, of het wordt weder gevuld, en het moet geledigd worden, omdat het “rijtuig voor mevrouw,” die op eene soirée gaat, vóór is, en mijnheer Hommel ons op eene nederbuigende wijze verzoekt, ons “niet te haasten,” - wat wij allen als een wenk verstaan, om zoo spoedig mogelijk weg te komen, wat wij ook met een blij hart doen. Vooral ik, mijnheer, als ik op het dessert eenig suikergoed voor mijn kleintjes heb kunnen meester worden (onze jongste klerk, mijnheer, heeft een handje daarvan en brengt altijd een heelen zak vol weg voor mijn jongens!) En dan, als ik te huis kom en de kinderen nog niet naar bed zijn, heb ik wezenlijk recht veel pleizier, en moet alles vertellen aan mijne vrouw, zoodra ik mijn rok uitgetrokken en mijne pijp opgestoken heb, - ik moet haar ook alles wat op tafel is gekomen, van de soep af tot de noga, beschrijven, en hoe mevrouw gekleed was en wat mijnheer zei, totdat ik eindig met de kaars op te steken en naar bed te gaan, om van de digestie-visite te droomen, die op het diner moet volgen.
Want, ziet u, mijnheer, zoo'n bezoek is veel erger dan een diner, waarop men alleen komt, als men uitgenoodigd wordt. En toch durft men het niet verzuimen. Deed men dat, dan zou men mevrouw Hommel het recht geven, ons voor onwellevend uit te maken; maar dat doet zij toch, - hoewel wij haar geene aanleiding daartoe geven. Neen, mijnheer, dat is zeker,’ ging hij voort; ‘want zoo de echte beleefdheid daarin bestaat, dat men zijn eigen gemakten genoege van anderen weet
| |
| |
op te offeren, dan ben ik de beleefdste der stervelingen als ik mijne digestie-visite afleg en het ongeluk heb mevrouw te huis te vinden en in gezelschap van andere voorname bezoekers.
Want als zij alleen is, ontvangt mevrouw Hommel ons niet. De knecht weet dat al aan de deur, die hij mij bijna voor den neus dichtslaat, eer ik den tijd heb mijn kaartje (met een knipje er in) hem in de hand te geven, terwijl hij dat document met hoogmoedige nieuwsgierigheid beschouwt en bekijkt, alsof hij zeggen wilde, indien hij zich vernederen kon tot mij te spreken: “Hoe drommel, komt gij aan visite-kaartjes?”
Als er echter andere menschen zijn, word ik binnengelaten, en mevrouw Hommel kijkt me ternauwernood aan, zonder mij aan haar voorname bezoekers te presenteeren; maar ik hoor haar eventjes zoo half fluisterend, half hardop zeggen: “'t Is maar onze boekhouder,” en dan zit ik op de pijnbank om bekeken te worden, als een vreemd dier door de groote lui, die groote oogen zetten als ik het waag een woordje te spreken, en die geene notitie nemen van hetgeen ik gezegd heb, of mij met strakke blikken aangapen, totdat ik, geheel en al van mijn stuk gebracht, opsta en stamelend afscheid neem en dankbaar ben voor ten minste zes maanden weder van de beleefdheden van mijnheer en mevrouw Hommel bevrijd te zijn. Ik vraag het u, mijnheer, eindelijk, heet dit ons eene “beleefdheid” aandoen? Is het niet eerder eene beleediging, die wij wegens onze afhankelijke positie tegenover die groote lieden genoodzaakt zijn te verdragen, en daarbij een gezicht te zetten, alsof wij dankbaar daarvoor waren? Is het ook bijzonder vleiend voor mij, als mijnheer Hommel, die door mijne werkzaamheid en moeite zooveel van die weelde geniet, die het onderscheid in onzen stand zoo bepaaldelijk aanwijst, van mij spreekt, als “een werkezel van belang,” “een excellente klerk,” “een zeer bruikbaar mensch,” en “doodeerlijk,” en als hij mij dan in de wereld ontmoet, zich houdt bijna alsof hij van mijne existentie niets afwist?’
En ik moet mijn vriend, de bij, gelijk geven en heb medelijden met en tegelijk eerbied voor hen, die in onzen koopmansstand zoo hard werken voor de hommels en zelve zoo weinig van het verdiende genieten.
Maar, als ik verder rondkijk in de maatschappij en mijn schreden van de Beurs, heden ten dage het middelpunt van het heelal, afwend, dan vind ik ook in bijna alle standen der maatschappij de hommels, die eene groote rol spelen, terwijl de bescheidene bijen eigenlijk het werk doen. Aan het hof zijn het de kamerheeren en de ceremoniemeesters, die de hommels zijn, terwijl het eenige werk, dat daar te doen valt, door de koks verricht wordt. Bij heel enkele ministeries zijn het de hongerige, zoo schaars van honig voorziene mrndere ambtenaren, die den meesten arbeid verrichten, terwijl de groote hommels rondbrommen en de eer daar- | |
| |
van wegdragen; - en in het eigenlijk staatkundige leven zijn de hommels zoo luidruchtig, dat men dikwijls geneigd is, eer men ze van dichtbij gezien heeft, die voor allervlijtigste bijen te houden.
Daar is, bij voorbeeld, de nooit tevredene staatkundige hommel, die gonzend rondvliegt en bij elke verandering alles afkeurt en iedereen veroordeelt en ons hardop in het oor schreeuwt, dat hij het heel anders zou doen, als hij aan het roer kwam, en die zich toch nooit met de zaken zelven bemoeit, zelfs niet in de verste verte, maar vele onnoozele menschen in den waan brengt, dat het groot jammer is, dat hij zich daaraan onttrekt.
Hij is de man, die vóór den tijd der rechtstreeksche verkiezingen daarvoor gonsde zoo veel hij kon, en nu, dat wij ze hebben, nooit deel neemt aan eene verkiezing, omdat hij niet goed vindt ‘zijne stem in het water te gooien’ en zich nooit met den candidaat der meerderheid kan ‘vereenigen.’ Hij was, bij gelegenheid van de Aprilbeweging er ook sterk voor te petitionneeren; maar verzuimde zelf zijn naam op eene lijst te zetten, omdat de inrichting der petities hem niet beviel, - en hij was ook de eerste, zoodra die zeepbel gebarsten was, om ze af te keuren en te betreuren, dat ‘men’ zich zoo door zijn hartstochten had laten verleiden. Sedert is hij met geene der ontwerpwetten van het lager onderwijs tevreden geweest, en de nieuwe wet is voor mijnheer Hommel een gruwel. Hij zou ze geheel anders ingericht hebben; - als men hem echter vraagt, hoe hij dat gedaan zou hebben, - dan gonst hij dadelijk weg en begint over het equivalent of een handelstractaat met Japan te brommen. Hij heeft ook inderdaad zelf geene meening hoegenaamd, maar hij voedt zijn geest met den meestal niet al te zuiveren honig der couranten-artikels; - als hij er slechts genoeg van krijgt, vraagt hij niet veel naar de qualiteit van den kost, terwijl zijne eenige overtuiging is, dat de meest volmaakte staat die zou zijn aan welks hoofd hij stond.
Hij heeft een tegenhanger in den letterkundigen hommel, die zich voedt met de gedachten van anderen en ze in de wereld als de zijne debiteert; die den honig zuigt uit de letterkundige vruchten en bloemen, die hij machtig kan worden, en ze dan verguist, - die, zonder ooit de pen op het papier te zetten, het, volgens zijn eigen idée, in de theorie van het schrijven verbazend ver gebracht heeft, en indien hij slechts wilde, een werk zou kunnen leveren, dat alle anderen van dien aard ver ten achteren zou laten. Hij is de hommel die zijne eigene reputatie zoekt te vestigen door de verdiensten van de bijen te ontkennen, - en sommige bijen, die den goeden naam van anderen benijden, helpen hem hier en daar een handje, en worden, ter belooning, bij gelegenheid, ook onbarmhartig door hem gelaakt.
Maar de meest amusante van alle hommels is wellicht hij, die als rijk man geboren en opgevoed, zich te fatsoenlijk acht om
| |
| |
eenig deel aan de werkzaamheden der bijen onder onze bevolking te nemen, en die, van vroeger verzamelde schatten levend, de anderen minacht, die juist dezelfde rol spelen als zijn geëerbiedigde voorouders, op wier verdiensten hij zoo trotsch is. Zulk een man beschouwt het heelal als alleen tot zijn nut en voordeel gesticht, en veracht evenzeer de andere hommels, die daarin werkzaam zijn. Het is zijn grootste roem, dat alles voor hem open zou staan, als hij maar verkoos ergens aan te kloppen, en met dit bewustzijn vervuld, gonst hij zijn leven lang rond, zonder ergens aan te tikken. Maar zijn rijkdom kan hij niet in het graf nemen, evenmin als zijn medehommels dat kunnen doen, en evenals er zekere mestspeciën zijn, die door verspreiding op dorre akkers de kostbare vrucht doen opschieten, zoo bestaat hij alleen, - voor zoover men zien kan, - om door de verspreiding zijner schatten, wat toch heel toevallig geschiedt, de dorre akkers onzer maatschappij hier en daar ten behoeve der nijvere bijen te doen bloeien.
Laten we dus, o mijn vrienden, de hommels in eere houden! Al doen ze geen goed, veel kwaad stichten ze in de wereld ook niet - en in elk geval is het een geluk voor ons, dat ze niet steken kunnen en op eens in nijdige wespen veranderd worden! In dat geval zou het met de arme bijen spoedig gedaan zijn!
|
|