Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijMorgen!Mijnheer!
Onlangs las ik in zeker Engelsch tijdschrift, - naar ik meen de Household words van Charles Dickens; - ik heb de nommers nog liggen en zal het morgen nazien, - de geschiedenis van iemand, die op eene hartverscheurende wijze klaagde, dat hij zijn geheele leven lang niets goeds had kunnen doen, omdat hij het ongelukkige gebrek had, van alles, dat van belang was, tot ‘aanstaande week’ uit te stellen. Die geschiedenis trof mij zeer, omdat ik zelf, - misschien evenals enkele andere mijner landgenooten, - met eene dergelijke kwaal steeds te worstelen heb gehad, - of liever met een vijand te strijden, die aanhoudend belet heeft, dat ik, zooals ik gehoopt had, in de wereld vooruitging, en de groote rol speelde, waartoe, - daarvan ben ik overtuigd, - ik door de natuur bestemd was. De vijand, dien ik bedoel, mijnheer, is niet de ‘aanstaande week’, maar zijn oudere broeder, de voor mij nooit verschijnende dag van ‘morgen.’ Die schelm, mijnheer, heeft mij, zoolang ik mij herinneren kan, op de meest arglistige wijze gefopt, en daar mijn bekentenissen wellicht u en uw lezers van nut kunnen wezen, zal ik het wagen ze u mede te deelen - altijd in de veronderstelling, dat ik heden daartoe in staat zal wezen, en niet door de eene of andere onverwachte, of hinderlijke gebeurtenis gedwongen word de uitvoering van mijn voornemen tot ‘morgen’ uit te stellen, - hoewel het wellicht beter zou zijn als ik dat maar deed; want het is heden heerlijk weder en ik heb wat beweging noodig, en morgen kan het regenen. | |
[pagina 351]
| |
Nu, wij zullen zien. In ieder geval zal ik nu een begin maken met de beschrijving van den aanhoudenden strijd, dien ik met ‘morgen’ heb moeten voeren. Reeds op school, mijnheer, heeft die vijand mij menige poets gespeeld, en mij vele, wezenlijk onverdiende straffen op den hals gehaald. Ik durf volhouden, dat ik even vlug, zoo niet vlugger was dan de meeste mijner speel- en schoolmakkers, en daarop vertrouwende, was het niet te verwonderen, dat ik mij gewoonlijk niet haastte mijn werk af te doen. 's Namiddags kon ik er niet toe komen, omdat ‘morgen,’ - die zich zelven nog niet liet zien, - mij op eene arglistige wijze den heelen langen avond in het verschiet vertoonde. 's Avonds, heel laat, echter trad ‘morgen’ zelf op, en was even vol schoone beloften als een pas benoemde volksvertegenwoordiger, terwijl, als hij eens geïnstalleerd was, hij even weinig daaraan voldeed. Maar in dien tijd wist ik dat niet. ‘Morgen’ vertoonde zich ook altijd in de meest bekoorlijke gestalte aan het oog mijner verbeelding. ‘Morgen’ zou zeker de eene of andere uitvlucht, of redmiddel opleveren, als het gevreesde uur van schoolgaan naderde, om mij uit mijn nood te redden, en dus onbekommerd omtrent de zorgen van den volgenden dag, legde ik mijn onschuldig hoofd neder, en sliep gerust in, zonder over de toekomst te tobben. ‘Morgen’ was ook inderdaad, in dien tijd, het land van belofte, dat het zoete Luilekker-land mijner eerste jeugd verving. Niet slechts door hetgeen ik zelf van ‘morgen’ verwachtte en hoopte, maar vooral door hetgeen oudere of wijzere menschen mij zoo dikwijls van hem voorspelden. En wezenlijk, terwijl men mij waarschuwde ‘nooit op de toekomst te rekenen,’ wees men mij steeds met zekerheid op ‘morgen.’ Had ik erge kiespijn, dan troostte men mij met het vooruitzicht dat het ‘morgen’ weder over zou zijn; treurde ik om een stuk gebroken speelgoed, of eene gemiste vreugde, dan zeiden de volwassen menschen, dat ik het ‘morgen’ zeker al vergeten zou zijn. Drong ik op iets aan, dat ik gaarne van mijn vader wilde verkrijgen, dan verzocht hij mij hem tot ‘morgen’ den tijd te geven er over te denken. Men moest zich toch nooit overhaasten. - Het was goed ‘er over te slapen.’ Als ik er ‘morgen’ nog zóó over dacht als heden, zou men mijn wensch vervullen, en de wijze ‘morgen’ kwam, en ik was weder met iets anders bezield, voor een nieuwen ‘morgen’, en even gelukkig als te voren. Vreemd was het echter, dat ‘morgen’ zelf onbereikbaar scheen te blijven; hetgeen tot ‘morgen’ uitgesteld werd, gebeurde zelden of nooit - naar het mij voorkwam, - en vooral begon ik eene onbepaalde vrees voor ‘morgen’ te gevoelen, toen ik, nog als kind, zwaar ziek ter neder lag, en dat niet wist, en steeds opstaan en spelen wilde, en de onverbiddelijke dokter mij telkens | |
[pagina 352]
| |
op ‘morgen’ wees, en mijne goede moeder, met tranen in de oogen, mij ook verzocht tot ‘morgen’, - slechts tot ‘morgen’ geduld te hebben. Het duurde lang eer die ‘morgen’ eindelijk verscheen, en toen nog langer eer de ‘morgen’ aanbrak, waarop ik weder als van ouds onder mijn kameraden kon gaan, en naar den gelukkigen ‘morgen’ uitzien, wanneer wij ten minste's namiddags vacantie zouden hebben, - of met siddering aan den ‘morgen’ denken, wanneer ik wegens ‘verzuimd werk’ met zoo of zoovele ‘afkeuringen’ onder het berispend oog van mijn vader moest treden. Zoodoende kreeg ‘morgen’ reeds vroeg iets geheimzinnigs en ontzagwekkends voor mij, maar tevens eene onwederstaanbare bekoorlijkheid, die, evenals van ouds de stem der Syrenen voor de onvoorzichtige zeelieden, hoogst noodlottig voor mij werd.
Ik ging van school, dat moet ik zeggen, met de beste voornemens bezield. Ik was oud genoeg geworden, om te beseffen hoe veel kwaad het mij reeds gedaan had naar de zoete stem van ‘morgen’ geluisterd te hebben, en ik nam mij voor, nu wis en zeker, voor den laatsten keer, mij door de verleiding te laten overwinnen. Heden, het was de eerste dag van mijne gulden vrijheid, wilde ik luieren; ‘morgen’ zou ik dadelijk een begin maken met een geheel nieuw leven. En daartoe werd ik door mijn vader in staat gesteld. Ik kwam onmiddellijk als leerling op het kantoor van een notaris, en zou door hem voor dat vak opgeleid worden. Ik zeg door hem, maar had liever moeten zeggen door zijn beloften, door zijn klerken en vooral door eigen inspanning. Want de patroon had het heel druk. Op marktdagen geleek het kantoor op de anti-chambre van een minister, die nog iets te zeggen heeft, zoo volgepropt was het met boeren en landjonkers, die wachtten op hunne beurt om eene audiëntie van den heere notaris te krijgen, - terwijl op andere dagen, met wat bezoeken van voorname klanten en verkoopingen, en familieraden, en boelberedderingen en inventarissen en testamenten en allergewichtigste conferentiën, den patroon geen tijd overbleef om zich met mij op te houden, en ik het heel natuurlijk vond, dat, wel viermaal in de week, als ik met het een of ander stuk, dat ik afgeschreven had, vóór hem verscheen, om het door hem te laten onderteekenen, hij mij zeide, met een blik op zijn horloge: ‘Heden is het al te laat; maar morgen zal ik je wel polsen, en zien wat ge in den tijd, dat ge hier zijt, geprofiteerd hebt. Ga nu weder vlijtig aan het werk en luier niet!’ Langzamerhand werd dit ‘morgen’ van hem tot eene conventioneele fictie onder ons, (zoo wat het ‘mon cher frère’ der | |
[pagina 353]
| |
Keizers en Koningen onderling), waaraan wij geen van beiden iets hechtten; maar die hij nooit verzuimdeGa naar voetnoot1. ‘Morgen,’ dus zei mijnheer, ‘zal ik u polsen,’ en ik antwoordde steeds: ‘als het u belieft, mijnheer!’ uiterlijk heel eerbiedig, maar met een inwendigen glimlach, en het vaste voornemen, om totdat de ‘morgen’ van mijn patroon kwam, alle ernstige studie, die nu, naar ik meende, voorbarig en nutteloos zou wezen, uit te stellen. En toch had ik beter moeten weten; want menigmaal hoorde ik iemand, die op zekeren dag geld aan mijn patroon uit te betalen had, tevergeefs zijne genade tot ‘morgen’ inroepen, en tot antwoord krijgen, ‘dat hij van al dat wachten tot “morgen” en weder tot “morgen” geen vriend was, en dat in zaken de regel was, op den dag zelven betalen, of -’ Hij ging zelden of nooit verder dan dit verschrikkelijke ‘of -’, want het werd van zulk een dreigenden blik vergezeld en de patroon was zoo vasthoudend, dat, als er wat te halen viel, het zeker na dat ‘of -’ kwam, en als er niets bij te winnen was met hardvochtig te wezen, dan was mijn patroon de godsdienstige man ter wereld, en zei dikwijls met een glimlach, dat, als hij niets anders kon krijgen, hij zich gaarne tevredenstelde met eene belofte van betaling, omdat men nooit weet wat de dag van ‘morgen’ opleveren kan. Eindelijk leverde die voor mij mijne eerste zware ramp op. Iemand, die evenals ik het slachtoffer van ‘morgen’ was, had beloofd mijn patroon te komen afhalen, om met hem naar buiten te gaan; maar in plaats daarvan zond hij een briefje, dat hij ‘morgen’ komen zou, en daar ik het schrijven overhandigde, en mijn patroon mij knorrig naar een stuk werk vroeg, dat ik insgelijks tot ‘morgen’ uitgesteld had, kreeg ik al dadelijk eene lange preek over mijne nalatigheid en, faute de mieux, om den tijd te dooden tot etenstijd, ging de heer notaris mij voor den eersten en laatsten keer vóór het examen, dat binnenkort zou plaats hebben, zelf onder handen nemen. Het was tevergeefs, dat ik hem verzekerde, dat ik juist voornemens was geweest om ‘morgen’ alles te herhalen, wat ik vroeger bestudeerd had; - en nu van mijn kant, tot zoo lang uitstel vroeg. Niets mocht baten. Mijne volslagen onwetendheid kwam voor den dag, en ik kreeg bevel om dadelijk mijn boeken bijeen te halen, en ‘morgen aan den dag’ vlijtig en onafgebroken voor mijn examen aan het werk te gaan. Ik verklaar plechtig, dat ik het vaste voornemen koesterde dat | |
[pagina 354]
| |
te doen; maar toen ‘morgen’ weder heden was geworden en mijn patroon in zijne drukte mij schijnbaar vergeten had, gaf ik mij weder over aan de macht van den toovenaar ‘morgen,’ - en dus ging het voort, totdat eindelijk ‘morgen’ de dag van het examen was, en het te laat werd, om iets degelijks te doen. De uitslag was zoodanig als men verwachten kan. Mijn ouders waren droevig teleurgesteld; mijn patroon was woedend op mij, die hem zulke schande aandeed, en toen ik weder op het kantoor verscheen, verklaarde hij ronduit, dat het hem groot genoegen zou doen, als ik hem ‘liever heden dan morgen’ van mijn bijzijn bevrijdde. Ik had zulk een angst gekregen voor ‘morgen,’ dat ik hem onmiddellijk bij het woord nam en het huis verliet en eenigen tijd rondliep met het vaste voornemen naar eene andere carrière te zoeken, die beter met mijn smaak overeenkwam, dan die van notaris, waarvoor ik ook bekende, dat ik, hoe knap ook, geenszins geschikt was. Terwijl ik nog bezig as met zoeken en steeds in de hoop leefde, dat ‘morgen’ eindelijk wat voor mij opleveren zou, vond ik iets, dat ik in het geheel niet zocht, namelijk eene jonge dame, die diepen indruk op mijn hart maakte. Men zegt veelal, dat ongelijke karakters elkaar zoeken, en dat wat ieder mist, in zijn eigen hart of verstand, hij ‘zu ergänzen sucht’ door de vereeniging met het geliefde voorwerp. Dat mag wel soms het geval wezen; maar met mij was het anders. Mijne beminde Adolfine en ik werden door onderlinge overeenkomst aangetrokken. Wij zaten soms heele avonden bij elkaar, zonder aan den dag van morgen te denken, en maakten ons idealen en dweepten in den maneschijn op de meest aandoenlijke wijze. Op feesten en partijen waren wij ook steeds onafscheidelijk, en in het geheim waren wij al lang verloofd, hoewel ik het altijd, ik weet niet waarom, tot ‘morgen’ uitstelde, om de toestemming van onze ‘wederzijdsche betrekkingen’ tot onze verbintenis te vragen. Inmiddels maakte ik een paar fraaie teekeningen, die in vergulde lijsten in de zitkamer van onze toekomstige woning moesten prijken, en Adolfine was steeds op het punt om ‘morgen’ een paar pantoffels voor mij te borduren, die ik 's avonds aantrekken zou, als ik te huis kwam van mijn werkzaamheden in de betrekking welke ik altijd door tot ‘morgen’ uitstelde te zoeken. Op deze wijze verging bijkans een jaar, het gelukkigste, dat ik ooit beleefde, of wellicht ooit beleven zal, - toen mijn vijand ‘morgen’ mij alweder een harden slag toebracht. Een oom namelijk van mijne Adolfine was rijksontvanger ergens in de buurt van de stad, waar ik woonde, en de vader van mijne beminde, die wellicht gissen kon, hoe de zaken tusschen mij en zijne dochter stonden, en mij ook niet ongenegen scheen, had | |
[pagina 355]
| |
met zijn broeder gesproken, die beloofd had, als ik hem beviel, mij eene plaats op zijn kantoor te geven, en mij in de gelegenheid te stellen mij in zijn vak te bekwamen. Eens zoo ver, zou het niet moeielijk voor mij geweest zijn verder te komen; het was nog in den goeden ouden tijd, toen een ontvangerschap wezenlijk iets waard was, en daar ik een neef in Den Haag had, die veel vermocht, en men destijds niet zoo vele gekke klachten aanhief als thans over nepotisme en protectie en dergelijke wettige middelen van bevordering, had ik wellicht, - zonder toedoen van mijn vijand ‘morgen,’ - eens als ontvanger fortuin kunnen maken. Nu weder, zooals gezegd, is trad hij tusschenbeide en bedierf alles. Ik was vol dankbaarheid jegens hem, dien ik zoo spoedig mijn schoonvader hoopte te noemen, en beloofde volgaarne ‘morgen aan den dag’ werk van de nieuwe betrekking te maken; - ik moest vooral dadelijk een bezoek gaan afleggen bij den ontvanger zelven. Maar ‘morgen’ kon ik er niet toe komen; het was veel te ver om vóór den avond terug te kunnen wezen en dien avond was er juist eene groote partij, waar ik Adolfine zeker ontmoeten zou, en dat in het bijzijn van een mededinger, een ex-student, die haar sinds lang meer oplettendheden bewezen had, dan mij bevielen. Ik bracht ook eenige zeer gelukkige uren met haar door en wij praatten, tusschen de dansen, veel over onze vooruitzichten en het gewichtige bezoek, dat ik ‘morgen’ afleggen zoude; - maar ‘morgen’ kon ik weder de gelegenheid niet vinden naar buiten te gaan, en op een dag kwam het toch niet aan, en zoo ging het voort, van week tot week, tot ik, op zekeren dag, - nadat ik aan mijne beminde den vorigen avond de plechtige belofte gedaan had, ‘morgen’ heel bijtijds weder te komen, een bezoek ontving van haar oudsten broeder, heel in de vroegte, die mij kwam mededeelen, dat de vader van een academie-kennis van hem juist dien morgen ‘acces’ gevraagd had voor zijn zoon, die al lang Adolfine bemind had, en hij niet twijfelde of ‘de zaak zou doorgaan.’ Het was tevergeefs, dat ik hem, op mijn woord van eer, verzekerde, dat ik ‘morgen’ bij zijn vader had willen gaan met hetzelfde doel, en dat ik alleen gewacht had, om eene gelegenheid te vinden zijn oom te spreken, ten einde mij te etablisseeren. Hij gaf mij tamelijk rondborstig te kennen, dat ik zoo lang met het een en ander gedraald had, dat nu alles te laat kwam, en zijne zuster, zooals hij verzekerde, was van dezelfde meening. Ik behoefde slechts tot morgen te wachten, zooals hij met een spottenden glimlach zeide, om daarvan overtuigd te worden. En ditmaal bracht ‘morgen’ hetgeen beloofd was, mede, in den vorm van een kort briefje van Adolfine, waarbij zij mij te kennen gaf, ‘dat zij niet gelooven kon, dat ik haar zoo vurig beminde als | |
[pagina 356]
| |
ik zeide, anders zou ik toch niet steeds, - onder allerlei nietige voorwendsels, - de stappen tot “morgen” uitgesteld hebben, die wellicht tot een anderen uitslag dan den tegenwoordigen geleid zouden hebben.’ Ik behoef niet uit te weiden over mijne teleurstelling en toorn toen ik dit briefje van de ontrouwe ontving; weldra echter kwam ik tot bezinning en besloot niet meer aan haar te denken; - ik wilde vooral dat noodlottige briefje verbranden, waardoor ik zoo diep getroffen was geweest; - maar het ligt nog in mijne secretaire; - ‘morgen’ zal ik het, nog vóór het ontbijt, aan de vlammen overgeven; - dat is mijn vast voornemen, - en dan zal ik haar ook eindelijk vergeten, die - enfin mijnheer, dat is alles voorbij, en nu blijft me nog over, enkele van de andere rampen te beschrijven, die ‘morgen’ mij berokkend heeft. De eerste van alle, - na mijne ongelukkige liefdezaak, - was het verlies eener kleine erfenis. Ik had namelijk in de dagbladen gezien, dat de erfgenamen van zeker persoon, die zonder testament gemaakt te hebben, overleden was, opgeroepen werden vóór zekeren dag in zekere maand, zich aan te melden, en daar ik onder de erfgenamen behoorde, en mijn recht niet te betwisten was, begreep ik ook, dat ik mij niet behoefde te haasten met mijn reclames in te dienen. Ik stelde dus steeds de noodige schreden, op mijne gewone wijze, tot ‘morgen’ uit; de zaak raakte bij mij langzamerhand in het vergeetboek, en toen ik eindelijk hier en daar rondliep om eenige inlichtingen in te winnen, en mijn koffer al gepakt had, met het vaste voornemen om ‘morgen aan den dag’ naar de stad te reizen, waar mijn bloedverwant overleden was, vernam ik, dat ik juist drie weken te laat zou komen en mijn geld reeds onder de andere erfgenamen, met wie ik in vijandschap leefde, verdeeld was. Het zou meer gekost hebben, dan het bedrag van de geheele erfenis, om te procedeeren, en dus berustte ik in mijn lot, - vrij kalm, omdat ik gelukkigerwijze niet op een stuiver behoef te zien, en zelfs een klein kapitaaltje sedert eenigen tijd renteloos heb liggen; ik moet ‘morgen aan den dag’ er werk van maken het goed uit te zetten. Ik heb dit vroeger gedaan met wat geld in acties van het Crediet-mobilier; - maar heb zoo lang ge draald met uitverkoopen, dat, toen ik ‘morgen’ dat doen wilde, ik in de courant zag, dat die acties 100 frs. gedaald waren, en dus nu met geduld betere tijden afwacht. Maar dit terloops gezegd; - ik keer tot mijn onderwerp terug. Niet alleen heeft ‘morgen’ mij belet mijzelven in honderderlei gevallen te bevoordeelen; - hij heeft niet slechts mij kwaad gedaan; maar wel honderdmaal belet, dat ik anderen iets goeds deed. Ik heb het bezoeken van een zieken vriend tot ‘morgen’ uitgesteld, en vond hem, als ik eindelijk aankwam, genezen, en woedend over mijn verzuim; - of nog erger: | |
[pagina 357]
| |
ik heb eene condoleantie-visite bij eene schoone weduwe zoo dikwijls tot ‘morgen’ uitgesteld, dat ik haar eindelijk opnieuw geëngageerd vond als ik mij aanmeldde, en een heel mal figuur maakte met mijn lang gezicht toen ik bij haar in de kamer trad. Ik heb het uitgesteld tot ‘morgen’ om eene kleine gave aan een arme te zenden, en ben beschaamd geweest toen ik eindelijk veel te laat daarmede aankwam. Ik heb het antwoorden op de menigvuldige brieven van een mijner beste vrienden telkens en zoo herhaaldelijk tot ‘morgen’ verschoven, dat ik eindelijk niet hem gebrouilleerd ben geraakt, - en er ligt nu op mijne schrijftafel zulk een stapel brieven, over zaken van allerlei aard, dat ik, - al begon ik ‘morgen’ vroeg er aan, zeker niet in eene maand zou klaarkomen met mijn antwoorden. Ik laat ze dus maar liggen, in de hoop, - maar toch nauwelijks in de verwachting, dat er vroeger of later iets van komen zal. - Daar spreek ik nu van de hoop, en het is een spreekwoord, dat ‘hoop doet leven.’ Ik heb er niets tegen, en wil het gaarne voor mij ook onderteekenen, - mits, het de hoop op ‘morgen’ niet zij; want hare bedrieglijkheid is mij zoo duidelijk in alle opzichten gebleken, dat ik hoegenaamd niet meer daaraan durf te hechten. ‘Het verledene keert niet terug,’ is ook eene waarheid, waarmede ik volmaakt instem; maar men moet er bijvoegen, dat voor vele menschen ‘morgen’ nooit komt, en wezenlijk, waarde heer Smits, ik heb over dit onderwerp zulke schoone gedachten in mijn hoofd verzameld, dat ik mij ten stelligste voorgenomen heb, ‘morgen’ een begin te maken met ze op te schrijven. Ik zou dat ook nu kunnen doen; maar, ‘morgen is ook nog een dag’ en het is nu reeds zoo laat geworden, dat als ik mijn brief heden niet afmaak, het wel ‘morgen’ zou kunnen worden, eer die ten einde kwam, en heden wil ik hem toch verzenden, opdat hij u zonder feil ‘morgen’ bereike. Ik heb de eer te zijn, enz. |
|