Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |
blazende uit eindjes pijp, en juichende en jubelende als de lichte bollen opstijgen en in den zonneschijn schitteren en verdwijnen of barsten, en in enkele natte druppels nedervallen. Ik houd van kleine kinderen; ik houd van hunne bedeesdheid en van hunne argelooze oprechtheid; ik houd van het blozend rond gezichtje en het krullend, weelderig haar en van de poezele handjes en het schalksch oogje - en vooral van den onvervalschten stempel van moeder natuur op al de trekken van het kind, - zoo lang het een kind blijft, - zoo duidelijk te zien, - zoo aangenaam te bewonderen. Hoe bejaard men ook zij, men houdt toch iets jeugdigs, zoo lang men een klein kind heeft; en er is iets tegenstrijdigs in het gevoel, waarmede wij onze kleintjes zien opgroeien. Wij zijn zoo blijde, zoo trotsch er op, als zij zich goed ontwikkelen, en toch - het blijft pijnlijk, dat wij geen kleintje meer hebben; zoo'n allerjongst ding - dat ons nog zoo krachtig aan de jeugd vasthechtte met zijn zwakke armpjes; - zoo'n lievelingetje, dat men ons lachend tot verwijt maakte, als bij uitnemendheid ‘Vaders kindje!’ - Ik zeg, het is treurig als de oude boom geen jonge takken meer schiet; - het is droevig zoo'n schepseltje niet meer in huis te hebben, - en niet meer te kunnen wachten, en het duurt ook zoo lang eer wij in de gelegenheid zijn, ons met onze kleinkinderen te kunnen behelpen! Zoo'n jong dingetje heeft ook bekoorlijkheden, die andere kinderen missen. Het is ons uitsluitend eigendom; eene bezitting, geheel en al de onze; het is ‘eenkennig’ en wendt zich weg en strekt de armen naar ons uit en bergt zijn hoofdje op onzen schouder als vreemdelingen naderen, en terwijl het ons eigenlijk goed doet, dat te ondervinden, en wij het wichtje hoe langer hoe steviger aan ons hart drukken, huichelen wij erg en houden ons alsof ons dat speet, en zoeken allerlei redenen aan te voeren, om dat ‘gebrek’ - waarom wij het kind dubbel lief vinden - bij anderen te verontschuldigen. En hoe trotsch zijn we niet, als het kind het eerste woord, hoe gebrekkig ook, leert stamelen. Hoeveel belofte is er niet in dien vooruitgang! Welk eene wonderlijke vlugheid van begrip! Wat gelijkt het kind toch op ons! En dan, hoe het kind de verschillende huisgenooten langzamerhand leert kennen, en grillige kusjes en klapjes uitdeelt, die beide als eervolle blijken van onderscheiding door ons, bejaarde dwazen, met dankbaarheid worden aangenomen! En daarop gaan wij al aan het opvoeden, en verbieden dit met een knorrig gezicht, en bevelen dat met een hoog wijs woord aan, - en kneden veelal de weeke klei, door moeder natuur ons in handen gegeven, totdat er weinig overblijft van den oorspronkelijken vorm, en wij, in stede van het kind, de modepop bezitten, - en ons toch evenzeer er op verheugen, alsof wij het in het geheel niet verminkt hadden, - in weerwil van onze pogingen om | |
[pagina 344]
| |
het te volmaken. Maar dat ontdekken wij meestal later, - veelal eerst als wij zelven onze tweede kindsheid ingetreden zijn, en het ons zoo gemakkelijk valt de ingewortelde gebreken toe te schrijven aan hetgeen sommigen met zeker welgevallen ‘de erfzonde’ en anderen de onvolmaaktheid der menschelijke natuur noemen. Inmiddels is het hulpelooze wichtje, het was mede zijne hulpeloosheid, die ons medelijden en onze liefde in zulke hooge mate won, - op zijne wijze een zelfstandig wezen geworden; evenals menig bejaard mensch, weet het door kruipen overal heen te komen waar het wil; door vleierij zijn zin te krijgen; door liefkoozingen ons te bepraten; door volharding ons te dwingen, tot het zich vrij op de beenen weet te bewegen, en zijne tot dusver onverbloemde zelfzucht soms nu reeds onder den sluier van plichtbesef, of van eene goede bedoeling verborgen wordt. Dan ontwaken eerzucht en naijver; men wil den prijs op school behalen; men wil het schoonste speelgoed, de keurigste kleederen hebben, en zie daar, nu kibbelen de kleintjes, onder den boom, - juist als de grooten in de wereld, over: wie van allen de schoonste zeepbellen geblazen heeft. Zie dien schoonen jongen, met schitterende oogen en ernstig ingespannen gezicht, opstaande, met de leege pijp nog in de hand, met het eene handje voor de oogen, om de zonnestralen te weren, terwijl hij de vlucht van zijne groote zeepbel nagaat. De hemel weet welke schitterende kleuren hij daarin ziet, welke schoone verbeeldingen hij zich van de verre vlucht der holle waterbel voorspiegelt, - tot ze op eens breekt - en alles in het niet verdwijnt. Daarom niet getreurd, beste jongen; frisch aan 't werk en nog meer opgelaten! Ge zult in uw leven meer bellen blazen dan die - en ze even zoo zien vergaan - en toch niet zonder nut! Wat is de eerste waterbel, die de jongen oplaat? Een heel klein, benauwd dingetje, dat hij weet niet hoe in de wereld komt; - maar toch zoo mooi is! Eene echte waterbel, schitterende toch met de heerlijkste beelden, - hoe onduidelijk ook, van liefde en poëzie, met heel op den achtergrond de schaduw der eerzucht, nauwelijks zichtbaar. Die gaat een tijdlang, die schoonste en eerste zeepbel, zoo luchtig naar boven! De jongen hecht er zich aan met lijf en ziel. Hij vraagt niet wat er echt of onecht in is; de schitterende kleuren zijn zoo schoon; het is zijne eerste proef; - hoe langer ze zweeft, hoe hooger naar boven de aarde, hoe meer waarde heeft ze ook in zijn oogen, die alleen daarop rusten en niet zien hoeveel er in het rond is, dat bijdragen moet om zoo spoedig aan de luchtige vaart der schoone verschijning een einde te maken. Daar komt eene donkere wolk op, en de stralen der zon zijn verduisterd, - en nog eer ze vergaat, verliest de bonte bel haar kleuren en drijft voorbij, bleek en onbelangrijk, vlak onder zijn | |
[pagina 345]
| |
oogen, zoodat hij zich niet meer verbeelden kan, dat ze ééns, hoe kort geleden ook! - zoo prachtig geschitterd heeft. De toovergodin, die in de bel opgesloten is, blijkt een alledaagsch wezen te zijn, - de kleuren, waarmede men haar opsierde, bestonden alleen in de verbeelding, - of behoorden haar niet toe - en de arme jongen weet in het begin niet, of hij zich zelven of iemand anders de schuld van zijne teleurstelling moet geven. Soms ook stijgt de bel der eerste liefde heerlijk op, maar stoot zich ruw aan den een of anderen scherpen hoek dezer zich rond noemende aarde, en breekt en vergaat in eens met al hare pracht, eer de illusie daarvan ons benomen is. Dat is een erg geval - en zoo'n arme drommel, dien de moedwillige wereld zijne bel ingeslagen heeft, is tot wanhoop gebracht, - maar de tijd geneest de wond; de pijn wordt vergeten; alleen de schoone herinnering blijft over; - het zeepsop staat steeds naast hem, en de eerste en - naar men zich eens verbeeldde, - de laatste bel, wordt weder door andere opgevolgd. Soms eerst door de waterbel der eerzucht, die ons in mannelijken leeftijd zoo kostelijk amuseert. Die zoo heerlijk prijkt met de meest trotsche luchtkasteelen, - die uiterlijk zoo vast gegrondvest schijnen - en toch - maar dat doet er niet toe! Zoo lang ze vliegt, de schoone bel, staren wij haar na; - al komt ze niet zoo ver van de aarde als de eerste luchtbellen, zij verheft ons ook, als wij ze niet al te veel bezwaard hebben met ons eigen egoïstisch beeld, en als zij eindelijk plast, gebeurt het wel, dat er een vruchtbaar makend droppeltje uitvalt op een dor plekje dezer aarde, waarop later schoone bloemen en vruchten voor de menschheid opschieten en rijpen kunnen. Wij hebben ook gewoonlijk eene menigte dezer bellen in ons pijpje. Het spijt ons wel, als er eene vroeger barst dan wij vermoed of verwacht hadden; wij zijn niet meer uit het veld geslagen; wij hebben ondervinding opgedaan; er was te veel zeep, of te weinig water in het sop; wij laten eene andere vliegen, die zonder een plotselingen rukwind, - dien wij niet beletten konden, - zeker al mooi hoog gekomen zou zijn, - en een derde is slechts mislukt, omdat een onhandige vriend ons tegen het lijf liep op het beslissend oogenblik, dat wij ze oplaten wilden; - of een kwaadwillige vijand heeft roekeloos den stok er door heen gestoken, - of duizenderlei andere oorzaken hebben bestaan, waarvan wij nooit zelf schuld zijn, - neen nooit! - als onze zeepbellen niet opgaan. - Gelooft gij dat niet? Zie rond en oordeel of ik ongelijk heb. Daar is de zeepbel van den speculant, bij voorbeeld, die zulk eene geweldige vlucht neemt, en op eens uit elkaar vliegt en geen spoor achterlaat van al hetgeen zij beloofde. Aan wien ligt de schuld? Mijnheer, kon hij den oorlog in de Krim voorzien? - | |
[pagina 346]
| |
en toen die eens aan den gang was, kon hij den vrede voorzien, - en nu dat er vrede is - naar wij hopen, is die geen zeepbel, - kan hij vooruitweten, hoe lang die duren zal, en - weet gij hoe de prijscourant der effecten zal luiden over een jaartje, - of zelfs over eene maand, in Engeland, als de zaken geen anderen keer nemen in Britsch-Indië en - als ze dit niet doen - wie weet? - Wel! - welk eene heerlijke gelegenheid om zeepbellen op te laten! Wie kan beletten, dat ze niet altijd opgaan en terechtkomen! En mijn vriend, de wijsgeerige bellenblazer, hoe kan hij het helpen als gij niet precies dezelfde kleuren ziet in zijne bel, als hij? Hij ziet dat groen de heerlijkste kleur is in zijne wereldbel; gij niet? Gij houdt ook niet van groen; gij begrijpt niet wat echt groen is; - wel, vriend, het is duidelijk: uw oog is bedorven, - gij zijt kleurblind, gij begrijpt niet, dat alles in deze wereld eigenlijk groen moet wezen, om goed te worden? Weet ge hoe dat komt? Gij staat op een ‘verkeerd standpunt,’ dat ziet hij met een ‘geschokt gemoed;’ - geloof me, als alle menschen slechts zoo goed wilden wezen zich op het standpunt te vereenigen van den wijsgeerigen groenenbellenblazer, zij zouden ook begrijpen, dat groen de alleen-zaligmakende kleur is. - Kan hij het helpen, als ze dat niet doen willen? Is het zijne schuld, als zijn groen voor u er soms zoo leelijk zwart uitziet? Geen wonder, dat uwe verblinding hem eindelijk verveelt; dat het hem ergert, als uwe koppigheid het opgaan van zijn waterbellen belet; - dat hij eindelijk zijne pijp breekt en ongeduldig wegwerpt, en met de handen in de broekzakken gestoken, in plaats van zelf nog bellen op te laten, zich daartoe bepaalt om (van zijn standpunt gezien) uw sop te veroordeelen, en uw bellen voor ondoorschijnende, lichtontbrekende, ijdele, nietige, pikzwarte, stikdonkere bellen uit te maken. Kunt gij hem dit kwalijk nemen? Volstrekt niet. Hij wordt immers ondersteund niet slechts door diegenen, welke op zijn standpunt staan en door zijn bril zien, maar ook door zoo velen, die halfblind zijn, - of geheel, - en niets zien, - en het toch aangenaam vinden blijken te geven van hun gaven, en die wanen ons wijs te maken, dat ze zien, omdat zij met luider stemme: ‘Zwart! Zwart! of groen, groen!’ roepen, naarmate hun bevolen wordt. Gaat het niet zelfs zoo ver, dat sommigen dergenen, die blind zijn en doofstom op den koop toe, toch gaarne daarvoor teekenen, dat groen de schoonste kleur ter wereld is, - en als zij zelfs niet eens schrijven kunnen, zetten zij niet hun merk, als zeer bevoegde beoordeelaars van de dingen, welke het den ziende en hoorende soms zoo moeielijk valt te beoordeelen? Zijn het ook niet zeepbellen, die barsten en geen spoor achterlaten als zij verdwijnen, welke diergelijke menschen aldus in de wereld zenden? Of laten dergelijke bellen soms een leelijken reuk | |
[pagina 347]
| |
achter, die ons sedert een jaar of wat, - toen zoo vele van ons April-gekken werden, - nog in de neusgaten hangt, - en ons ergert, maar toch heilzaam waarschuwt, om ten tweeden male niet zoo gek te zijn! Want, dat toen velen van ons als dwazen rondliepen, de groote zeepbel van agitatie, die ‘men’ zoo handig op deed stijgen, te bewonderen, en dat wij in de handen klapten, en toejuichten, zelfs tegen onzen zin, - daaraan valt, dunkt me, nu niet meer te twijfelen. Over het algemeen, is het aardig te zien, hoe het geheele volk steeds gereed is de zeepbellen na te loopen, die de een of andere handige goochelaar opwerpt. Mits hij maar spektakel genoeg maakt en zorgt dat ze er fraai bont uitzien - en vooral nieuw schijnen, - kan hij er gerust op aan, dat ze opgang zullen maken, - evenals mijn goede oude vriend Lourens Coster dat onlangs gedaan heeft. En niet slechts loopt het geheele volk de zeepbellen van anderen na; maar er zijn zeer weinigen onder ons, die, zoo niet voor het publiek, dan toch voor zich zelven steeds bezig blijven, met balletjes op te gooien, welke evenals die van het kind en van den staatsman bitter weinig stof blijken te bevatten, als men er eens een gat in stoot. Daar is de kunst-zeepbel van den beroemden schilder Asfalt. Mijn hemel, wat is die prachtig aan te zien, en wat zit er toch bitter weinig in, als men het goed nagaat! Hij is genre-schilder, o mijn vriend, en zijn stukken worden gezocht en duur betaald door de fashionable kenners. Hij heeft den mond vol van de ‘kunst,’ en hij schildert u - wat? Zijn het, zooals de stukken van de oude genre-meesters, poëtische, of zuivere opvattingen van het dagelijksche leven, waardoor hij omgeven is? Zijn het karakteristieke beelden uit dien tijd? Wel neen! Het zijn afbeeldingen van fraaie satijnen japonnen op poppen, die gemodelleerd zijn, niet naar de natuur, of naar het ideaal van de natuur, maar naar de afbeelding daarvan, die hij bij de oude meesters gevonden heeft. Gerhard Douw, Teniers, Jan Steen copiëerden de natuur; onze nieuwe schilder kopieert, of imiteert, de kopieën zijner voorgangers. Onze hedendaagsche kostumes zijn te leelijk; hij keert naar de middeleeuwen terug; wij bewonderen de getrouwheid zijner afbeeldingen; wij roemen zijn vlijt en zijne studie en zijne ‘behandeling;’ - wij prijzen zijn poppen en laten ons wijsmaken, dat ze menschen zijn - en de technische vaardigheid hebben wij de beleefdheid ‘kunst’ in den hoogeren zin te noemen; - en de kunst-zeepbel, zonder eene vonk van leven of gedachte er in, gaat op. Hoe dit komt? Kijk; daar gaat een aardig belletje op! Met het devies er op, dat negen van de tien kunstenaren u steeds met eene schouderophaling in 't oor zullen fluisteren: ‘Het publiek bij ons heeft geen kunstzin.’ | |
[pagina 348]
| |
Maar, mag ik vragen, wie het publiek uitmaakt? En waarom heeft het geen kunstzin? Naar ik meen, behooren wij allen tot het publiek, en onze kunstzin is niet gevormd, - omdat - ik ga nu eene zeepbel blazen, die niet licht opgaan zal, - de kunstenaren zelven meestal niet op de hoogte zijn, om ons wat schoons te laten zien. Omdat de kunst voor hen veelal de melkkoe van Schiller is, - ik heb het meer gezegd, geloof ik, - en niet de hemelsche godin - en omdat - men neme het mij niet kwalijk, - niet alle kunstenaren hier te lande weten wat een kunstenaar zelf zijn moet, eer hij een kunstwerk, - dat geene vergankelijke zeepbel zal wezen, - kan voortbrengen. Laat ik nu een mooi belletje daarvan blazen; - het is, ten minste, eene onschuldige liefhebberij! Als ik mijne zeepbel oplaat met het ideaal van een kunstenaar prijkende, een schilder, een toonkunstenaar, een beeldhouwer, wat ge wilt, - dan zie ik wat heel anders, dan ik zoo dikwijls in het leven ontmoet heb. Ik zie daarin een man, die juist omdat hij kunstenaar is, niet op de wijze van velen onzer zich ‘tot zijn vak’ bepaalt, en al het overige als buiten zijn kring beschouwt en ter zijde laat liggen. Als priester en prediker van het schoone, niet voor deze of gene sekte, maar voor de geheele menschheid, moet hij het schoone, in welke gestalte ook, huldigen. Hij kan als historieschilder nooit uitmunten, indien hij niet evengoed geschiedkundige, - wijsgeerige geschiedkundige, - is, als practische kunstschilder; hij, de echte kunstenaar, moet alles, wat het gebied der kunst in de verste verte aanraakt, ter harte nemen en koesteren en bestudeeren, en meer lezen en meer zien dan tien geleerden, die niet ‘produceeren’ willen. Vooral moet hij niet den wansmaak huldigen der onwetenden, die de zeepbel van de kristallen klok niet weten te onderscheiden; - zij moeten hem niet zeggen: ‘dit of dat willen wij hebben!’ maar hij, ‘uit de hoogte donderende,’ als vader Zeus, moet hun zijn werk voorleggen en hen verpletterd op het aangezicht doen nedervallen en dankbaar tegen hem opzien, in plaats van nederbuigend hem een brok van hunne tafels toe te werpen, meestal met de barbaarsche bijvoeging: ‘zoo'n kunstwerk is heel aardig, maar het kost een boel geld en dient toch tot niets.’ Zoo'n gezegde, mijn vrienden, is de geliefkoosde zeepbel van het onwetend gedeelte van het publiek, waaronder het zijne onnoozelheid tracht te verbergen. - Sla ze stuk, die malle luchtbel, onbarmhartig, en leer het volk, o kunstenaar, dat elk echt werk uit uwe hand eene les en eene leering bevat, die met goud niet te betalen zijn, - soms echter met eene Eikekroon heerlijk beloond worden! Wat ons aangaat, mijn geliefde broeders van de pen, met wie ik zulke aangename uren heb doorgebracht na drukke handelsbezigheden, - o welke zeepbellen-blazers zijn wij niet! | |
[pagina 349]
| |
Zijn we niet steeds in de weer, liever iets heel nieuws en treffends op te werpen, dan iets uitmuntends goeds? Is het ons niet eerder te doen, een boek te schrijven, dat door velen gelezen wordt, dan iets te leveren, dan nog eenig nut zal stichten? Houden wij ons niet, mijne zeer bescheidene vrienden, voor de leeraren en gidsen der menschheid bij uitnemendheid, en wat doen wij om ons voor dat ambt te bekwamen? Wel, mijn geliefden, wij zoeken eerst een onderwerp, dat ‘trekt;’ dan (zoo mogelijk) een uitgever, die betaalt, - en ‘vogue la galère,’ wij werpen eene zeepbel van een boek in de wereld en geven het prijs aan de winden, en bekommeren ons weinig waar het heen moge komen en in welke handen, - mits het maar algemeen opgaat! - en wij eene tweede editie beleven, - of zelfs eene derde, - en ‘men,’ - dien wij toch zoo diep verachten, - van ons verklare: ‘hij is één eeuwige knappe kerel!’ zoodat wij eindelijk, zoo niet dadelijk, begrijpen, dat het nut van de drukpers is, wellicht om de menschen te beschaven, maar zeer zeker, om onzen eigen onsterfelijken roem te vestigen. Onze roem, - die grootste van alle zeepbellen, welke de mensch ooit laat vliegen! Onze roem, als staatsman, die minder van onze verdiensten, dan van de macht en den overwegenden invloed van deze of gene partij afhangt, - onze roem, die door een courantenartikel soms in de wereld gebracht en door een ander artikel weder uitgeblazen wordt. Onze roem, die nooit tot lang na ons overlijden gevestigd kan zijn, en dan eerst wezenlijk bestaat, als wij zelven er niets meer aan hebben. Onze roem, dien de geschiedkundige weder opdelft uit muffige perkamenten, - of welken hij bedaard afbreekt met den scherp critischen geest. - Onze roem, vooral als schrijver, die zwakke luchtbel, waardoor een nijdige recensent de pen stoot, en er wel eens een einde aan maakt, eer die eigenlijk recht bestaan heeft. Onze roem, dat groote, kostelooze geschenk, dat het publiek ons heden op eene lichtzinnige wijze geeft, en ons morgen even lichtzinnig beneemt; o die schoone luchtbel, welke - wij bekennen het allen, - geene waarde heeft, en die wij allen toch tot het einde toe naloopen en waarvoor wij werken en streven en ploegen en zwoegen, alsof er geen schatten ter aarde daarmede te vergelijken waren. O die schoone, groote zeepbel, die ons door de herinnering aan de aarde hechten zal, als wij zelven er niet meer zijn - o die schoone eerzucht om een groot man te wezen, - en desnoods een goed mensch - als dat kan, - daarbij; - maar vooral het eerste! - vraag het duizenden, of zij het in hun hart niet wenschen liever een Alexander of een Napoleon dan een Socrates of een Plato te worden; want, is de schitterende zeepbel niet steeds de verleidelijke geweest, - en zal die niet steeds de verleidelijke blijven, totdat - totdat - totdat | |
[pagina 350]
| |
- vraag het maar dominee A. - totdat zijne sekte de overheerschende zal zijn geworden en de wereld door haar verbeterd en bestuurd wordt - zoo niet - dominee B. gelijk heeft, die - in weerwil van dominee C. hetzelfde van zijne leer volhoudt, - hoewel dominee D. geen van beiden gelijk geeft, en de eerwaarde E. stellig verklaart, dat geen van allen er iets van afweet, behalve hij, die het toch op sommige, kardinale punten volstrekt niet eens is met dat groote licht F. - en de theologische zeepbellen vliegen heen en weer en gaan op en dalen neder tot het mij voor de oogen duizelt en ik genoodzaakt ben, als ik den godsdienst wil zien, de theologie te vergeten; - want het aantal kerken belet soms het vrije gezicht op het Christendom zelf, - het eeuwige, dat geene zeepbel is, uit welk oogpunt men dat ook zou willen beschouwen. |
|