Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijEene zoete mijmering in de warmte.Het is veel te warm, mijn vriend, om lichamelijk of zedelijk eenige sterke beweging te nemen; daaraan valt niet te twijfelen; laten wij dus onder deze groene boomen ons nederzetten en den tijd korten met aangenamen en nuttigen kout. De zon straalt zoo verblindend, dat het de oogen vermoeit eenigszins in de verte te kijken, en wenden wij dus de blikken liever in ons zelven, en laten we zien, of we niet het een of ander ontdekken, dat ons verkwikt. In de eerste plaats, o mijn vriend, wat zijn we toch een paar knappe kerels! Misschien niet streng wetenschappelijk gevormd; - maar met hoeveel aanleg toch! Wat hadden wij niet kunnen worden als wij - ik meen de omstandigheden - gewild hadden! (De ‘omstandigheden’ zijn immers geschapen om de schuld te dragen van al onze misslagen, evenals onze kunde en verdiensten den roem van al onzen voorspoed?) Ik ben overtuigd, dat als ik | |
[pagina 339]
| |
muziek bestudeerd had, ik een tweede Beethoven had kunnen worden; - en dat gij een Apelles tot schande zoudt gemaakt hebben, als gij u op de schilderkunst toegelegd hadt. - Niet? - Gelooft ge, dat ge eigenlijk meer aanleg hebt voor de scheikunde, en dat ik geen goed gehoor heb, maar wel een hoofd voor de mathesis? 't Is mogelijk; maar ik heb het nooit aan u of aan mijzelven gemerkt, - en ge moet het mij niet kwalijk nemen; maar ik geloof toch, dat ge voor zulk eene wetenschap, die zooveel geduld en accuratesse vereischt, om - Geduld! Zoo? is dat uwe hoofddeugd? Ik dacht eerder, dat ge driftig en opvliegend waart. - Niet? Nu val maar niet uit! Ik meende het zóó erg niet. Ge hebt wellicht groot gelijk; en ten mijnen opzichte zeker! Ja, ik had mathesis grondig moeten blokken, totdat - neen; het ontbreekt me volstrekt niet aan volharding; dat moet ge niet denken. - Ik weet wel, dat ik zonder volharding, het niet ver in de sciences exactes had kunnen brengen; maar de volharding is juist mijn fort, - evenals het geduld de uwe! En dan geloof ik, dat we beiden uiterst vlug van begrip zijn; niet waar? Ja, ja, dat dacht ik wel! Ge hebt gelijk; er zijn weinige dingen, die we niet zouden kunnen doen, als ons de lust daartoe bekroop. Maar laten we nederig blijven; geen bluf! Vooral niet in deze hitte! Laten we nagaan wat we wezenlijk niet kennen, en nooit zouden kunnen leeren! Laat ons in de allereerste plaats bescheiden zijn, - zooals alle echte genies behooren te wezen! Wat is er, dat we niet zouden kunnen? - - Het duurt lang eer we op iets kunnen komen! Diplomaat worden? Neen! Daartoe deugen we niet. Dat is waar! Daartoe zijn we veel te goed; wij dragen het hart op de lippen; wij zijn de eerlijkheid en de oprechtheid zelven; wij volgen altijd het rechte pad, en de kronkelwegen der staatkundige kuiperijen zouden ons niet bevallen! Maar minister worden? Ja, dat zou nog eventjes kunnen; sedert een minister in Nederland niets anders behoeft te doen, dan wetsvoordrachten in de Kamer te brengen en ze dan weder in te trekken, en bedaard op zijn kussen te blijven zitten, is dat baantje zoo slecht niet.Ga naar voetnoot1 Maar nietig wellicht, - eenigszins nietig; - behalve ten opzichte van het traktement en het pensioen, - en daar wij, mijn vriend, geen geld zouden willen opsteken, dat we niet dubbel en dwars verdiend hadden, zouden we ook niet voor die carrière deugen! O neen! Maar hoveling dan? Opper-hofnotenkraker, of zoo iets? Met een fraai vergulden rok en een ronden buik en een zeer stijven rug voor onze minderen, en eene nederig gekromde houding voor onze meerderen? En vooral een gelaat, waarop te lezen stond, dat een Notenkraker de gewichtigste persoon der schepping is! | |
[pagina 340]
| |
Dat is toch eene fatsoenlijke betrekking; daartegen is niets in te brengen, en dan een borst vol decoraties! Het grootkruis van de huisorde van den doorluchtigen vorst van Sauertopf-Pumpenheim wegens het overbrengen van condoleances bij het overlijden van zijn schoothondje; een dito van den groothertog van Schwerenoth voor felicitatiën op zijn verjaardag; en een zestal andere commandeurs-kruisen en dergelijke eereteekens, op meer dergelijke gewichtige zendingen behaald! Jongen ja! Dat zou niet mis zijn! Maar aan den anderen kant, deugen wij niet voor de hoflucht. Ons ‘recht door zee’ - iets dat wij nooit verloochenen kunnen, - zou dáár misplaatst zijn; onze spotlust zou ons duur te staan komen! Neen, voor diplomaat, minister, of hofdignitaris deugen we, vrees ik, niet! Dit bekennen we met een nederig gevoel van eigenwaarde; - wij gevoelen ons daartoe niet geschikt! Over het algemeen, - hoe meer wij ons zelven leeren kennen, hoe nederiger blijven wij, - en ontdekken honderderlei dingen, die wij volstrekt niet doen kunnen. Wij ‘kunnen niet kruipen.’ - Dat is iets, dat niemand kan, volgens zijne eigene overtuiging; dus behoeven we ons volstrekt niet over die onkunde te schamen. Het is waar, dat wij ‘voorzichtig’ kunnen wezen, maar dat is wat heel anders dan kruipen! Wij wachten ons wel, op de Beurs den grooten kapitalist, die zulke zaken met ons doet, te laten merken, dat wij walgen van zijn hoogmoed en zijne verwaandheid. Wij staan met den hoed in de hand voor hem, om zijn orders te ontvangen; wij luisteren schijnbaar in ootmoedigen eerbied naar de wijze wenken, die hem soms ontvallen; en wij dragen zorg hem niet te laten merken, dat wij hem voor een domkop houden. Wij zijn van de ‘tegenovergestelde richting’ als hij, ten opzichte van de staatkunde; maar wij spreken hem nooit tegen, als hij in eene vlaag van drift onze politieke kleur uitmaakt voor alles wat leelijk is. Wij zwijgen voorzichtig, - of schudden heel zachtjes en onmerkbaar het hoofd; wij laten hem begaan; maar - nu vraag ik iedereen of dat ‘kruipen’ is? Wij kunnen ook ‘geen moordkuil van ons hart maken.’ Dat weet iedereen. Wij zeggen dus ronduit, hoe wij over alles en iedereen denken. Maar wij zorgen slechts, dat op eene verstandige wijze te doen, ten einde ons geen nadeel te berokkenen. Wij soupeeren bij A. en vervelen ons doodelijk; maar laten niet na, bij ons vertrek, hem voor ‘den aangenamen avond’ te bedanken. Wij drinken zijn fijne wijnen met genoegen; maar onze oprechtheid dwingt ons (heel onder elkaar), hem wegens zijne geldverspilling te veroordeelen; - zijne dochter heeft ons den geheelen avond door haar valsch zingen een gevoel aangejaagd, alsof wij de cholera kregen; maar de beleefdheid vergde, dat wij verrukking veinsden en eerst als wij alleen waren, daarover lachten. Zijn zoon (iedereen kent dien luien en dommen jongen!) is op zijn candidaats- | |
[pagina 341]
| |
examen gedropen, en wij hebben den vader gelijk gegeven - uit zuivere menschenliefde, - toen hij ons vertelde, dat de examinatoren nu zoo streng zijn geworden, en dat zijn zoon er eigenlijk met vlaggen en wimpels had moeten doorkomen. Het was eerst onder het naar huis gaan, dat we de handen ineensloegen over zijne verblinding en over de onbeschaamdheid van den jongen, die zich tot het examen had durven aanmelden! Wij kunnen ‘geen moordkuil van ons hart maken,’ - dat is zeker; en als wij met de meeste hartelijkheid Piet gelukwenschten met zijne bevordering tot het gewichtige ambt, waartoe we weten, - en het ook aan iedereen behalve hem zelven zeggen, - dat hij volmaakt ongeschikt is, dan doen we dat uit gulle goedhartigheid, om hem niet te kwetsen, - volstrekt niet om hem te vleien, nu hij ons van dienst zou kunnen zijn; want vleien kunnen en doen wij niet; als we dat konden, zouden wij ons voor het hofleven ongeschikt geacht hebben? Wel neen! Ik wil den lezer ook niet vleien; maar zooveel doorzicht zal hij wel hebben, dat hij dit inziet. Neen! wat we ook zijn mogen, vleiers zijn we niet! Als we een brief schrijven aan een vriend, die ons een zijner laatste dichtstukken toegezonden heeft, beginnen we niet negen en negentig maal uit honderd met te zeggen, dat, ‘zonder hem te willen vleien enz.’ - waarop eene reeks van loftuitingen volgen, die altijd even oprecht zijn. Is het ooit vleierij als we opgewondene complimenten aan de dames maken? Zijn we niet altijd even oprecht in onze bewondering? Lachen wij niet zelfs dagelijks over de vleiers; hebben de menschen, - of liever heeft de menschheid (wat iets heel anders is), dat niet sedert Salomo's tijden gedaan? - Zijn we zelfs op dat punt niet verder gegaan, en zeggen we niet (en wie zal aan onze waarheidsliefde twijfelen?) - dat wij de ‘vleiers haten?’ Wij zijn ook nooit de dupes van de vleiers, want zij kunnen ons nooit foppen! zij beproeven dat ook niet! Wij zijn zeer ingenomen met de loftuitingen van onzen vriend A., juist omdat we weten, dat hij ons niet vleit, - hoewel hij soms - want de mensch is zwak, - een anderen wel wat honig om den mond smeert. Wij kunnen ook gerust zeggen, dat het geene vleierij is, als deze of gene recensent onze werken roemt; wij weten wel, hoeveel wezenlijke waarde ze hebben, - en welke inspanning ze ons gekost hebben, - en als hij ons inderdaad had willen vleien, dan zou hij ook die kleine aanmerkingen daarop niet gemaakt hebben, - die zonder ons zelven te willen vleien, - wezenlijk niet billijk zijn, - en die slechts van zijne vitzucht getuigen, zonder ons in het minst te benadeelen, omdat iedereen, - naar wij hopen, inziet hoe ongegrond ze zijn! Iets, dat we ook volstrekt niet kunnen, dat is ‘de oogen sluiten voor de gebreken onzer buren of vrienden.’ Dat is een groot gebrek in ons; want het bederft ons soms een geluk, dat zonder onze diepe menschenkennis veel volmaakter zou zijn! Wij | |
[pagina 342]
| |
hebben er wezenlijk veel verdriet van! Het is hinderlijk zoo vele menschen te hooren prijzen, om goede hoedanigheden, welke ze niet bezitten! Bijna hinderlijker, zou ik zeggen, dan ze te hooren veroordeelen wegens ondeugden, waaraan zij zich niet schuldig maken, - omdat het zoo ontzettend laf en zwak en een man onwaardig is! Zoo is het wezenlijk ergerlijk Jan Klaassen voor een genie te hooren uitkrijten, omdat hij - ja, eigenlijk niets gedaan heeft, dat gij en ik niet hadden kunnen doen, als wij maar gewild hadden, - en toch spreekt niemand van ons! Wij weten ook heel goed, wat die Jan Klaassen voor een vent is! Een beste jongen; maar het kruit heeft hij niet uitgevonden, en zoo hij iets goeds heeft gedaan, - nu - wij kunnen wel zonder grootspraak zeggen, - dat hij het een en ander aan ons te danken heeft! Het is ook vreemd dien mijnheer B. als grooten staatsman te hooren prijzen, - want onder ons, weten we zeer goed, dat hij een pauvre sire is, niet waar? Wij kennen hem sedert zijn academie-tijd; - en nu! wèl! het is om zich dood te lachen, zooals hij door iedereen op de handen gedragen wordt! Hij is een gelukskind, - evenals die financier C.! Als die niet juist bij toeval in het bezit gekomen ware van de berichten die hem in staat stelden bijtijds te koopen - dan - ja, waar ware hij nu! - niet verder dan gij en ik! En, nu heet hij een groot genie! Evenals D., die voor een groot philantroop doorgaat, omdat hij altijd in de weer is met de armen! gekheid! die man heeft niets te doen, en als hij niet iets van dien aard bij de hand had, dan zou hij zichzelven doodelijk vervelen, in plaats van nu iedereen, die het wezenlijk druk heeft - zooals gij en ik - telkens op te houden en af te zetten met plannen en ontwerpen ter verbetering der mindere klassen, die hij, de hemel weet waar, maar zeker niet in zijn eigen brein uitgesponnen heeft! Neen, tot zóó iets zouden wij niet in staat zijn! Daarvoor zijn we te nederig, te werkzaam, - maar geen bluf! Daaraan hebben we tot dusver niet gedaan, en laten we er nu niet mede beginnen. Integendeel; ook wij hebben wellicht andere kleine gebreken, behalve de reeds genoemde en erkende; laten we liever in stilte er over nadenken; - het is onze schuld niet, indien wij in deze hitte er over inslapen! |
|