| |
Een gelukkige dag te Scheveningen.
Het is voor een bejaarden Amsterdammer nogal een klim; - maar ik ben er toch; namelijk, boven op een der omnibussen van Koens, op de Plaats, in Den Haag, op weg, of liever hopende spoedig op weg te zijn, naar Scheveningen. Ik zit er best, nu ik er eens ben; de bank is breed en schoon, - als men het stof niet in aanmerking neemt, en zou ook niet zoo heel hard zijn, als ik op een der eindjes karpet kon zitten, waarmede ze gedeeltelijk bedekt is. Maar die zijn al door andere heeren letterlijk bezeten, en
| |
| |
ik neem toch, zoo goed ik kan, mijn gemak, met wijd uitgespreide knieën en met de kin op den knop van mijn stok rustende.
Het is haast tijd om te vertrekken; het is een trotsch gevoel te weten, dat er verschillende menschelijke wezens in den wagen zijn onder mijn voeten; naast mij en achter mij, bovenop, zitten er ook ettelijke, met de voeten tegen het lage ijzeren hek, dat ons beletten moet er af te vallen, - en de conducteur wandelt onverschillig, tusschenbeide op zijn hoorn blazende, rondom den wagen, terwijl wij onnoozel over de leuning heengapen en de zon ons fel op het hoofd brandt, en wij telkens op onze horloges kijken, en het mij voorkomt, dat wij veel op menschelijke monsters gelijken moeten, welker bezichtiging de conducteur, meester van het beestenspel, aan het publiek, - eenige slenterende straatjongens en eenige zittende slenteraars op de bank voor de restauratie, - met trompetgeschal aanbeveelt.
Er komt ook geen mensch voorbij, of hij kijkt naar boven. De eene, die in de stad moet blijven, met benijdende blikken; de andere om eene kennis bovenop toe te knikken; dames in opene rijtuigen uitgestrekt, werpen lui en verachtelijk een blik naar boven, terwijl zij voorbijrollen; menschen, die van achter de gordijnen ons beloeren, becritiseeren ons uiterlijk en wij grinniken zoetsappig, of zien met minachting neder, of doen ons best, ons te houden, alsof wij niet wisten dat wij bekeken werden, totdat eindelijk de conducteur zijn geld en zoovele passagiers mogelijk opgehaald heeft, en wij zijn lang gewenscht: ‘Rij maar op, Jan!’ tegen den voerman hooren, en onder trompetgeschal in beweging raken, om onmiddellijk daarna weder stil te staan, terwijl een groepje menschen, - hoe zij zoo spoedig bijeenkomen, dat weet de hemel, - bij de paarden verzameld staat. Wij, bovenop, als menschelijke ganzen, strekken de halzen van alle kanten uit, en ontwaren, dat een der paarden gestruikeld, op de gladde steenen gevallen, en bedaard is blijven liggen, zonder den minsten lust te betoonen om weder op te staan. Dit is eene soort van gebeurtenis, en aller gezichten helderen op en wij kijken nieuwsgierig en veilig gezeten naar de pogingen, die in het werk gesteld worden, om het dier weder op de been te helpen. Deze zijn zeer eenvoudig en doeltreffend van aard: de strengen worden losgemaakt; de koetsier legt zijne zweep over de achterdeelen van het paard; een vriend trekt het bij den bek, terwijl de conducteur den staart van het dier om den arm wikkelt en het aldus wil dwingen om op te staan. Maar het ros is van Stoïcijnschen aard en laat trekken en slaan en schoppen met de meeste onverschilligheid, zonder zich te verroeren, - totdat eindelijk de drie behulpzame menschen het opgeven, en elkaar een tijdlang hulpeloos aanstaren, en de conducteur zich eerst het zweet van het voorhoofd afveegt, en dan zich schijnbaar radeloos achter het oor krabt.
| |
| |
Inmiddels is de menigte rondom ons heen vermeerderd; schreeuwende, spottende en raadgevende stemmen laten zich hooren, terwijl een deftige politieagent in de koele schaduw staat, en du haut de sa grandeur het tooneel opneemt. Wij echter, bovenop, blijven kalm zitten en amuseeren ons heel goed, - alleen brandt de zon wat fel op onzen rug, en een wijsgeerig mensch naast mij maakt de zeer treffende opmerking, ‘dat zwart laken altijd sterk de zonnestralen concentreert,’ waarop hij weder ineenzakt, en zich in zijn bespiegelingen verdiept. Inmiddels vatten de conducteur en zijn vrienden nieuwen moed; het ongevoelige paard wordt weder gestompt en getrokken en geschopt en de omstanders verheffen hun stemmen, bijna eenparig als de leden der eerste Kamer over de wet op het onderwijs, en met evenveel voorspoed; want eindelijk verheft zich het dier, schudt de dunne manen, wordt weder ingespannen, en onze tocht begint opnieuw met de meeste voorzichtigheid, - vooral daar wij dadelijk den hoek omslaan en er weder gevaar bestaat voor een tweeden val.
Maar nu zijn wij op den rechten weg; tot Scheveningen toe, geen enkele draai meer, en wij kruipen door de drukke straat, steeds onder oorverscheurend hoorngeluid en telkens stilstaande om iemand op te nemen, - met het bewustzijn echter, dat wij nu voor goed op weg zijn en zeker ruim bijtijds voor de table d' hôte aan het Badhuis zullen aankomen. Als het niet om het stof was, en den wind en de hitte, en de harde bank, dan verklaar ik, dat men alleraangenaamst zit zoo boven op een omnibus in Den Haag. Men ziet zoo goed van zijne verhevene zitplaats de voorbijgangers en de fraaie winkels, en door de portieren in de rijtuigen, die voorbijsnellen, - en men ziet vooral, - wat men nergens anders in Den Haag kan zien, wegens de belendende gebouwen, - zoo op zijn voordeeligst, het fraaie ruiterstandbeeld vóór het Paleis. Ik voor mij geloof stellig, dat het eene heel goede speculatie zou zijn, op zekere uren van den dag een omnibus daarvoor te posteeren, en aldus de menschen de gelegenheid te geven, tegen een matig opklimgeld, dat anders onzichtbaar kunstwerk te bewonderen.
Wij zijn er echter nu voorbij en rollen verder en verder, langs de deftige huizen rechts en links, en de drukke Bazaar, met de menschkundige tombola, waar de geringe hoop op de groote pendule, en de zekerheid van ten minste ééne der vele prullen te krijgen, zoo voordeelig werkt - voor den eigenaar van de Bazaar, - de smaakvolste inrichting van dien aard, die men ergens zien kan, - en dan langs enkele buitens en onder de heerlijke boomen, door de onafzienbare lange laan, uit de drukte en het gewoel der stad in de stilte van de natuur, totdat men opeens, - zoo onverwachts - weder tusschen de huizen opgesloten en te Scheveningen, - maar lang niet aan het Badhuis is.
| |
| |
Hier zijn de gebouwen al echt dorpachtig: kleine, benauwde, lage huisjes, met smalle vensters en deuren; - maar rijd er daarom niet verachtelijk boorbij; want het is de drukste tijd van het seizoen, en onder deze onaanzienlijke daken schuilen vele der meest deftige bezoekers van de zee.
Van boven op den omnibus ziet men, onwillekeurig, vlak in de ramen der tweede verdieping, waar, met hoog opgeschoven vensters, soms half achter eene nijdige gordijn verscholen, de schoone gasten zitten in de hitte van den dag, en onverschillig over ons heen staren, of lachende op ons nederzien, als wij voorbijtrekken en ons ergeren, telkens als wij een lief gezichtje ontdekken, dat de omnibus, die anders zoo langzaam is, nu schijnbaar zoo snel rijdt. Ja, - ik herhaal het, - wij zitten er best buiten op; behalve de reeds opgenoemde bezwaren van stof, wind en harde zitting, is er niets dat hindert, behalve dat de conducteur, zoodra men uit de stad is, telkens iets aan den koetsier te vertellen heeft, en over het dak heen klautert, tusschen onze beenen, en ons zoowat om de vijf minuten, - altijd met de meest beleefde excuses, - op de voeten trapt, en dat er ook een paar onrustige jongens mederijden, die ergens op weg moeten afgezet worden, en steeds heen- en weerschuiven op de bank en geen oogenblik stilzitten, uit vrees, dat men hen te ver zal brengen, en eindelijk met zooveel woestheid er afklauteren, dat het eene soort van aangename teleurstelling is, als men ondervindt, dat zij den hals niet gebroken en veilig de aarde bereikt hebben.
Eindelijk! daar is links de Scheveningsche bazaar in de donkere oude kerk, en rechts het andere grijze kerkgebouwtje, waar Huygens zijn eerste proeven met den slinger deed, en vóór ons is de oprit naar het logement van Maas, en de masten der pinken op strand, die nieuwsgierig boven de duinen uitsteken, en wij zijn aan zee, hoewel we er nog niets van kunnen zien, zelfs niet van onze verhevene zitplaats.
Alweder, voor de vijftigste maal, halt gemaakt; vele der passagiers klimmen uit, zij gaan bij Maas eten. Wij echter, die heden meer aristocratisch gezind zijn, blijven zitten en verachten hen, en de omnibus draait rechts af en wij zetten onzen tocht voort naar het badhuis; wij hebben kaartjes voor de drukke table d'hôte, - reeds den vorigen dag in de stad genomen, - op zak, en de rit en de frissche lucht hebben onzen eetlust opgewekt. Wij zijn dus blijde, dat wij nu geen oponthoud meer te vreezen hebben, en kijken opgeruimd en belangstellend uit naar het gezicht aan weerskanten van den slingerenden weg. Rechts en links niets dan eenige visscherswoningen, waar de vrouwen en kinderen voor de deur zitten, bezig met de netten te herstellen, terwijl enkele pikbroeken in de zon liggen of zitten te dommelen; dan over de muren en zelfs over de lage daken heen, ziet men
| |
| |
de schilderachtige duinen, waarop in den voorgrond, groote netten liggen te drogen, de heuvels zacht golvende rechts in het verschiet, zich als eene zee van zand tot den horizon uitstrekken. Links zijn de duinen hooger, en onmiddellijk daarachter is de zee; maar van de zee hoort of ziet men nog niets, - hoezeer men daarnaar verlangt, - en het oog wordt onwillekeurig getrokken van den eentonigen rijweg af naar de bonte vlaggen, die wapperen van het dak van het groote Badhuis, en welke de aanwezigheid van ‘hooge badgasten’ daar aankondigen.
Nog één oogenblik en de omnibus staat stil voor de breede stoep van het logement, en wij hebben onze bestemming bereikt en klimmen van onze zitplaatsen af, onder de oogen van een half dozijn luie livreiknechts, die ons verachten, en wij kijken angstig neer op onze laarzen, om te zien of ze al te bestoven zijn, en trekken onze boordjes op, en knoopen onze handschoenen dicht, en bereiden ons aldus voor, om in de groote wereld op het Badhuis onze intrede te doen.
Want ik weet dat daar gelogeerd is de regeerende vorst Petrus XCVII van Pumpenheim, met zijne echtgenoote en gevolg, en het is mij ter oore gekomen, dat de afgezant van den Keizer van Tomboktoe dagelijks aan tafel mede eet, en men heeft me verteld, dat Zijne Excellentie de Grootnotenkraker van den Koning van Siam daar toeft, en behalve deze groote lieden krioelt het van hooggetitelde en hooggeplaatste personen, die de zee de eer bewijzen van haar in het groote en zeer deftige, - en zeer goedkoope, - Badhuis te Scheveningen een bezoek te brengen.
Van het oogenblik af dus, dat ik den omnibus den rug toegedraaid heb, is mijne stemming een geheel andere dan de gewone waarin ik dagelijks verkeer. Ik ben niet meer de oude Smits, hoofd van de firma Smits en Cie., die in tabak handelt; die man zou in zulk voornaam gezelschap volstrekt niet op zijne plaats zijn, - maar ik ben de weledelgeboren heere Smits, president van de commissie van toezicht op de bewaarschool, - of, liever, kortaf, de president Smits, en ik heb een soort van berouw, dat ik niet eens het metalen kruis draag, en het lintje van die eervolle medalje niet zoo verdraaien kan in mijn knoopsgat, dat men mij ten minste voor een commandeur der Eikekroon houde, zooals telkens het geval is geweest met mijn vriend Champignon, - maar ik ben en blijf toch mijnheer de president, - en die titel luidt niet slecht in mijne ooren, en met dat bewustzijn treed ik met veel zelfvertrouwen in de eetzaal, waar nog niemand is dan een knecht, die op eene nederbuigende wijze aanwijst, waar voor het nommer gedekt is, dat op mijn kaartje staat, en mij vertelt in gebroken Hollandsch, dat het wel een half uur zal duren eer het eten klaar is.
Ik ga dus door de gang naar het terras, waar ik de groote wereld bijeen zal vinden; ik heb in de zaal een blik geworpen op
| |
| |
mijne gestalte in den grooten spiegel en ben nog al voldaan; ik ben een zeer deftige president, ten minste uiterlijk, en dat is voor heden genoeg, - en in die overtuiging trek ik de glazendeur open en treed op het terras, om mij aan het volk te vertoonen.
Daar is, waarlijk, geen sterveling te zien! En ik zak ineen en ben voor een oogenblik weder de oude Smits, - de zeer teleurgestelde oude heer Smits, die moederziel alleen op het terras van het Badhuis staat. Waar zijn en blijven toch al de menschen voor wie gedekt wordt?
Ik draai de zee, die ik nog niet gezien heb, voornaam den rug toe, en kijk rond naar het gebouw. Ontelbare vensters als oostersche vrouwen, dicht gesluierd tegen de zonnestralen en alle nieuwsgierige blikken, - rechts en links de halve maan vormende vleugels van het groote logement; - alles stil als de dood! - waar zijn de vorsten en edelen, in wier gezelschap de president Smits de eer zal hebben te dineeren?
Mijn voetstappen klinken hol op de steenen, als ik links langs het gebouw wandel naar de nieuwe zaal en benauwd door de ruiten kijk. Ja, daar zitten menschen, - hier en daar aan tafels, of in de fauteuils uitgestrekt, met boeken of dagbladen; - ik zal onder hen gaan en met voorname onverschilligheid een papier ter hand nemen - en - maar neen! - ik heb de hand al op de kruk van de deur; maar het ziet er daar zoo doodsch, zoo stijf, zoo benauwd uit, dat zelfs de president Smits den moed niet gevoelt om de indrukwekkende stilte te vermeerderen, - en ik keer om, en sluip benauwd weg en bestel een glaasje port, - het zou beneden mijne waardigheid zijn, een bittertje te drinken - en neem plaats onder de tent, waaronder hedenavond de muziek zal spelen, - en - faute de mieux - ga ik de zee lorgneeren.
Ik gebruik deze spreekwijze met opzet; ik zeg: ik ga de zee lorgneeren, omdat ik steeds de president Smits ben, de voorname heer op de voorname badplaats en volstrekt niet de oude koopman, die op eene gemeene wijze zijn eigene oogen gebruikt en zich niet schaamt, dat de hemel hem zedelijk en lichamelijk, naar hij zich verbeeldt, gezonde oogen geschonken heeft.....
De zee zelve, zooals het mij voorkomt, heeft heden vóór het Badhuis niets van de zee, zooals Homerus en Pierre Sansnom ze gezien en beschreven hebben. Het is geene sterk ruischende, geene eeuwige, geene heilige zee, geene zee, die allerlei fantastische en grootsche en dichterlijke en verhevene beelden oproept. Dat waarlijk niet! neen: het is eene beleefde, zoetsappige, glinsterende zee; - eene zee, die blijkbaar niets te doen heeft, dan speelziek te kabbelen rondom de wielen van de koetsjes op het strand, als de aristocratische badgasten zich tusschenbeide vernederen, hun ledematen aan haar toe te vertrouwen. Zij is getooid in een blauwsatijnen, o zoo zacht en bevallig golvend, gewaad, met een zilveren zoom, dat zij nuffig
| |
| |
en hoogmoedig teruggetrokken heeft van die vuile visscherspinken, die naar zwart pik ruiken en nu hoog en droog op het zand liggen; het is eene zee, die volstrekt geene vischlucht kent of verdragen kan, maar die geparfumeerd is uit de weelderige flacons der schoone dames in het Badhuis; het is eene zee, die zich coquet laat bestralen door den verliefden zonnegod; eene zee, die hem vriendelijk te gemoet lacht, die telkens, als de beleefd fluisterende golven op het strand breken en zich zediglijk terugtrekken, schijnt te neigen op de meest elegante wijze voor de hooge badgasten, om hun hare dankbaarheid te betoonen voor de eer, die het hun behaagt haar soms te bewijzen. Het is eene zee, op welker gladde oppervlakte geen lastige koopvaardijvaarders of andere schepen, als zwarte vliegen in het verschiet, op het blauwsatijnen gewaad zichtbaar zijn; zij zou ze ook onmogelijk kunnen dragen; het is eene luie, fashionable badgasten-zee, in één woord, eene zee, die zich zelve baadt in den zonneschijn en in den blauwen hemel, - en wellicht eene crinoline draagt, en zich door den kwasterigen zefier laat waaien en even weinig in staat is te woeden en te stormen als de meest elegante dame, die den halven dag op hare sofa uitgestrekt ligt, in zijde en juweelen uitgedost, en zich niet met die gemeene huiselijke bezigheden afgeeft, die (naar men zegt) het humeur even zeer als de blanke handjes van zoo vele onzer Hollandsche vrouwen bederven.
Maar van zulke wezens, - van zulke gemeene dingen als de huishouding, weet de president Smits heden niets af; hij lorgneert de schoone zee, en slurpt zijn glaasje port en rookt eene fijne Havana-sigaar, en gevoelt zich zoo voornaam en deftig, dat hij in staat zou zijn, als Mevrouw de Zee opstond, haar den arm te presenteeren, - en, heel galant, met haar over de duinen te wandelen, en haast te vergeten, dat te Amsterdam, in de donkere achterkamer, eene mevrouw Smits bestaat, die met hare Tante zit te bepraten: ‘Het kan wel overmorgen worden, eer Smits terug is.’
Maar daar luidt op eens de etensklok, en ik ledig mijn glas port, werp mijn eindje sigaar weg, en begeef mij, met eene hongerige maag, maar uiterlijk onverschillig en bedaard, naar de eetzaal. In de gang, waar ik mijn kuif netjes opzet, ontmoet ik reeds eenige badgasten: de heeren meestal met breedgerande hoeden, met dassen met groote strikken en eene fraaie vertooning van linnengoed, zoo luchtig en nalatig voornaam mogelijk gekleed, terwijl de dames zoo keurig en elegant er uit zien, dat ik de bekoorlijkheden van Mevrouw de Zee dadelijk geheel en al vergeet en er bijna berouw van heb, dat ik nu iets boven de achttien jaren oud ben, en niet meer verliefd mag worden. Daarom mag ik echter bewonderen, en dat doe ik van ganscher harte, totdat ik mijne plaats bereikt en ingenomen heb en mijn bord vol soep voor mij zie.
| |
| |
Er zijn twee lange tafels in de zaal, behalve verschillende kleine ronde tafeltjes in de hoeken der kamer. Alles is druk bezet, en ik zit, tot mijn leedwezen, met den rug naar de vensters en de zee en heb het uitzicht alleen op de witte muren van de zaal, en door een raam daarin, op de gang van het logement. Ik kijk rond en zie tot mijn troost, dat, indien ik aan den overkant van de tafel gezeten had, ik toch niets meer gezien zou hebben dan nu; want de groene zonneblinden hangen laag en beletten, dat men zelfs een blik naar buiten werpe. Er heerscht dus eene soort van halve duisternis en eene vrij benauwde lucht in de zaal, die zeer onaangenaam zouden zijn, indien alles niet zoo echt voornaam ware.
De stoel aan mijne rechterhand is nog leeg; links zitten, de hemel alleen weet hoe zij daarheen verzeild zijn geraakt, een paar dikke, gemeene menschen, blijkbaar uit den lageren stand, - winkeliers of zoo iets, - de vrouw met de vette, roode vingers met ringen bedekt; de man glimmend van aangezicht en niet op zijn gemak, met hoog opgetrokken wenkbrauwen, bezig met de ‘menu’ te bestudeeren, waarvan hij blijkbaar geen woord verstaat, - en tusschenbeide, evenals zijne vrouw, benauwde blikken werpende op het deftige gezelschap in het rond. Tegenover mij zit een voorname vreemdeling, met een gezicht van de kleur van gutta-percha, met een opgekrulden zwarten knevel en eene geheele rozette van bonte lintjes in zijn knoopsgat. Als deze voorname man achteloos een blik werpt door zijn lorgnet op mijn buurlieden, kleuren deze tot achter de ooren, en kruipen zoo te zeggen, in hun schulpen en zoeken zich angstig te effaceeren. Terwijl ik dit opneem en mij in gissingen verdiep, wie van al de heeren en dames de dignitarissen zullen zijn, die ik reeds vroeger opgenoemd heb, en met wie ik nu de eer heb, zoo niet aan ééne tafel te zitten, ten minste onder één dak te zijn, legt iemand een vinger op mijn rechterarm en ik ontdek, dat de stoel naast mij door mijn vriend Champignon ingenomen is.
‘Bonjour, Smits; - hoe gaat het?’ fluistert hij mij in het oor; ‘blijde u hier te zien; - maar wij moeten Fransch spreken; - ik zal u presenteeren aan mijn vriend tegenover u -’ en eer ik antwoorden kan, gaat hij voort, met eene buiging tegen den donkeren vreemdeling: ‘Monsieur le Chevalier Don Gomelastico Pomperoso, j'ai l'honneur de vous présenter monsieur Smits, - hm - hm.’
Hij was blijkbaar verlegen met welken titel mij aan te melden.
‘Président de la commission suprême de surveillance de l'académie nationale pour l'instruction primaire,’ voegde ik er bij, zoo snel mogelijk sprekende, en veel klem op de woorden ‘président’ en ‘suprême,’ leggende, en al het overige zoo veel mogelijk inslikkende.
| |
| |
‘Dankje!’ zei Champignon, ‘dankje! Ik geef zelf niet om dergelijke gekheden; maar als men onder vreemdelingen is, - weet ge - en vooral onder groote lui - De Chevalier is secretaris van ambassade van eene der Zuidamerikaansche republieken, - weet ge, - dan is het toch goed; - zulke vreemdelingen van hoogen rang hebben zoo vele vooroordeelen, - en begrijpen niet, dat er een verschil bestaat tusschen een groot koopman en een winkelier,’ - en hij wierp een verachtelijken blik op mijn buren links. -
‘Donnez moi encore un peu de soupe, garçon,’ zeide ik.
Ik dacht, dat Champignon door den grond zonk. ‘Potage, mon ami!’ - ‘du potage à monsieur!’ riep hij. Gelukkig had de Don, die nog geen woord gesproken had, mijne onvergeeflijke vergissing niet vernomen; hij had alleen stom tegen mij gebogen en was bezig met zijn broodje op te peuzelen en de groene gordijnen en de dichtgesloten vensters onnoozel aan te staren.
Champignon ging voort in het Fransch tegen mij te babbelen; daar ik echter uit gewoonte met hem steeds het discours weder in het Hollandsch opvatte, begon hem dat te vervelen, en eindelijk zei hij niets; de Don bleef ook zwijgen, en ik raakte in mijn eigen overpeinzingen weder verdiept.
Ja, nu was ik wezenlijk, met uitzondering van mijn ongelukkige buren links, in echt voornaam gezelschap. Hoe streelend voor mijn gevoel, hoe amusant was dat! Aan het hoofd van de tafel zat een klein gezelschap, dat zich met niemand anders ophield, dan de leden waaruit het bestond en blijkbaar al de overigen verachtte. Rechts en links zaten menschen op dezelfde wijze genietende, - en zoo voorts, tot aan mij en Champignon toe. Zelfs de knechts verachtten elkaar; de man, die den wijn ronddeelde, verachtte den jongen, die de vuile borden wegnam; de man, die aan het hoofd der tafel stond, verachtte hem, die ons mindere goden bediende; - ik begon mij zelven af te vragen, of het niet zaak voor mij was, om, op mijne beurt, dien parvenu van een Champignon te gaan verachten.
Maar als ik dat deed, dan bleef er niets anders over, dan op den duur mijzelven ook te verachten - en dat zou niet gepast hebben.
En waarom zou ik dat ook doen? Speelde ik dan eene gekkere rol dan al mijn buren - of dan al wat ik zag? Wel neen! De deftige knecht, nu zoo netjes en zachtzinnig van taal, dat wist ik, zou, zoodra de tafel opgeruimd was, zijn zwarten rok en zijne witte das afleggen, en met een eindje pijp in den mond, de half leege flesschen uitdrinken, terwijl de jongen, dien hij verachtte, op dezelfde wijze met de halfvolgebleven glazen zou omspringen. Waren
| |
| |
er niet velen onder dat voorname gezelschap, waartoe het eene der grootste bekoorlijkheden van dit leven uitmaakt, te behooren, - waren er niet velen, zeg ik, onder deze groote lui, die, evenals de president Smits, slechts eene erbarmelijke rol speelden? Hadden zij niet hun zorgen en lasten en geheimen, - hun zedelijke en lichamelijke kwalen en eksteroogen, die zij, evengoed als wij, voor het oog van het publiek, dat zij schijnbaar zoo diep verachtten, zochten te verbergen? Waren er niet overal, onder die hoogklinkende titels en die aanmatigende airs, zeer gewone menschen verborgen, die, evenals de verschillende schotels van de menu, alleen in naam van minder voornaam schijnende medemenschen en dingen verschillen? Had men niet op hen soms de verachtelijke woorden van mijn buurman links kunnen toepassen, toen hij op zijn bord: Boeuf à l'Impératrice, sauce Salamandre - zag, en uitriep: ‘Allemaal lak! niets dan gewoon gekookt rundvleesch uit de soep, met zure saus!’
O, mijn vrienden, gelijken wij niet allen meer of minder in de rollen, die wij altijd voor het publiek spelen, op de menu van de table d'hôte? En - - maar het is niet om dergelijke wijsgeerige bespiegelingen te maken, dat de president Smits aan het Badhuis te Scheveningen dineert. Wel neen! Hij is daar om te verachten en te genieten, op eene voorname, deftige wijze, en dat doet hij; hoewel het langzamerhand zoo benauwd is geworden in de zaal, en de stilte zoo iets kalmeerends heeft, dat hij zich moeite geeft om niet in te dommelen over de flesch fijnen wijn, welke voor hem staat, en tegenover het strakke gezicht van den Don, die in 't geheel niet spreekt, en naast Champignon, die twee van de drie schotels met verachting laat voorbijgaan en in het gezelschap van zijn tandenstokertje zich op eene voorname wijze vermaakt.
Maar eindelijk is het eten afgedaan; het dessert, met de klassieke bordjes vol bitterkoekjes, is afgeloopen, en wij staan op, om onze koffie op het terras te gaan gebruiken. Het is nog goddelijk weder en het terras levert nu een geheel ander tooneel op dan hedenmorgen. Behalve al de hooge badgasten, die aan tafel gegeten hebben, en de anderen, die nog hooger waren en op hun kamers gedineerd hebben, wemelt het van menschen uit het dorp en uit de stad, en de muziek heeft plaats genomen onder de tent en speelt vroolijk op, en mevrouw de Zee coquetteert altijd met het strand en doet haar best de aandacht harer voorname bezoekers ook tot zich te trekken.
Maar tevergeefs; iedereen is bezig - o mijn vrienden, het is een zalig genot! - met iedereen te verachten en geen mensch heeft den tijd de schoone zee te bewonderen. Ik ga dus aan een tafeltje onder de menigte zitten en veracht mede.
Eerst natuurlijk de menschen, die ik ken, zooals Champignon
| |
| |
en den Don, die naast elkaar op het terras met lange schreden heen en weder wandelen, ieder met eene sigaar in den mond en zwijgende, als de grijsaard in Homerus, rechts noch links ziende, maar met nedergeslagen blikken en eene sombere uitdrukking voortstappende, alsof zij bezig waren, in plaats van zich te vervelen, zware zonden te boeten, of misdaden te beramen. Dan flikkert eene groep schoone vrouwen voorbij, zoo sierlijk en elegant, dat mevrouw de Zee wel jaloersch mag worden, met verachtelijke blikken nederziende op den armen winkelier en zijne vrouw, die op eene droevige wijze verward schijnen en niet recht weten, of zij stil zullen staan, of voortwandelen - en toch op hunne manier ook aan het verachten zijn; want ik hoor de vrouw tot haar echtgenoot zeggen, als de elegante dames voorbij zijn: ‘Hm! watte nuffen! 't Zal wel niet heel veel wezen als ze t'huis zijn!’ Waarop de man hulpeloos het hoofd schudt, en toch met eene soort van minachting op de sobere kleeding van zijne eigene echtgenoote nederziet, en een vlammetje vraagt aan een knecht, die hem verachtelijk bekijkt en met een spottend: ‘Dadelijk mijnheer!’ voorbijgaat - en evenmin als de Tijd wederkomt.
Dan zijn er groote Duitsche rijks- en andere graven, met zware baarden en verlakte laarzen, en luide stemmen, waarop elk Hollander, zelfs de winkelier verachtelijk nederziet, en hoogst beschaafde Franschen en Belgen, die op hunne beurt, den stijven Hollander verachten, en schatrijke Engelschen, die iedereen verachten, - en knechts, die het verachten een kopje thee of koffie te brengen, zoolang er verachtelijke menschen bestaan, die op dit ongepast uur wijn bestellen, - en er zijn kantoorklerken en winkelbedienden met prachtige vesten en halsdoeken en horlogekettingen en wandelstokjes prijkende, die op eene verachtelijke wijze zich de moeite geven, de rol van voorname heeren te spelen, en de dames onbeschaamd niet onder de hoeden - daarvoor zijn die hoofdtooisels te klein, - maar in de oogen kijken, en er wordt muziek gemaakt, waarnaar iedereen het verachtelijk zou vinden te luisteren; - zoodat de hoofdindruk van alles op iedereen is, dat het grootste geluk dezer aarde daarin bestaat, dat men zijn medemenschen veracht, - en zichzelven en de zijnen bewondere.
Dit laatste vooral geeft eene zekere opgeruimdheid aan een tooneel, dat anders vrij vervelend en wellicht zelfs somber zou zijn. Het is dus heel aangenaam, hoewel het verachtelijkst van alles, te zien, hoe de Duitsche graaf zijn knevels bewondert en weltevreden opstrijkt, hoe Champignon de snede van zijn rok bewonderend, met een voornaam air het werk van zijn verachtelijken kleermaker ten toon spreidt; hoe de Franschman en vainqueur de dames lorgneert, - en hoe de hoogmoedige Engelschman, trotsch op zijne gentlemanlike houding, zich uitrekt en, naar hij gelooft,
| |
| |
een model aanbiedt voor iedereen, en voor mij, vooral, is het zeer aangenaam, te ontwaren onder hoevele dwazen ik zit, en het besef van mijne eigene wijsheid nu dubbel te gevoelen.
...... Inmiddels begint het al te schemeren; de wind steekt op en mevrouw de Zee, zelfs door de zon verlaten, heeft haar schitterend toilet afgelegd en vertoont zich nu in een somber grijs gewaad, en is uit haar humeur en knort onheilspellend en mokt en jaagt driftig de golven tegen het strand en verbrijzelt ze dáár, en neemt de visscherspinken op en schommelt ze geweldig en onderdrukt met moeite hare opkomende woede en slingert de scheepjes hoog in de lucht en dreigt ze te verzwelgen, als zij zich nu aan haar toevertrouwen, - en zou zich aldus op de onschuldigen wreken, - op de meest menschelijke wijze, voor de minachting, waarmede wij, voorname lieden, haar heden behandeld hebben, - en nu eerst, dat zij luide begint te morren, kijken de menschen naar haar om, en fluisteren elkaar toe, dat er een storm opkomt, en vluchten naar binnen, - om haar te ontloopen, - wat men altijd eene knorrige vrouw moet doen, - en terwijl ik hen volgen wil, hoor ik weder den horen van den omnibus, en zie voor het laatst, als ik er weder bovenop klim, hoe de Don, die nog geen woord gesproken heeft, en Champignon, die nog naast hem staat, mij met verachting aanzien, als ik tusschen de menschen een plaatsje tracht te vinden, - en eindelijk, op eene verachtelijke wijze, tot de huid doornat van de spijtige tranen, die de menschen-verachtende zee in regendroppels nu stort, wegrijd en in mijn logement stilletjes naar bed kruip.
|
|