| |
Zeer waterachtig.
Het is een heerlijke zomeravond en ik zit te Dordrecht in den tuin van de sociëteit, in het prieeltje, heel alleen, met mijn gedachten en eene flesch kruidenwijn, - met de kin steunende op mijne beide handen, die op den ronden knop van mijn wandelstok rusten. Over een uur vertrekt de laatste boot naar Rotterdam; mijn zaken zijn afgedaan, ik geniet de rust, en staar in eene allergelukkigste stemming op het breede water, welks oppervlakte door geen windje gerimpeld is, en dat stil en snel als een droom voorbijsnelt, - en waarmede de drijvende stroohalmen en stukjes hout naar de alles verzwelgende wereldzee meegesleept worden, onweerstaanbaar als de mensch door den tijd naar het graf.
Bij nader inzien echter kan ik mij nauwelijks verbeelden, dat het niets dan water is, waarop ik zit te staren; want de avondzon is door de wolken heengebroken en zweeft nog boven den purperen nevelsluier aan de dampige kim en schiet haar stralen op de oppervlakte van den stroom en verft de wateren half purper en half goudgeel en rood, met eene kleurenpracht, die schittert en toch niet verblindt, en bekoort en verrukt, en toch niet onrustig maakt. Want de hoofdindruk van het tooneel is rust, zonnige, za- | |
| |
lige, stille, ongestoorde, verkwikkelijke rust. Vlak in de nabijheid ligt eene stoomboot voor anker; de raderen zijn stil en bewegingloos, de zwarte schoorsteen dampt niet; het scheepsvolk is onzichtbaar; achter aan den spiegel drijft een schuitje aan de vanglijn, zacht gewiegd op den stroom; het licht, dat van den anderen kant valt, dooft de kleuren uit van de roode raderkasten en werpt lange, sidderende schaduwen over het goudgele water; de vlag hangt slaperig tegen het want, en rekt zich slechts tusschenbeide weelderig uit, om weder machteloos ineen te zakken; zelfs de golfjes fluisteren tegen den zwaren ankerketting, die bijna onmerkbaar trillend in den stroom het zware schip in het rijk der droomen vasthoudt.
Verder in het verschiet drijven schuitjes, kleurloos als Chineesche schimmen, op de wateren; de afstand belet ons de slagen der riemen te vernemen, - of ze zweven met uitgebreide zeilen als meeuwen stil voorbij en verdwijnen in de verte, onopgemerkt als ze gekomen waren, of sluipen stil achter den romp van het een of ander groot schip, dat over dag druk lossende, of ladende voor anker ligt, - en nu, evenals alles in het rond, in de rust is - vooral die groote Oostindievaarder, met geborgen zeilen, en hier en daar gapende, tandlooze geschutspoorten, die zoo vast ligt te slapen, dat als een schip snorken kon, ik dat zeker hier zou hooren doen.
En waarom zou een schip niet snorken? Dat een schip slaapt, is zeker, en dat het droomen moet, zichzelf onbewust of niet, is ook zeker.
Want een schip is op zichzelf eene afzonderlijke soort van wezen, het heeft zijn kapitein tot ziel, zijn kajuiten zijn de breincellen, waar de gedachten, de ongevraagde en ongezochte passagiers, inen uitloopen; zijn hart is de trouwe bemanning, zijne beweegkracht de stoom; het witte zeil zijn vleugel; - het heeft moeite, evenals gij en ik, soms tegen stroom op te komen, en moet veel laveeren, als het geen schipbreuk wil lijden; het heeft òf een eentonig, vervelend leven, eerst stroom op en dan weder af, - steeds denzelfden weg, - zonder ooit verder te komen, - evenals een kantoorklerk; - òf het is heden hier en morgen daar, in Oost en West, overal rondzwervende als een gelukzoeker, en onder het eentonige, vervelende uiterlijk, een rijkdom van schatten en ondervinding bevattende, die men even weinig vermoeden zou, als de ‘waarden’ in de smerige portefeuille van den makelaar.
Zoo'n schip is ook een wereld op zichzelve, een wereld, die hemelsbreed verschilt van die, waarin wij ons dagelijks bewegen; en elk schip heeft zijne eigene individualiteit, evenals de mensch, - en de schepen, hoezeer in algemeene trekken, onderling gelijk, verschillen ook evenzeer in karakter van elkander als de menschen zelven.
Ga bijvoorbeeld met mij in gedachte aan boord van een paar
| |
| |
vaartuigen; eerst van de rivier-stoomboot, dan van het zeeschip, en wij zullen dat zien.
De kapitein, de ziel van een dergelijk zoetwater-vaartuig, is, zoo te spreken, - zonder een krokodil te zijn, - toch eene amphibie; hij leeft op het water en op het land, dat hij nooit uit de oogen verliest. Hij slaapt wel in eene kajuit, maar hij kent de schommelende hangmat niet. Men ziet hem veelal, 's morgens, heel in de vroegte, op geborduurde pantoffels, en met eene lange Duitsche pijp in den mond op het dek, of op de brug tusschen de raderkasten, vanwaar hij versletene grappen wisselt met de agenten aan de ‘hoofden,’ waar hij aanlegt, en korte bevelen geeft aan den jongen, die naar hem staat te loeren, en ze met de handen in den zak aan de machinisten met bulderende stem overbrengt, en dan weder voorop gaat om aardappelen te schillen, terwijl de kapitein, zoodra het schip weder vooruitstoomt, van zijne hoogte nederdaalt, en in de rookkamer met den conducteur en den afgelosten stuurman gaat ontbijten, en voor een tijdlang de twee Duitsche commis-voyageurs, - zonder welke een rivierschip nooit een tocht onderneemt, - die al in de vroegte aan het domino-spelen waren, verdrijft. Na tafel zal echter de kapitein-zelf met hen piketspelen, met vuile kaarten, - of Rhijnschen wijn met hen drinken uit bierglazen, en vervelende verhalen aanhooren en zelf vertellen, van het laatste carnaval te Keulen. Als het ontbijt echter afgeloopen is, kleedt zich de kapitein en komt weder voor den dag op het dek, - waar hij de passagiers onverschillig monstert, - met de omgeslagen boordjes van den zeeman en overigens gekleed als een ander burgerman; hij heeft niets te doen, naar het schijnt, dan soms een woordje met den stuurman te spreken; tusschenbeide, hij weet zelf niet waarom, naar den wind te kijken, - en 's middags aan tafel plaats te nemen en met het mes in de hand groote stukken brood afsnijdende en kauwende, telkens met den conducteur halfgesmoorde gesprekken te voeren over onderwerpen, die geen mensch interesseeren. Niemand van de passagiers geeft ook iets
om hem; - voor hen zijn de conducteur en de opper-kellner de hoofdpersonen aan boord, en zoo er twee ongelukkige schepsels ter wereld zijn, dan zijn het, naar mijn idee, juist de conducteur en de kellner aan boord van eene rivier-stoomboot.
Het is de conducteur, die nacht en dag op de been is, bij het inladen en het uitpakken van de goederen, bij het afzetten en het opnemen der passagiers; die inlichtingen geeft, en geld wisselt, en goederen declareert, en vijftig maal op een dag zeggen moet, hoe laat wij hier aankomen, en hoe vroeg wij van daar vertrekken, en galant is jegens dames, die alleen reizen, en spraakzaam moet zijn met heeren, die hem vervelen, en reclames moet aanhooren over de slechte bediening en klachten over het erbarmelijk eten, en op dit station eene boodschap overgeeft en op het volgende
| |
| |
een brief, en hier een schuitje laat uitzetten, om een paar boeren aan wal te brengen, en met één woord, Schiller's Hausmutter beschaamt,
‘und ruhet nimmer.’
Hij kent genoeg van iedere taal, om iedereen daarin aan te spreken; hij kent genoeg van alle muntstukken, om ze nooit met verlies (voor zichzelven) voor iedereen te wisselen; hij heeft niet minder menschen- dan geldkennis en begrijpt dadelijk, dat deze een Engelschman, gene een Fransche en een derde een Hollander is, eer zij hun mond opengedaan hebben. Hij heeft een ‘ui’ in den mond voor de flinke boerin, die vooropzit op haar groentemand, en eene vorstelijke buiging voor de groote dame, die in het paviljoen uitgestrekt ligt, en hem een kwartier laat staan, eer zij haar billet kan vinden. Hij is de bemiddelaar tusschen den slordigen hofmeester en den knorrigen kapitein, als het vleesch niet goed, of de wijn te warm is; hij is de schrik van den kellner als de passagiers over hem klagen en de vriend der stuurlieden, wien hij aan het rad nu eens een glas wijn met een knipoogje, dan eens een kopje koffie na tafel zendt.
Is een conducteur ooit ziek of slaperig? Ik weet het niet; maar zeker is het, dat niemand hem ooit in een dier toestanden gezien heeft. Als hij niet op het dek is, met de lading en de passagiers bezig, dan is hij op zijn kantoortje, zelfs diep in den nacht aan het pennen, en als gij er voorbijkomt, schrikt ge, als het slot plotseling opengedraaid wordt, en hij op eens, steeds met de sigaar in den mond en de hand vol papieren, u weder voor oogen treedt.
Vergelijk den opper-kellner bij hem: zijn drukten zijn dezelfde: anders is het onderscheid groot. Kom 's morgens wat vroeg aan boord en de kellner, de schim van den vluggen mensch van den vorigen avond, staat met de handen in de broekzakken op de trap van de kajuit en geeft zich nauwelijks de moeite u voorbij te laten. Hij ziet er haveloos en versleten en slaperig en knorrig uit, en zelf het servet onder zijn arm is op eene droevige wijze gekneuterd en verkleurd. Bestel een kopje koffie zoo vroeg, en werktuiglijk, haast zonder antwoord, stelt hij zich in beweging, en verdwijnt en - komt niet weder. Eerst na een half uur krijgt gij hem weder te zien, onnoozel ronddwalende, met het blaadje in de hand, de koffie stortende in het schoteltje, en iedereen, behalve u, vragende, of hij koffie besteld heeft? Wilt ge betalen, hij kan niet teruggeven; - en als gij het geld past, steekt hij het onverschillig in den broekzak en dommelt weder op de trap in.
Een paar uren later is het dezelfde mensch niet meer; zijn haveloos petje is verdwenen en zijn geurige krullen wederstaan op eene raadselachtige wijze de werking van wind en weer. Zijn
| |
| |
toilet is schitterend, zijn oogen overal; zijn bewegingen onophoudelijk en vermoeiend aan te zien. De thee ‘mit der Machine’ is nauwelijks besteld, of ze staat voor u; de borden en messen vliegen uit zijn handen; zijn glimlach is bekoorlijk, zijne gedienstigheid onvermoeid, en 's middags aan tafel, als het onvermijdelijke ‘Speisen Sie mit?’ met een goedgunstig ja beantwoord is, schijnt hij zich te vermenigvuldigen, om u op uw wenken te bedienen. Geloof daarom niet, dat hij karakterloos is! Dat niet! Een opper-kellner is een diplomaat, een aristocraat in al zijn doen en denken.
Hij neemt de passagiers van het hoofd tot de voeten op; hij meet de zwaarte van zijn winsten aan hun uiterlijk op een haartje af, en als wereldman behandelt hij hen naar hetgeen zij hem waard zijn.
De commis-voyageur komt zesmaal in den loop van het jaar aan boord; hij kent het tarief, hij kent den conducteur, hij kent den geheelen tocht: hij bestelt zijn ‘Schöppchen’ zonder naar de wijnkaart te kijken en onderzoekt slechts met vorschenden blik, of de wijn goed is, eer hij onverschillig zijn stuivers nederwerpt en zijne sigaar opsteekt. Van hem is niets te wachten. Na tafel, zal hij, zonder eens naar het bedrag te vragen, dat hij zelf nauwkeurig uitgerekend heeft, zijne vertering betalen; - iederen keer juist dezelfde som, - met een twee en een half silbergrosschenstuk voor den knecht. Waarom zou hij hem naloopen?
Daarentegen, die oude dame daar, die alleen reist, met haar werkmandje en een reiszak onder de tafel, waarnaar zij om de vijf minuten kijkt, terwijl zij telkens, ten minste om het kwartier, haar werkmandje doorsnuffelt, om zich te overtuigen, dat haar plaatsbiljet niet daaruit weggenomen is; - waarom omfladdert haar de gedienstige kellner? Hij heeft haar al een voetenbankje gegeven; hij heeft de tafel reeds tweemaal afgestoft, en ze wat dichter bij de sofa gezet, waarop de oude dame zit, die al zijn bewegingen op eene zenuwachtige wijze gadeslaat; hij heeft haar aan tafel, alsof het eene gunst ware, op eene medelijdende wijze, een glas water gebracht, en haar tot tweemaal toe op de lekkerste schotels - vooral de podding - opmerkzaam gemaakt, hoewel hij doof was, toen zij aarzelende naar zalm vroeg. Waarom is hij aux petits soins met deze dame, en waarom heeft hij nooit den tijd met haar af te rekenen, tot het laatste kwartier van haar verblijf aan boord geslagen heeft, en de oude dame, in doodsangst, dat zij te laat zal komen, met de parapluie en den reiszak en het mandje en verwarde blikken en onzekere schreden de kajuit verlaat, en weerloos op het dek staat? Dan is het, dat de listige kellner haar nadert, haar zijn diensten aanbiedt en zijne rekening te gelijk opdreunt, en de oude dame opent angstig en schuchter de knip en weet niet wat zij te betalen heeft en ziet niet, wat hij
| |
| |
haar teruggeeft, - en blijft hulpeloos aan zich zelve overgelaten, zoodra hij den buit opgestreken heeft, en op de wenken vliegt van het drukke gezelschap achter op het dek, dat op het dessert fijne wijnen en aan tafel fijne wijnen gedronken heeft; en uit welks midden, om de vijf minuten hij een bevel verneemt, waarvoor hij nooit doof is. Want de wijn opent de harten en de beurs, en er zal eene goede fooi voor hem overschieten; - beter dan van dien mijnheer, die met zijn zakboekje in de hand hem elke cent nacijfert, en driemaal het geld optelt, en aarzelend en met wederzin, in de overtuiging (die waarschijnlijk zeer gegrond is), dat hij toch gefopt is, eindelijk zijn geld aan den beleefden, maar onverbiddelijken kellner afstaat, die als de avond valt, op een bankje tusschen de deur van de kajuit en de trap ineenzakt en sluimert, met het eene oog open en het andere toe, en machinaal zelfs opstaat om een vlammetje te halen en de kaarsen in de benauwde kajuit te brengen, waar de flikkerende lichtjes op de trillende tafels met lange pitten branden, en de indommelende groepen der reizigers flauw bestralen .....
Eene geheel andere wereld is er aan boord van den zwaren Oostindievaarder. Dáár is de kapitein, de autocraat en de groote man, op wiens wenken alle menschen vliegen en dien zelfs de oudgast, die tweemaal den overtocht gemaakt heeft, naar de oogen ziet. Dáár is de kapitein de mensch, die door het gevoel zijner macht en zijner verantwoordelijkheid, eene zekere waardigheid heeft verkregen.
Het is de zeeman, aan wien niet slechts de schatten, maar ook het leven van honderden toevertrouwd is. Als hij op het achterdek staat, zweeft zijn oog rusteloos van voren naar achteren; geen wolkje aan de kim, geen golfje op het water ontgaat hem. Hij is gebieder aan boord, dat weet hij, en zeeman boven alles. Daar om is hij ook streng en onverbiddelijk jegens zijn minderen; maar vorstelijk beleefd en welwillend jegens de passagiers, die zich niet tegen hem verzetten en hij is zachtzinnig en vol attenties voor de dames aan boord, aan wie hij gaarne vertelt van zijne eigene vrouw en van zijn kleintjes te huis. Hij heeft ook eene soort van medelijdende verachting voor alle mannen, die de zee niet kennen en antwoordt ternauwernood op hun aanmerkingen over het weder, en lacht niet eens meer om hunne onwetendheid aangaande de tuigage der schepen, die men op reis ontmoet. Hij hoort hen met gelatenheid een fregat met een bark verwisselen, en het is hem alleen een raadsel, als hij er ooit over nadenkt, hoe een mensch zoo oud heeft kunnen worden en zoo onnoozel blijven.
Hij is ook niet de vriend van zijn hofmeester, zooals de kapitein van de rivier-boot; hij is zijn baas, en ziet met kalme minachting op hem neder, als hij zich verlaagt de passagiers op de meest nederige wijze te recht te helpen. Onder deze passagiers
| |
| |
zijn het alleen de oudgasten, die zich in zijne intimiteit mogen verheugen. Hunne kennis met de gewoonten en leefwijze aan boord - vooral als zij niet zeeziek worden, - geeft hun een zeker recht op zijne sympathie, en iemand, die vroeger al met hem gevaren heeft, behandelt hij bijna als een broeder. Slechts één passagier vermag echter nooit zijne gunst te verwerven, en dat is de zee-officier. De zee-officier is in zijn oogen, tenzij het een oude zeebonk is als hij, een onverdraaglijk wezen. Hij weet, dat de zee-officier, al is het de jongste luitenant van een brikje, toch eigenlijk uit de hoogte op hem nederziet. Hij weet, dat hij achter zijn rug hem nooit anders dan als ‘gezaghebber,’ en volstrekt niet als ‘kapitein’ erkent; hij is er jaloersch op, dat de jonge zeeman zich het recht aanmatigt alles wat hij doet, in stilte te critiseeren; hij gevoelt wel, dat de zee-officier, in het oog der passagiers, ook iemand van belang wordt op de reis, en hij laat nooit de gelegenheid voorbijgaan, als hij maar kan, om hem ‘een hak te zetten.’ Altijd echter op de meest beleefde wijze, en met de meeste ridderlijkheid; - en alleen, zooals hij zich verbeeldt, ten einde zijn eigen gezag te handhaven. Nu echter, dat zijn schip uitgeladen wordt, is de kapitein aan wal, bijna den ganschen dag, met zakken vol echte manilla's, en eene beurs vol guldens, half vertrouwelijk, half onderdanig met zijn patronen rondspringende, en met eerbied aangegaapt door de kantoorbedienden, en met de meeste beleefdheid door de ‘mevrouw’ ontvangen, voor wie hij steeds het een of ander medebrengt, en ongeduldig naar het oogenblik snakt, dat hij voor acht dagen weg kan, om zijne oude moeder, die nog ergens in een achterhoek leeft, te gaan bezoeken.
Nu echter valt de schemering; een rank bootje schiet uit van onder de huizen; de kapitein keert weder naar boord terug; - zijn schip echter is in de toenemende duisternis voor mij onzichtbaar geworden, en als ik op mijn horloge zie, is het al veel te laat geworden, om hedenavond nog naar Rotterdam te komen!
|
|