| |
Een wanhopig besluit.
Ik ga eene ontdekkingsreis doen. Een mijner vrienden moet eenigen tijd in Amsterdam doorbrengen, en ik moet kamers voor hem huren. Mijn vriend is niet moeielijk; hij zal weinig tehuis zijn, dus is de stand hem onverschillig; ‘alleen,’ zegt hij in zijn brief, ‘wenschte ik een vrij en vroolijk uitzicht van de zitkamer, eene rustige achterkamer tot slaapplaats, met nog eene kamer daarbij voor mijn broeder, als hij in de stad komt. Anders verlang ik niets, dan dat het bij eerlijke menschen zij, die voor hun dienstboden kunnen instaan, daar ik er niet aan denken kan, alles te moeten wegsluiten. Zindelijkheid is natuurlijk ook een groot vereischte. Zorg ook, dat het eene stille huishouding is, waar, als er andere menschen op kamers zijn, ik van die logés geen last heb. Ook zou ik niet gaarne telkens eene nauwe, donkere trap moeten be- | |
| |
klimmen, - en, - eer ik het vergeet, - er moet ook eene behoorlijke poetskamer zijn, of zoo iets, voor mijn oppasser. De bediening moet ik overigens in huis hebben; ik heb weinig meer noodig, dan dat de meid me nooit laat wachten en flink weet te bedienen als er iemand bij mij komt; - ik kan die lompe boerinnen, die in vele burgerhuishoudingen voor meid spelen, niet uitstaan! 's Morgens begin ik geregeld met gort, voor mijne borst; dan het ontbijt, om negen uur; op slag van twaalf uur, of ik tehuis ben of niet, moet het koffiegoed gereedstaan; - om acht uur het theewater, en als ik niet uit ga soupeeren, moet zij om half-elf de tafel dekken, voor het avondmaal, enz.’
Mijn vriend vergt dus niets dan dat hij op zijn kamers al de gemakken vindt van zijn eigen huis, en hij verlangt niets van mij, dan dat ik hem een tijdelijk tehuis voor ‘een matigen prijs’ bezorg!
Ik zal heden mijn eigen werk laten liggen - het is mij altijd aangenaam, zegt mijne vrouws tante, om een excuus te hebben, dat te doen, - en mij voor mijn vriend opofferen. Dat doe ik ook heel gaarne. Sedert mevrouw Smits zich over mij ontfermde, heb ik weinig van ‘kamers te huur’ gezien of gehoord; het is voor mij eene nieuwe wereld; eene soort van noordpool-expeditie, waarop ik me veel genoegen en geen gevaar voorstel.
Ik wapen me dus met een goed gevulden sigarenkoker; ik neem mijn wandelstok ter hand en stap de deur uit, - onverschillig of ik links of rechts den hoek omsla.
Het toeval voert me rechts en ik ben nog niet ver in de lange straat gekomen, als ik mijne eerste ontdekking doe, en een bordje met ‘kamers te huur’ mij tegenflikkert. Ik steek de straat over en blijf een oogenblik vóór het huis staan eer ik binnentreed. Het is een wol- en garenwinkel. De stand is niet slecht, het huis ziet er heel ordentlijk uit. Ik heb eene soort van voorgevoel, dat ik dadelijk gevonden zal hebben wat ik zoek, - en dat spijt me.
Ik treed echter in den winkel en vraag aan eene kwijnende juffrouw, die bezig is op eene nederbuigende wijze voor twee centen katoen aan een klein kind te verkoopen, naar de kamers, en de jonge dame laat onmiddellijk haar jeugdigen klant staan en leeft eenigszins op en steekt het hoofd door de glazendeur, die de achterkamer van den winkel afscheidt, en roept: ‘moeder!’ waarop, na eenig geschommel en dralen, eene oude vrouw, met eene snuifdoos in de hand, en eene knipmuts op het hoofd, te voorschijn treedt en eenigszins knorrig vraagt: ‘Wat is er?’
‘Een mijnheer om de kamers te zien!’ roept haar de kwijnende dame tamelijk hard in 't oor, op mij wijzende met eene nuffige buiging, waarop de oude vrouw de snuifdoos bergt, een grooten bril op den neus zet en mij langzaam van top tot teen opneemt, terwijl de dochter mij met een gemaakten glimlach yertelt, - wat
| |
| |
ik reeds gemerkt heb, - dat ‘moeder een weinig doof is, mijnheer!’
Nadat de oude vrouw haar onderzoek van mijn uiterlijk gedaan heeft, verzoekt zij mij haar te volgen en met behulp van een lang touw, dat boven van de leuning bengelt, trek ik me eene steile, donkere trap op, die mij dadelijk het denkbeeld geeft van eene scheepsladder en zoodanig kronkelt, dat ik begin te duizelen en uitrusten moet, eer ik halfweg naar boven ben.
In de gang aangekomen, maak ik de bescheidene aanmerking, dat die trap waarschijnlijk mijn vriend zou afschrikken; maar de oude vrouw verzekert mij, dat de trap best is, als men ze kent, en den sleutel in het slot omdraaiende, brengt zij mij op de ‘kamers te huur.’
Daar gaap ik rond, op die onnoozele wijze welke aan menschen eigen is, die belangstelling moeten veinzen in iets, dat hen eigenlijk niet aantrekt.
Daar staat de meer dan half versletene, ouderwetsche canapé, met zwart trijp overtrokken, in den hoek; er is eene ronde, doffe mahoniehouten tafel, met de koperen schel en het ledige tabakskomfoor, midden in de kamer, een zich noemende leuningstoel, met scherpe, hoekige armen, en een rug als een rooster, staat bij het tafeltje tusschen de vensters; een spiegel, die oud en gevlekt is, alsof hij pas de pokken heeft gehad, prijkt boven den schoorsteenmantel, waarop in een paar armoedige vaasjes, ruikers van nagemaakte, verkleurde bloemen staan, - die ik voor het kunstwerk der kwijnende dochter houd. Tegenover den schoorsteen is er een gebarsten secretaire, met koperen sieraden, die deels verminkt, deels afwezig zijn, en rechts en links daarvan, in den muur, twee groote kasten, met dubbele deuren, waarvan de eene een hangkast is, de andere planken voor boeken heeft, zegt de oude vrouw, en zij laat mij voor die kast staan, die ik ‘absoluut’ van binnen moet zien, terwijl zij weder naar beneden sukkelt, om den sleutel van het hoekkastje te halen, waarin al ‘het porseleinwerk’ geborgen is.
Zoodra ik alleen ben, overvalt me een zeker onheimelijk gevoel; ik sta in het leege nest van een dier menschelijke trekvogels, die ‘kamers te huur,’ bewonen. Wie was de laatste bewoner? Waar is hij gebleven? Hoevele menschen, van verschillenden aard en stand in de maatschappij hebben reeds op die versletene canapé, waar ik nu zit, plaats genomen? Welke verschillende gezichten heeft niet die leelijke spiegel in zijn tijd weerkaatst!
Terwijl ik aldus zit te peinzen en op het punt ben, volgens mijne gewoonte, met mijn fantasiën onder zeil te gaan, hoor ik weder voetstappen op de trap, en in plaats van de moeder, staat nu de kwijnende dochter vóór mij, - met den sleutel in de hand, die, voorgevende eenige der bloemen in de vazen recht te
| |
| |
zetten, eerst een zijdelingschen, welgevalligen blik in den spiegel werpt en zich daarop gereed toont, mij verder alles te laten zien, omdat moeder (behalve hare doofheid) ‘ook een weinig aamborstig is.’
‘Wie heeft 't laatst hier gewoond?’ vroeg ik, eerder den loop mijner eigene gedachten volgende, dan naar de kopjes en het theeblad en het glaswerk kijkende, dat de kwijnende juffrouw mij op eene nuffige wijze laat zien, alles met de vingerpunten aanrakende, alsof het in hare hand wegsmelten zou, en met een nijdig hoofdschudden op eene barst in den suikerpot wijzende, als ‘eene gedachtenis van onzen laatsten mijnheer.’
‘Wie was dat?’ vroeg ik weder; ‘en waarom heeft hij u verlaten?’
‘O, het was maar iemand, die voor de boekverkoopers werkte,’ zegt de juffrouw met een schouderophalen, ‘en hij is weggegaan, omdat hij gestorven is!’
Dit laatste zegt zij op een toon, die mij te kennen geeft, dat zij het sterven als iets heel verachtelijks beschouwt, - en dat zij toch blijde is, den logé kwijt te zijn.
‘Toch niet iets aanstekelijks?’ vroeg ik verder.
‘O, volstrekt niet, mijnheer! Vraag excuus; zoo iets zou moeder nooit in huis willen hebben! Hij is eenvoudig aan de koorts gestorven. Wij hebben last genoeg van hem gehad!’ En de kwijnende juffrouw zegt dit met zooveel bitsheid, en veegt daarbij eenige stofdeeltjes van de tafel, met de punt van haar voorschoot, op zulk eene nijdige, ongeduldige wijze, dat ik begrijp, dat de logé een zeer onbeminnelijk mensch, of de juffrouw eene zeer ongevoelige dame moet wezen; - altijd in de veronderstelling, dat zoo iets als eene ongevoelige vrouw zou kunnen bestaan!
‘'t Was een mensch, mijnheer,’ gaat de juffrouw voort, haar hart en hare neiging tot afstoffen steeds lucht gevende, ‘zooals wij hopen nooit weder op onze kamers te krijgen! Zoo iemand, mijnheer, die den heelen dag te huis zat en van den kok at voor een schelling, mijnheer,’ en de juffrouw haalde den neus minachtend op, ‘en nooit hebben wilde, dat de meid de kamer opredderde en alles vol liet liggen met papieren, en voor niets oor of hart had,’ en de juffrouw wierp weder een blik in den spiegel, ‘dan voor twee oude bloempotten en een kanarievogel, dien hij mee van buiten gebracht had, en die de heele kamer vol morste. En daarbij hadden we moeite genoeg, aan ons geld te komen, mijnheer. Eerst, toen hij bij ons kwam, was alles mooi en wel, en hij ging nooit de deur uit, zonder ons een vriendelijk woord te zeggen, of een oogenblikje binnen te komen en met moeder of mij te praten. Hij had een dik boek gemaakt, vertelde hij ons, en als dat uitkwam, dan ging hij een nog dikker boek maken, - waarover weet ik niet, - en wij hielden hem voor een zeer geleerd man, zooals
| |
| |
altijd op het adres zijner brieven stond, maar waartoe of die geleerdheid dient, als men er niet van eet, mijnheer, weet ik niet,’ zei de kwijnende juffrouw, haar krullen schuddende.
‘Maar de waarheid kwam al heel spoedig aan den dag,’ ging zij voort; ‘want op zekeren avond, werd beneden een dik pak voor mijnheer afgegeven, en zoodra hij te huis kwam en het vond, scheurde hij het open, heel ongeduldig, eer hij naar boven ging, en hoewel hij lachte en zei, dat het niets was, begrepen moeder en ik, dat het met zijne geleerdheid niet veel te beteekenen had; want, mijnheer, hij zei ons zelf: “De boekverkooper wil mijn boek niet hebben: - ik zal het nu aan u verkoopen voor scheurpapier!” En zoo ging hij naar boven. En toen moesten we al een heele maand op onze huur wachten, mijnheer. Maar eindelijk kregen we geld, en mijnheer ging volstrekt niet meer uit; maar zat den heelen dag weer te pennen, hoewel moeder en ik wel begrepen, dat het maar gekheid was, - vooral, mijnheer, toen we hoorden, dat hij aan het vrijen was met eene domineesdochter, in Noord-Holland, - iemand zonder een cent in de wereld, - eer hij zelf den kost kon verdienen! En dan zat hij den heelen nacht op, zoodat de buren, die het licht zagen branden, ons telkens vroegen, of we een zieke in huis hadden en eindelijk was het ook zóó, want op zekeren morgen zei hij tegen de meid, dat zij den dokter moest halen, en toen ik hem een brief boven bracht, zat hij te hijgen op zijn stoel en vroeg al, om tien uur 's morgens, mijnheer, - en hij had pas zijne thee op, - om wat te drinken, en ging aan zijn werk zitten, en was koppig, zooals die boekmenschen altijd zijn; - want de dokter, mijnheer, zei, dat hij naar bed moest; maar daar wilde hij niet van hooren en bleef den heelen dag pennen, - alsof hem dat helpen zou! Maar drie dagen later lag hij toch te bed, en heeft zoo vier weken gelegen, mijnheer, en we hebben er een last van gehad, dien ik u niet beschrijven kan. Eerst moesten de bloempotten en de vogel op de slaapkamer; dan moesten ze er weer van daan, omdat ze geen zon kregen; dan moest de meid wel twintigmaal op den dag verzekeren, dat
de vogel goed van water en zaad voorzien was, - dan moest zij hem zijn boeken op het bed bezorgen, - dan wilde hij opstaan en ging dadelijk weder liggen, totdat eindelijk de dokter het hoofd schudde en een brief schreef op de voorkamer aan zijne moeder; - en twee dagen later kwam de oude dame zelve aanzetten, - en toen hadden we geen oogenblik meer rust; want er was geen uur op den dag, of er was het een of ander voor den zieke noodig, en hoewel de oude vrouw zelve niet bijzonder lastig was en zij niets voor zich zelve vergde, was zij nooit tevreden met wat haar zoon kreeg! Er zijn zulke rare menschen in de wereld, mijnheer! En hoewel wij wel wisten en iedereen zien kon, dat hij er nooit van opkomen zou, in weerwil van al zijn plannen voor de toekomst,
| |
| |
die wij hem dagelijks aan de oude vrouw hoorden vertellen; - want er is slechts een houten beschot tusschen de slaapkamer en onze huiskamer boven, mijnheer, - wilde zijne moeder nooit iets anders gelooven, dan dat hij beter zou worden, en zei dus de huur op, en maakte zich gereed, met het einde van de maand met hem naar buiten te gaan, waar hij zijn groot werk afmaken zou, - en dus toen hij op zekeren morgen doodstil in zijn bed lag, en wij wel wisten, dat alles afgeloopen was, legde zij den vinger op de lippen, en verklaarde met een heel bleek gelaat en groote, starende oogen, dat hij slechts sliep, - ofschoon iedereen zien kon, dat zij haar eigen woorden niet geloofde, - en toen de dokter kwam, en hem den pols voelde en niets voelde en niets zeide, maar haar onder den arm nam en van de kamer wilde brengen, kon hij een heelen tijdlang haar niet weg krijgen; en ik geloof, dat zij eerst recht begreep, dat de arme sukkel dood was, toen zij zag, hoe de dokter, die ook een heel raar mensch is, mijnheer, - zonder iets te zeggen, een doek over de kooi hing, om te beletten, dat de vogel zingen zou, en al de papieren in de secretaire wegsloot en haar den sleutel gaf. En dienzelfden middag, mijnheer, hebben wij het huis vol menschen gehad; want de dominee van buiten kwam er, met zijne vrouw en zijne dochter, - niets geen mooi meisje, mijnheer! - en tot na de begrafenis, die volstrekt niet deftig was, - met slechts ééne koets, mijnheer! - zijn ze zoo te zeggen de deur niet uit geweest, en toen ze eindelijk vertrokken, hebben ze niet eens eene fatsoenlijke fooi aan de meid gegeven, en alles, tot aan de twee leelijke bloempotten, meegenomen! En, daar zit nog de spijker in den muur,’ eindigde de juffrouw, met een nijdigen ruk er aan, ‘waar die vuile vogelkooi hing en het geheele behangsel bedierf!’
‘Het is hier wat te benauwd, - te klein, meen ik, voor mijn vriend,’ zeide ik, en haastte mij de deur uit te komen.
Wat ging mij die arme drommel, wiens naam ik niet eens kende, aan, - en toch: - ik zag steeds nog voor oogen het bekladde manuscript en de verbleekte wangen van den ongelukkigen jongen, en ik treurde met de beroofde moeder en de verlatene beminde en mag wel, zoo tobbende, een heele boel bordjes voorbijgeloopen zijn, eer ik weder aan het doel van mijn tocht dacht en mijn oog opnieuw door de woorden ‘kamers te huur’ aangetrokken werd.
Een mooie kapperswinkel, met starende, keurig gekapte wassen beelden achter de glazen, en een dito mensch achter de toonbank. Een breede, lichte trap, en ook ditmaal, een hoogst deftige stand.
‘Kan ik uw kamers zien?’
De kapper, die bezig is eene pruik op een aangezichtsloos houten hoofd in orde te brengen, steekt zijne kam in zijne kuif, evenals een kantoorbediende de pen achter het oor, en zal vragen of mijnheer al uitgegaan is, of niet. 't Spijt hem wel, maar
| |
| |
mijnheer is nog te huis. Over een uur zal mijnheer wel uit zijn, en dan kan ik zijne woning zien. Het zijn overheerlijke kamers, en de meubels -’
‘Wie is mijnheer?’
De kapper noemt mij iemand, dien ik wel dikwijls in ‘de wereld’ ontmoet heb, en ik zend een kaartje naar boven, daar ik geen lust gevoel tevergeefs weder te komen, en laat vragen, wanneer ik het best de kamers zou kunnen bezichtigen.
‘Als ik maar zoo goed wil zijn, dadelijk naar boven te komen.’
De bewoner is een man van middelbaren leeftijd, een ambtenaar, die veel te huis zit, een zeer respectabel, welgesteld mensch van heel jovialen aard, die mij echter, tot mijne verbazing, op eene uiterst droefgeestige wijze ontvangt.
‘Ge kunt gaan,’ zegt hij tot den kapper. ‘Ik ken mijnheer en zal hem met genoegen zelf alles laten zien.’
‘Mijnheer Smits,’ gaat hij voort, zich tot mij met veel plechtigheid wendende; ‘mag ik weten wat ge zoekt?’
‘O,’ hernam ik, ‘niet veel; alleen een paar goede kamers, zooals deze schijnen te zijn, bij fatsoenlijke lieden voor een vriend, iemand van uw leeftijd, - die -’
‘Nog de illusie heeft, dat zoo iets te vinden is!’ zucht de ‘mijnheer’ met een bedroefd hoofdschudden.
‘Die illusie heb ik ook nog,’ was mijn antwoord; ‘hier, bij voorbeeld, ziet er alles best uit, - het zijn ordentelijke menschen, dat weet ik, die de kamers verhuren - en -’
‘Toch ging ik hier liever heden dan morgen van daan,’ verzekert mijn vriend.
‘Waarom?’
‘Dat zal ik u zeggen,’ hernam hij, met een pijnlijken trek; ‘ik kan niet leven zonder te slapen; - er zijn echter hier,’ en er was iets woests in zijn anders bedaarden blik, ‘zeven kleine kinderen in huis! En elk jaar komt er een ander bij! Wat ik van die kinderen uitgestaan heb, mijnheer Smits, is ongelooflijk! De oudste heeft eene trom; de tweede een trompet, de derde jongen ligt altijd in de gang te schreeuwen, het vierde kind, eene dochter, valt geregeld driemaal daags de trappen af, en doet u met schrik uit uw stoel opspringen, en is niet tot bedaren te krijgen; nos. vijf en zes vechten aanhoudend met elkaar, en no. zeven schreeuwt dag en nacht door, als de meid niet bezig is het met een gezang in slaap te sussen, dat nog droefgeestiger is dan het gehuil van het kind zelf. Luister eens!’ en hij doet de deur van de slaapkamer open en ik verneem een geluid, dat ik, - tot mijn genoegen, - sedert jaren in mijn eigen huis niet gehoord heb, - en dat moeders nooit begrijpen kunnen, dat wij mannen en vaders zoo ‘onverdraaglijk’ vinden. Het is iets tusschen een gekerm en een hard gehuil, met verraderlijke tusschenpoozingen, die u doen
| |
| |
denken, dat alles voorbij is, en dat weder begint, alleen om weder voor een oogenblik uit te scheiden, - en uwe zenuwachtigheid ten hoogsten top te voeren.
‘Maar dat kan den heelen dag niet duren!’ riep ik uit.
‘Dat is ook zoo,’ zei de huisbewoner. ‘Soms zijn de kinderen “heel zoet,” zooals men zegt, en dan is het veel erger. Ze spelen soldaat hier beneden, en maken een spektakel, dat de grond davert: ze spelen “verstoppertje” overal en men loopt gevaar van ze plat te drukken achter de deuren, of er den hals over te breken op de trap. Ze vergezellen de meid, als ze in mijne afwezigheid, de kamers opreddert en snoepen uit den suikerpot en steken mijn sigaren in den mond en snuffelen overal rond, en als ik te huis kom, en ze op heeterdaad betrap en mij beklaag, is de juffrouw, die altijd sukkelt, wanhopig en de arme meid, die alles doet, krijgt de schuld, - en den volgenden keer is het niet beter! Neen, Smits, hier is het niet uit te houden. Ik moet weder verhuizen.’
‘Ik zal die kamers ook niet nemen voor mijn vriend,’ zeg ik; ‘wat gij mij vertelt, schrikt me af.’
‘Waarom?’ vroeg hij met een spottenden lach. ‘Hoopt ge iets beters te vinden?’
‘Wel zeker,’ was mijn antwoord; ‘waarom niet?’
‘Weet ge hoe oud ik al ben?’ vroeg hij, met een bedroefd hoofdschudden.
‘Neen,’ zeide ik, ‘maar zeker een jaar of tien jonger dan ik.’
‘Dat is zoo; maar sedert mijn tweeëntwintigste jaar,’ hernam hij met indrukwekkende plechtigheid, ‘woon ik op kamers en zoek tevergeefs eene rustplaats; ik dwaal in al die lange jaren rond, als een ongelukkige geest; nu eens door dit, dan weder door dat, of iets anders verdreven. Luister naar eenige mijner lotgevallen als huurder van kamers, en oordeel dan, of gij kans hebt voor uw rampzaligen vriend te slagen.’
Hij stond op, kwam vóór mij staan, en begon, hevig ontroerd, als volgt:
‘Ik zal u niet spreken van al de localiteiten, die ik bewoond heb; geschikte lokalen zijn er genoeg te vinden; men verlangt ook weinig te dien opzichte, als men eenige ondervinding opgedaan heeft; het zijn de menschen, die ze verhuren, die mij rampzalig gemaakt, en tot een besluit gebracht hebben, - dat - maar, - laat ik u liever schilderen, wat ik beleefd heb, - zoo kort mogelijk; ik zal mijn ontelbare huisbazen niet eens trachten op te noemen; ik zal ze alleen classificeeren, zooals ik de menschheid in dat karakter heb leeren kennen. Verneem dan dat ik mijn eerste rampen te danken heb aan de ‘keurige kamerverhuurders;’ wat het heet bij zulke wezens te wonen, is bijna onbeschrijfelijk. Wil men 's morgens stil blijven zitten, dan is de juf- | |
| |
frouw om de tien minuten aan de deur, om te vernemen, of mijnheer nog niet uitgaat, omdat de schoonmaakster al een uur in de keuken zit te wachten; wil men zelf iets opredderen, dan is de juffrouw dadelijk bij de hand, om te smeeken die kast toch heden niet uit te pakken, daar de boel pas schoongemaakt en het kleed op den vloer pas uitgeklopt is; als gij te huis komt, wacht zij u op, met eene bedroefde klacht over de kringen, welke gij met uw kopje op de pas geboende tafel hebt gemaakt, en als ge bezoek krijgt, steunt zij bitter, acht dagen lang, over al de morsigheid, welke ‘die heeren’ in huis gebracht hebben. Gaat ge op reis, dan ziet zij niet in, hoe de meid 's morgens zoo vroeg op kan zijn, om u het ontbijt vóór uw vertrek te bezorgen, en zij is zóó bang voor dieven, dat zij liever den heelen nacht opzit, dan het u toe te vertrouwen, dat gij zelf, als gij van eene partij komt, de deur achter u zult sluiten. Zij heeft, behalve op uzelven, natuurlijk steeds aanmerkingen op uw oppasser; hij is het zeker geweest, die de ruit op de plaats gebroken, of zoo op de slaapkamer gemorst heeft, en hoewel de arme drommel haar nooit durft tegen te spreken en
veel benauwder voor haar is dan voor u, is hij altijd ‘brutaal’ geweest tegen haar, als zij, met de meeste beleefdheid, het gewaagd heeft, hem te doen opmerken, dat uwe natte parapluie eenige droppels in de huisgang achtergelaten heeft. De ‘keurige huisvrouw’ wijst ook telkens den een of anderen vreemde, die u te spreken heeft, uit vrees voor landloopers en allerlei ‘dieven’ af. Zij geeft uw beste vrienden ‘niet te huis,’ als zij u op een regenachtigen dag komen bezoeken, en de looper op de trap in gevaar is, door hun voetstappen besmet te worden; zij laat uw brieven uren lang beneden liggen, om de meid niet van het schuren van haar keukengereedschappen af te roepen, - en zij zegt u eindelijk de huur op, als gij zelf volhoudt, op eene droevige wijze verklarende, dat met ‘zoo iemand als gij zijt,’ niet te huizen is. Ga van haar af, bij de slordige huisbazin, en uw lot verandert zonder te verbeteren. Zij kan het niet helpen als het stof een vinger dik op de meubels ligt; de heeren zijn altijd zoo moeilijk te voldoen; zij kan nooit den behanger krijgen, om uwe kamer in uwe afwezigheid in orde te brengen, en de waggelende tafel, midden in de kamer, is reeds twintig maal gemaakt, en heeft haar al een schat van geld gekost, zonder dat het iets helpt! Als, terwijl gij uit zijt, iemand u komt bezoeken, zal zij bij uwe tehuiskomst met geen enkel woord er van reppen, tenzij gij bepaaldelijk daarnaar vraagt; dan - ‘jawel, er is iemand geweest, om mijnheer te spreken, wie, weet zij niet, - zoo'n heer - zijn naam heeft hij ook wel gezegd, maar dien heeft zij niet gehoord; - neen, dominee Janssen was het niet; want dien kent zij heel goed, - en hij heeft ook een kaartje afgegeven, dat zij ergens neergelegd heeft; - neen, op zak heeft zij het niet, - en achter
| |
| |
de toonbank is het niet gevallen; - het zal wel boven zijn, als niemand het gestolen heeft; - 't was zoo'n gewoon kaartje, mijnheer, met den naam er op en anders niets.’ - En die boeken daarachter, zijn die voor u? ‘Neen, dat niet; dat zijn de boeken van het leesgezelschap, die mijnheer eergisteren gegeven heeft, om bezorgd te worden; maar die nare meid heeft vergeten ze weg te brengen; - als mijnheer maar niet driftig wil worden, zal ze het nu dadelijk doen; - die meid, daar heeft ze een last van! ja, en het koffiewater is boven; maar de broodjes zijn, bij vergissing, oud, en - o ja, de sleutel van den wijnkelder is weg, - mijnheer heeft hem haar wèl gegeven, - dat weet zij zeker - om de madera uit te zetten; maar toen was er juist iemand gekomen, die - en mijnheer, de waschvrouw kan de gordijnen van het bed niet voor overmorgen terugbrengen - en hier is het briefje van de verschotten - die gij al lang betaald hebt; - en, o ja, maar haar geheugen is zoo slecht, dat is waar; mijnheer heeft zeker de quitantie, - en als mijnheer maar één oogenblik wachten wil eer hij naar boven gaat; want de lamp met olie is bij ongeluk over de schrijftafel omgevallen, en de meid is juist bezig met het op te nemen, en -’ eindelijk ontvlucht gij uit den slordigen boel, om eene schuilplaats te zoeken bij eene huishouding, die bekend staat omdat zij ‘de belangen harer inwoners als hare eigene behartigt.’
‘O vriend,’ ging het slachtoffer voort, ‘nergens zijt ge zoo slecht er aan toe, als bij zulke wezens! zij behartigen niet slechts uwe belangen als hunne eigene, maar beschouwen u en al wat u toebehoort als een deel van hun eigendom! De man des huizes hoopt, dat gij het hem vergeven zult, als hij u zoo iets zegt; maar hij is overtuigd, dat uw oppasser uw sigaren rookt. En mag hij vragen, waar gij ze koopt? Hij kan u er veel betere, - daarvan is hij overtuigd, en veel goedkooper bezorgen! Mag hij er één nemen, om zich te verzekeren, of ze zoo slecht zijn als hij meent? Ge hebt ook een bekend slechten wijnkooper; - zijn zwager is de man die u bedienen moet. Zijne vrouw zal ook zelve voor uw linnengoed zorgen; die waschvrouwen verknoeien den boel altijd. Als ge u niet wel gevoelt, wil hij met genoegen u gezelschap komen houden; hij kan echter niet begrijpen, hoe gij u aan dokter A. toevertrouwt; dr. B., zijn buurman, is immers een veel knapper mensch! Zijne dochter snapt gij op de trap bezig met een brief aan uw adres, zonder het open te breken, als een kijker voor haar oog te houden; zijne vrouw heeft uw laarzen naar haar schoenmaker gezonden, die veel beter en veel goedkooper werkt dan de uwe, en - ja, dat gij jaloeziën voor de ramen wilt hebben, heeft hij gehoord; maar in uw eigen belang raadt hij dat af; de zon is toch altijd aangenaam in ons klimaat; - men heeft er meer pleizier dan hinder van, - en uwe slaapkamer is toch heel koel - en hij heeft de opene brieven, die op tafel lagen, geborgen in de lade van uwe
| |
| |
schrijftafel, omdat de dienstboden altijd zoo nieuwsgierig zijn, en men eigenlijk nooit weten kan, -’
Mijn vriend werd in zijne Jeremiade gestoord door een vreeselijken slag op de trap, gevolgd door een gebons in de gang en van een gehuil, dat mij in angst van mijn stoel deed opspringen.
‘Het is niets,’ zeide hij bedaard; ‘het is maar het vierde meisje, dat altijd de trap afrolt. Ik zal echter niet trachten verder te vertellen; wij moeten vluchten; dat spektakel duurt nu ten minste een paar uren.’
‘Waar echter zal ik voor mijn vriend terechtkomen?’ vroeg ik.
‘Nergens,’ zei het slachtoffer, met een bedroefden glimlach. ‘Nergens! geef u de moeite niet verder voor hem te zoeken. De eenige rustplaats voor een heer alléén, is het graf?’
‘En gij?’ vroeg ik, ‘waar gaat gij heen? Wat zult gij doen?’
‘Smits!’ zeide hij plechtig. ‘Ik maak een einde aan de zaak, zooals Cato van Utica deed, toen alle hoop verloren was.’
‘Een zelfmoord!’ riep ik verschrikt uit.
‘Ik ga trouwen!’ fluisterde hij mij benauwd in het oor.
Weet iemand goede ‘kamers te huur’ voor mijn vriend? Ik durf zelf niet verder te zoeken.
|
|