| |
Eene stille stad.
Verbeeld u eene uitgestrekte bruine vlakte, lage veengronden, met hier en daar plassen water, als scheerspiegeltjes voor de vluchtig voorbijdrijvende wolken, welker schaduwen elkaar, als in een wedren, najagen en u eene koude rilling over het lijf zenden, als ze u voor een oogenblik inzwelgen en dan weder te midden van den schitterenden zonneschijn uitwerpen. Verbeeld u verder een hoogen
| |
| |
smallen dijk, als een reuzenslang, zich zoo ver het oog reikt uitstrekkende in eeuwige, slaperige verveling, met heel in de verte een stadje, als een gezwel aan weerskanten van den dijk uitstekend, gelijk een zwaren brok, dien de slang nog niet verteerd heeft.
Op den dijk rolt langzaam voort eene soort van omgekeerde tulp op twee wielen, waarin ik gezeten ben, met de voeten rustende op mijn reiskoffertje, en een boer met eene korte pijp en twee slaperige oogen in het hoofd naast mij, die de touwen, waarmede hij aan den bek van het paard vastgemaakt is, tusschenbeide loom schudt, bij wijze van rijden, en zich verbeeldt het geheele gevaarte te besturen met niet minder recht dan soms het ‘hoofd van een kabinet’ zich verbeeldt het roer van den Staat in handen te hebben.
Rechts en links van den weg is niets te zien dan diepe, modderachtige slooten, met slijm en kroos bedekt, hier en daar eene reeks van afgeknotte wilgeboomen, krom en uit het gelid geraakt, als pas ingelijfde miliciens, en wanneer ik vooruit zie, ontdek ik niets dan den eindeloozen dijk en tusschen de ooren van het paard, vliegende en op zijn hals zittende, allerlei insecten en kwaadaardige schepselen, die bezig zijn met hun levenden buit, onder vreugdegegons en vroolijke dansen, op de meest menschelijke wijze uit te zuigen.
Daar mijn knieën bijna tot mijne kin opgetrokken zijn, beginnen mijn ledematen eenigszins door de kramp te lijden, en daar mijne ziel niets heeft, waarmede zich bezig te houden, begint zij zichzelve te biologiseeren en staart gedachteloos op den heen en weer slaanden, stofferigen staart van den knol voor de chais, die op denzelfden sukkeldraf onafgebroken voortgaat. De voerman echter heeft het mij afgewonnen, en met zijne pijp gaat zijne ziel ook uit, en hij dommelt, in zalige rust, naast mij in. Dit maakt mij kwaadaardig en dus weder recht wakker. Welk recht heeft hij iets te genieten, terwijl ik onuitsprekelijk lijd? Zoo spreek ik in mij zelven; maar niet hard op, want mijne stem is gesmoord onder eene dikke korst van fijn stof, die aan mijn gehemelte kleeft en mijn neusgaten toestopt, en tusschen mijn tanden knarst, totdat de geheele wereld voor mij in eene reusachtige doos vol tandpoeder schijnt veranderd te zijn. Maar slapen zal de voerman niet, en ik stoot hem vrij onzacht aan, waarop hij, na verscheidene stuiptrekkingen, langzaam ontwaakt, de pijp met de eene hand uit den mond neemt, in zijn vestzakje stopt, en weder - inslaapt.
Maar ik hen zóó niet van mijn stuk te brengen; ik stoot hem weder aan; waarop hij het linkeroog (aan mijn kant) open doet en kortaf vraagt:
‘Wat is er?’
‘Als gij zoo zit te slapen en het paard één valschen stap doet,
| |
| |
rollen we van den dijk in de sloot,’ krijg ik met bovenmenschelijke inspanning op eene hoorbare wijze over mijn lippen.
‘Maar dat doet de knol niet,’ zegt de boer bedaard en hij knijpt het oog weder dicht en ik schik mij op zijn muzelmansch in mijn lot.
Zoo rijden, of liever, zoo kruipen wij voort. Met uitzondering van eenige kraaien, die over ons hoofd heenvliegen, zooals ik wel weet naar het stadje, waar ze al krassende van den ouden kerktoren onze aankomst melden zullen, wordt de eentonigheid van den weg door niets afgebroken; - niet eens door een tolhek, en het is eerst na eene lange eeuwigheid doorgeworsteld hebben, dat we eindelijk de stadspoort bereiken.
Het paard blijft van zelf stilstaan voor het huisje, met het uithangbord der ‘stedelijke belastingen’ prijkende, en de voerman wordt geheel wakker en uit de ontegenzeglijke waarheid:
‘Daar zin we!’
Eenige vuile kindergezichten kijken door de glasruiten; eenig geschommel wordt in huis gehoord; - eindelijk gaat de deur open en een oude man met eene witte slaapmuts op het hoofd en klompen aan de voeten, vraagt, niet aan mij, dien hij niet eens aanziet, maar aan den voerman:
‘Ha'je iets, Kees?’
‘Niks,’ zegt Kees; ‘heutt!’ en wij schokken verder over de steenen, om den hoek, naar het ‘groote’ logement, ‘in de leeuw,’ waar ik een handelsvriend ontmoeten moet, om verscheidene zware rekeningen met hem te vereffenen.
Eindelijk ben ik verlost! Ik betaal mijn voerman, die elk kwartje zorgvuldig betast en tusschen de vingers wrijft, eer hij het opsteekt; ik neem mijn koffertje in de hand en wend me tot iemand, die met de handen in de broekzakken tegen de deurposten staat te fluiten, niet recht wetende, of ik een vreemdeling, als ik zelf ben, of den kastelein voor oogen heb.
‘Kan ik hier eene kamer krijgen?’ vraag ik.
De goede man schuift zijn petje bij deze woorden achter op het hoofd, krabt zich achter het oor, bekijkt mij, - mij den Ouden Heer Smits van de Amsterdamsche beurs! - vorschend van het hoofd tot de voeten, en knikt van ja; - daarop zich half omkeerende, roept hij door de gang: ‘Koosje!’ en zijne vrouw verschijnt, met loshangende muts, uit een zijkamertje en hoort zijn bevel aan om ‘mijnheer op no. 16 te brengen.’
No. 16 is de trap op, door de lange sombere gang, heel achter in huis, en de juffrouw legt sprakeloos twee handdoeken op de waschtafel en schuift een raam open, om wat lucht binnen te laten en verdwijnt. Ik begin met mij te verfrisschen, enkijk dan in no. 16 rond. No. 16 is eene kamer met drie ramen, die het vroolijke uitzicht heeft op de plaats en den mesthoop daarop. No. 16 is
| |
| |
laag van verdieping en niet ‘geplafonneerd,’ maar met sombere donkergroen geverfde planken, op zware dwarsbalken rustende, bedekt. Tegen den muur, in een licht, waarbij men moeielijk zien kan om zich te scheren, hangt een spiegel, die op een zeezieke wijze heen en weer golft bij elken stap, dien men in de kamer doet en waarvan het glas zoo slecht is, dat ik mijn eigen gezicht even goed, zoo niet beter, en minder mismaakt, in een mijner eigene, blinkende, zilveren soeplepels zou kunnen zien.
Tot mijne verbazing is er in no. 16 geen ledekant te zien. Maar, bij nader onderzoek, blijkt het, dat tegenover de drie vensters even vele gaten in den muur zijn, niet dito gordijnen behangen als de ramen, en als ik de deuren er van open maak, ontdek ik in plaats van het ééne gewenschte ledekant, drie bedsteden, waaruit ik kiezen kan. De bedsteden zijn op eene gevaarlijke hoogte van den grond aangebracht, en het kost mij eenige moeite om er in te kijken zonder op een stoel te klimmen. Deze rustplaatsen komen me stil en somber voor als de Egyptische koningsgraven, en het is eene soort van rust voor mij, dat ik in geene van alle eene verstijfde, geurige mummie vind.
Verder is in no. 16 het kleed op den vloer verschoten van kleur, en de stoelen zijn wrak en het behangsel is verbleekt en hier en daar opgelapt; maar alles is er zindelijk en netjes, en de held Chassé, in een pijnlijk blauwen rok en met fabelachtige roode wangen, prijkt achter glas in een mahoniehouten lijstje over den schoorsteen, en als de planken van den vloer niet zoo kraakten, en er niet hier en daar in de hoeken verdachte gaten waren, waaruit het mij zeker toeschijnt dat 's nachts heirlegers van muizen te voorschijn komen, zou ik heel tevreden kunnen zijn met mijn logies. 't Is ook slechts voor één nacht!
Ik ga dus de lange, hol klinkende gang weder af, naar de koffiekamer, waar niets te zien is, dan een doosje lucifers, een pijpenrek en een paar oude couranten, en mij tot den waard wendende, die steeds in de deur staat naar niets te kijken, vraag ik hem, heel beleefd, of er niemand geweest is, om mij daar op te zoeken?
Hij schudt het hoofd onverschillig van neen. Ik zeg hem hoe ik heet, en zal eene kleine wandeling door de stad doen, tot mijn vriend komt.
Als ik ongeveer twintig schreden van het logement weg ben, word ik teruggeroepen. De vrouw van den waard staat in de deur.
‘Er is niemand voor u hier geweest,’ zegt zij.
‘Dat weet ik al.’
‘Maar hier is een brief voor mijnheer.’
Mijn vriend kan eerst den volgenden morgen bij mij wezen. Ik moet den heelen namiddag, den heelen avond, in dat nest alleen slijten! Het is om er gek van te worden! Ik ga wanhopig in de koffiekamer terug en werp me radeloos op een stoel voor het venster.
| |
| |
't Is halfvier uur. Tot bijna halfnegen blijft het licht; vóór tien uur kan ik niet naar bed gaan; - wat nu beginnen? Ik heb niet eens een boek bij mij! - Maar dat brengt me op eene gedachte. Ik bestel een laat middagmaal; - ik zal mijne wandeling door het stadje doen; want het is in elk geval minder vervelend op straat dan in die eenzame koffiekamer, en ik zal bij den boekverkooper inloopen, - er zal wel één boekverkooper te vinden zijn, - en iets koopen, waarmede den avond door te brengen.
Ik steek dus eene sigaar op en ga de deur weder uit, om eene ontdekkingsreis te doen. Daar is toch altijd iets pikants in. Robinson Crusoë had geen rust eer hij den toer rondom zijn eilandje volbracht had; ik, - een Amsterdamsche Robinson in deze verlatene streken, - moet ook zien, wat in eeuwige gevangenschap, binnen de muren van het stadje besloten is. Ik zal er wel geen menscheneters vinden; - maar, faute de mieux, zal ik mij zelven de lions laten zien.
De lions in zulk een nest! Waar zal ik ze vinden?
Terwijl ik mij zelven dit afvraag, blijf ik midden op straat staan en kijk rond. Er is geen mensch zichtbaar dan ik zelf! Maar daar ligt een van de lions vlak voor mijn voeten en verroert zich niet. Het is een tamelijk groote, zwarte hond, met den neus tusschen de voorpooten rustende, zich koesterende in de zonnestralen, - midden op de warme straatsteenen, waar tusschen de grashalmpjes ongemoeid opschieten. Zoo'n hond is een heel ander wezen, dan een gewikste, opgewekte stadshond, die er niet van droomt, zoo midden op straat te slapen! Er is iets kalmeerends en bedarends in de rust van dit dier. Hij kijkt niet eens op, als ik hem nader; hij weet dat ik een omweg zal maken, om hem niet te storen; ik wacht een oogenblik om te zien wat hij doen zal, als die rommelende vrachtkar aankomt. Hij blijft eenvoudig liggen, tot het rad op het punt staat van over zijn lijf te knarsen; dan verheft hij zich langzaam, wandelt eens rondom zijn eigen staart en vlijt zich weer neder, even gemakkelijk op zijne plaats als een minister, wiens budget er pas ‘door’ is, op zijn kussen. De hond is een practische wijsgeer, van wien menigeen eene les zou kunnen nemen, die kwaad wordt en veel spektakel maakt over allerlei gerommel, dat hij niet beletten kan, en dat hem even weinig aangaat, als de vrachtkar den hond aanging; - mits hij slechts wijs genoeg zij, een oogenblikje uit den weg te gaan.
Maar waarom zou ik niet op de kleine steentjes loopen; dat is ten minste gemakkelijker en ik kan toch duidelijk, zonder midden op straat te loopen, rechts en links alles zien; zoo breed is de straat niet.
Wat heb ik aan mijne linkerhand?
Al dadelijk een tweede lion. Zoo'n Cycloop van een huis,
| |
| |
of liever huisje, - met een dreigenden, overhellenden, spitsen gevel en één wijd opengespalkt oog er midden in, terwijl de twee benedenste ruiten met dichtgetrokken, keurige gordijntjes, op blinkende koperen roeden, gesluierd zijn, en de knop op de groen geverfde huisdeur schitterend gepolijst is en de naam van den bewoner in groote letters onder den knop van de bel prijkt. Wie woont daar? ‘Vrouw Bax, stads-vroedvrouw.’
Ik blijf onbeschroomd de woning van buiten bekijken. Geen mensch zal mij beloeren door die dichtgetrokken gordijnen. De stads-vroedvrouw kan niet te huis zijn; dat zou eene ongerijmdheid wezen. Ik zie al in mijne verbeelding, hoe zij hedenmorgen, heel in de vroegte, opgescheld werd, hoe zij een weinig later, met de parapluie onder den arm, en den bruinzijden hoed over de knipmuts, in den lakenschen mantel gehuld, met geheimzinnige, maar bedaarde schreden, de deur uitging; ik weet hoe het weesmeisje, dat haar bedient, zediglijk de deur achter haar toeslaat en vijf minuten later, - als zij om den hoek is, - weder opentrekt, om eventjes de straat op te kijken en een praatje te makek met den slagersjongen, die juist bij toeval voorbijkomt; - in weet zeer goed, dat de apotheker haar half familiaar, half eerbiedig groette, terwijl ze voorbijging maar eventjes bleef staan, om met hem te snuiven, en een zakje vol ‘drop’ kosteloos meenam, omdat zij verkouden was; en ik zie nog hoe zij den neus ophaalde als zij de woning van den nieuwen dokter, - ‘zoo'n kijk in de wereld, mijnheer, die pas van de school komt, en zich verbeeldt alles te weten,’ - voorbij kwam en met minachting de voor haar raadselachtige woorden Med. Chir. & Art. Obst. Dr. op zijn bord zag. Ik weet ook, dat hoe dichter zij het huis naderde, - dat van den bakker, die zijn ‘veertiende’ wachtende was, - hoe langzamer zij liep, omdat zij wist, dat een half dozijn verlangende oogen op haar schreden gevestigd waren, - en ik hoor nog, met hoeveel onwrikbaarheid zij den angstigen man verzekerde, ‘dat zij tijds genoeg en over’ kwam, er bijvoegende, toen alles gelukkig voorbij was, dat zij wel had willen zien, hoe men zonder haar klaargekomen was, terwijl zij uitgeput op een grooten stoel zeeg en een ‘verkwikkingske’ gebruikte voor den tienden keer sedert van morgen. En ik weet ook, hoe, als zij straks te huis komt,
zij het weesmeisje uit zal zenden, om eventjes de Haarlemsche Courant van den buurman te leen te vragen, en hoe zij, zeer voorzichtig, zeker gekneuterd papiertje veilig achter slot zal bergen, eer het meisje weer te huis komt, en dan, met den bril op den neus, bij het lampje zal zitten, de courant lezende en zelfs hier en daar begrijpende, en ook een hoofdstuk uit den Bijbel zich zal laten voorlezen door het weeskind, dat zij den geheelen dag, als zij te huis is, beknort en toch hartelijk liefheeft. Want de vroedvrouw, evenals andere vroedvrouwen, is weduwe, sedert
| |
| |
onheuglijken tijd, en heeft zelve geen kind ter wereld, en legt geld over ‘voor den ouden dag,’ en doet toch op hare eigene, knorrige, alles bedistelende en alles bevittende wijze veel goeds aan haar arme buren, hoewel zij meer aan hare groote kat gehecht is, dan menige groote dame aan haar schoothondje. En het weeskind weet dit ook zeer goed, en hoewel het eene luchtige, vroolijke deern is, weet zij zich, om den wille harer meesteresse, te bedwingen en heeft een goed leven bij haar, en als de oude vrouw verkouden is, bezorgt zij haar met de meeste teederheid en lacht om hare knorrigheid en vergeet zelfs, als zij haar oppast, naar dien mallen slagersjongen te kijken.
Naast de woning van de vroedvrouw staat een huis, dat aan een turfhandelaar toebehoort. De twee benedenkamers, links, zijn aan een gepensioneerden kapitein verhuurd, die hier het otium cum dignitate geniet.
De vensters staan open; daar is het pijpenrek tegen den muur, het blinkende tabakskistje en het komfoor op tafel, de niet meer gebruikte wapens aan den wand, en alles zoo keurig opgeredderd, zoo netjes, als men nergens dan bij een oud-militair kan vinden. Op het ronde tafeltje, bij het venster, ligt het opengeslagen officiersboekje; ik behoef er niet in te kijken; maar weet, zonder dat, hoe de namen der overledenen met een kruisje gemerkt zijn, en de bevorderingen en promotiën elke maand nauwkeurig daarin aangeteekend worden. Ik zie ook de oude huisjas met de lintjes in het knoopsgat, netjes over den stoel gehangen en weet dat de kapitein nu in de sociëteit zit, bij een glaasje bier, met zijn buurman te pruttelen over de laatste verandering in de uniformen, en hoe hij, nu er weder eenige hoofdofficieren aangesteld zijn, met moeite zich inhoudt bij de gedachte, dat men hem eerst ‘passeerde’ en toen pensioneerde, en hoe hij toch nog zwijgt uit vergeeflijken hoogmoed, en zich in zijn hard lot schikt en hartelijke, hoewel soms slecht gespelde brieven van felicitatie aan zijn gelukkiger makkers zendt, en op zijn pensioentje van negenhonderd en zooveel guldens en centen steeds als fatsoenlijk man weet te leven, en vooral de schrik is van den luien knecht in de sociëteit, dien hij telkens onder militaire tucht en in orde zoekt te brengen, en dien hij zoo gaarne, slechts ééns, acht dagen provoost zou willen geven, om hem ‘mores te leeren, mijnheer.’ Ik weet ook zeer goed, als de stedelijke schutterij onder de wapens komt, hoe de oude krijgsman niet nalaten kan, aan het raam te treden, om ze te zien voorbijgaan, en hoe hij zich in zijn hart over dat ‘soldaat spelen’ ergert, - en ik weet ook, hoe de oude ontvanger en de jonge kantonrechter op hem nederzien uit de hoogte, en hoe hij hen, als een paar kwasten, niet lijden kan. En over een uur zal de kapitein naar huis komen en zich in zijn
grooten stoel nedervlijen en in de schemering, al wat hij beleefd heeft, zich weder voor den geest
| |
| |
roepen. Hij zal de beelden oproepen van den tijd, toen hij voor het eerst de epaulet kreeg, en met een weemoedigen glimlach zijn eerzuchtige adspiratiën herdenken. Er zullen tooneelen van bloedige veldslagen weder voor zijn oude oogen schemeren, en van lange marschen in de felle koude en onder gloeiende zonnestralen, en van rampen en nood, zonder klacht of gemor gedragen, zooals het den man betaamt, - en de schimmen van oude kameraden, wier gebeente wellicht in Rusland ligt te bleeken, of in Spanje te blaken, zullen weder met hem kampeeren en trekken en vechten en droomen; - en er zijn er ook, die hem voorbijgesneld zijn en hem nu niet meer kennen, en anderen heeft hij geheel uit het oog verloren, - en terwijl hij zich afvraagt, waar zij toch gebleven zijn, verandert het tooneel en liefelijke dagen van rust, te midden van het krijgsgewoel, flikkeren weder voor hem op, en schoone oogen schitteren den ouden man uit de duisternis van het verledene te gemoet, en hartverscheurende afscheiden van geliefde plekken en wezens, die hij nooit weder ontmoet heeft, - en dan weder het ruwe krijgsrumoer en de gapende wond en de trage herstelling en het welverdiende eereteeken, - en helaas! eindelijk het ‘eervol ontslag,’ waarmede alles uit was! Niet alles echter; want hij richt zich in zijn stoel op en weet zich geene enkele daad te herinneren in zijn langen levensloop, waarover hij zich behoeft te schamen, geene gedachte, die niet een man van eer betaamde, en dit bewustzijn geeft hem rust als hij de oogen 's nachts wil sluiten, en eene waardigheid in zijne houding over dag, die dengene, die over zijne schamele kleeding spotten wil, den mond doet houden, en eerbiedig den ouden krijgsman groeten, zooals ik nu doe, als ik hem, den grijzen lion, te gemoet kom.
Ik slenter verder en blijf weder vóór het stadhuis staan. Een oud gebouw met eene hooge stoep, van welke de steenen gebarsten en slechts met nijdige ijzeren klampen nog aan elkander vastgehecht zijn, en toch steeds prijkende met het aloude wapen boven het front.
De deur is open - en in de koele schaduw staat een ‘diender’ te dommelen, juist zooals te Amsterdam. Daar zijn aanplakbiljetten, die niemand leest, in het kastje er naast; er is niets te doen in het gebouw, dat is duidelijk, en toch blijf ik nog onwillekeurig daarvoor staan. En daaraan doe ik wel; want het is ook een lion van de plaats, en de oude man, die met de hengelroede in de hand juist voorbij komt, blijft ook staan, en kijkt me eerst aan en dan overtuigd, dat ik een vreemdeling ben, raakt hij eventjes aan de pet, en zegt; wat ik al weet:
‘Dat is het stadhuis, mijnheer.’
‘Is er wat te zien?’ vraag ik.
‘Wel zeker,’ herneemt hij, eenigszins geheimzinnig fluisterende, alsof de ‘diender’ het hem anders kwalijk kon nemen; ‘daarachter, in de kelders, staat nog de pijnbank!’
| |
| |
‘Zoo!’
‘Jawel, meheer, de pijnbank, de echte, oude pijnbank, - en daar wordt ook nog de galg bewaard. Ik heb ze voor den dag zien halen tien jaren geleden, toen men den brandstichter hier ophing; als meheer ze zien wil -’
‘Dank je wel. Is er niets anders?’
De oude man schudt het hoofd, alsof hij niet begrijpen kan, dat ik hiermede niet tevreden ben.
‘Neen,’ zegt hij, ‘er is niets anders dan de brandspuiten en het portret van een der oude burgemeesters; maar als meheer de pijnbank wil zien, zal ik den diender vragen om -’
‘Dank je wel,’ herhaal ik en de oude man gaat verder.
Waarom is hij zoo trotsch op de galg en de pijnbank?
Ik weet het niet; maar het is toch zeker, dat al wat schrik en afgrijzen bij de menschen opwekt, ook boeiend is. Ik zeg voor de menschen in 't algemeen, niet slechts voor ‘het volk in het bijzonder’; - want met hoeveel smaak lezen we niet de walglijkste details van de vreeselijkste moordgeschiedenissen, als de couranten het geluk hebben er een te vinden, die ze ons kunnen opdisschen?
Terwijl ik dit sta te bedenken, word ik bijna van de kleine steenen geloopen door iemand voor wien de ‘diender’ zich eerbiedig opricht, en met de meeste beleefdheid den hoed afneemt, terwijl de groet op eene zeer nonchalante wijze wordt beantwoord en de heer, voor wien ik plaats maak, mij uit de hoogte van top tot teen aanschouwt, met een blik, die zeggen wil: ‘Wie zijt gij, die het waagt, mij in den weg te treden?’
Die heer heeft een rond gezicht en groote puilende ronde oogen en een ronden buik, en een grooten, ronden knop aan zijn wandelstok, en kleine, ronde voeten, en is iemand van een goede vijftig jaren, en hoewel ik hem nooit van mijn leven vroeger gezien heb, weet ik best wie het is, en kan hem in al zijn gangen nagaan. Die mijnheer is de rentenier van de stad. Hij is het lid van den raad par excellence, de directeur van de soepcommissie, de commissaris van de sociëteit, de voorzitter van het Nut, - en wat al niet meer. Hij is iemand, mijnheer, die zich geheel onafhankelijk gevoelt, die zelf voor niemand uit den weg behoeft te gaan en een hekel aan het kruipen heeft, mijnheer, voor wien ook; hoewel hij iedereen onbarmhartig schopt, die niet voor hem bukt; - hij houdt niet van pedanterie, mijnheer; - maar beschouwt het als een blijk van de hoogste verwaandheid, als iemand het waagt in gevoelen met hem te verschillen, en vooral heeft hij het altijd zoo druk, dat hij nooit den tijd heeft iets uit te voeren. Ik zie hem, 's morgens aan 't ontbijt over de courant zitten turen, terwijl de knecht den arme aan de deur beveelt, op ‘meer gelegen tijd’ terug te komen. Hij kan, na het ontbijt, zich onmogelijk met zijn kinderen bezighouden, omdat hij de rekeningen van de sociëteit
| |
| |
moet gaan napluizen; na de koffie vergt zijne gezondheid, dat hij eene wandeling doet, en na de wandeling moet hij in de sociëteit het nieuws van den dag gaan hooren, om ‘op de hoogte te blijven.’ Als hij van daar tehuis komt, is het etenstijd, en het is ongezond om dadelijk na tafel te werken, - en als de thee op tafel staat, is het onmogelijk iets te doen, terwijl de kinderen nog in de kamer zijn, en te laat om iets te beginnen, als ze naar bed zijn. Ook heeft hij eenige uitspanning noodig na zulk een zwaren dag, en maakt geregeld tot tien uur zijn partijtje waarop hij vroeg naar bed gaat met de gouden spreuk: ‘Ochtendstond heeft goud in den mond,’ - en slaapt tot negen uur den volgenden morgen. Op gezette tijden, weet ik ook zeer goed, dat hij naar de residentie gaat, om daar met zijn bankier zijn geldzaken te regelen. Zijne tehuiskomst is eene gebeurtenis in de plaats zijner inwoning. Iedereen kan aan zijn uiterlijk zien, dat zijn zedelijk gewicht zelfs sterker dan zijne lichamelijke zwaarte toegenomen is. Hij draagt een breedgeranden hoed, zooals de minister draagt, en hij is affabel en nederbuigend geworden, zooals een groot man betaamt. Hij is opgeblazen als een luchtballon; - als hij zich geene lucht geeft, zal hij barsten! Vóor zijne reis, luisterde hij met minachting naar de staatkundige tinnegieterij in de sociëteit; nu mengt hij zich vriendelijk in het gesprek. Hij glimlacht medelijdend, als de ontvanger van eene aanstaande verandering van ministerie vertelt; - hij heeft iemand gesproken, hij mag niet zeggen wien, die hem verzekerde, dat er niets waars was aan dit gerucht. Als men hem echter vraagt, wat er gebeuren zal, dan spijt het hem, maar hij mag geen misbruik maken van het in hem gestelde vertrouwen; hij zou het kunnen zeggen; maar hij mag niet, en confidentieel is hem ook iets anders verteld, dat iedereen verbazen zou, indien hij het slechts verder verhalen mocht. Deze toestand van
alles te weten en niets te mogen zeggen, doet hem op een mannelijke Cassandra gelijken, met dat onderscheid, dat hij iemand is, die alles weet en toch zwijgt, terwijl de ongelukkige dochter van Priamus alles vertelde en niet geloofd werd, - wat hem echter met de eenvoudige zielen, waarmede hij te maken heeft, niet dikwijls voorkomt. Er is slechts een keffertje, dat den grooten lion van de stad aandurft en dat is de nijdige notaris, de spotvogel van de plaats, die de geheele praktijk ‘binnen heeft,’ en geen mededinger, die hem uit den zadel kan lichten. Daar zit hij nu op de stoep vóór de sociëteit, als een raaf, met een spitsen snavel en heel in het zwart, met scherpe, klauwachtige vingers rusteloos over de knie strijkende en de kin wrijvende, met het hoofd op zijde, en met scherpe blikken tot aan de grashalmpjes tusschen de straatsteenen tellende; hij is nu bezig met te lachen om den dikken vreemdeling, - zoo'n Amsterdammer beursman, mijnheer, - dat ziet hij dadelijk, die aan den overkant van de
| |
| |
straat loopt, en vergeet in het nieuw genoegen, dat ik hem verschaf, den grooten man, die pas voorbij is gegaan en die zijn gezworen vijand is. Want hij is de kwaadaardige vent, die den grooten rentenier telkens in het vaarwater zit en hem onbarmhartige steken toebrengt en hem in elk gesprek in de rede valt en vast zet, en voor de oogen der omstanders op een wreede wijze vernedert. Hij vraagt hem onbeschaamd, of hij een boezemvriend is van den kok van den minister; en wrijft zich lachende in de handen als de andere zich boos maakt; hij tergt hem openlijk te bewijzen, dat hij iets meer weet, dan iedereen, die niet in Den Haag is geweest, al lang uit de dagbladen gelezen heeft; hij spot met zijn nieuwen hoed en zijn aloude dwaasheden; hij bewijst hem, dat hij even slecht kaart speelt als hij spreekt, en brengt hem tot wanhoop door zijn breedvoerige ‘vertoogen’ in elke vergadering taalkundig te verbeteren en logisch af te breken. De notaris is ook iemand, die geen ontzag heeft voor de ‘geld- of eenige andere aristocratie;’ dit herhaalt hij dagelijks; een mensch is een mensch, - dat wil zeggen - een klant of geen klant, in zijn oogen, en wordt dienovereenkomstig door hem be- of mishandeld. Hij telt dus weinig vrienden in het stadje, maar des te meer menschen, die bang voor hem zijn en hem daarom op de meest menschelijke wijze in alles raadplegen, in alles gelijk geven en dieper voor hem buigen dan voor den burgemeester. Dit noemt hij ‘het overwicht van het verstand’ doen gelden; - hij is een lion in dit stadje, in eene grootere plaats, waar er zoo velen zijns gelijken zijn, zou hij op zijn best een jakhals wezen.
Maar daar sta ik voor den winkel van den boekhandelaar, den verspreider van de ware verlichting onder het volk; - want naast boeken en schrijfbehoeften, verkoopt hij ook vetkaarsen. En behalve vetkaarsen ook knikkers!
Ik treed in den winkel, waar een oude man, met den bril op den neus, achter de toonbank de courant zit te lezen. Hij legt het dagblad neder en is blijkbaar verrast, dat ik noch vetkaarsen noch knikkers begeerende, naar boeken vraag - en wel naar het nieuwste, dat uitgekomen is.
Ik verneem van hem, dat hij ‘op het oogenblik’ geene heel groote keuze in voorraad heeft; maar dat ik alles, wat ik verkies te bestellen, ‘binnen de veertien dagen’ kan krijgen. Daarmede ben ik niet geholpen, en verlang te zien wat hij heeft, ik zal er licht iets onder vinden, waarmede den avond te dooden.
Dit meent de oude man ook, en hij legt mij een rommel voor oogen, dien ik met ongeduldige en teleurgestelde blikken doorzie; er is niets bij dat ik niet ken, - behalve eenige jaargangen van de ‘vaderlandsche letteroefeningen’ en daar ik het plan niet heb, een zelfmoord te begaan, met ze door te snuffelen, schuif ik ze weg.
| |
| |
‘Maar hebt ge niets anders?’ vraag ik eindelijk ongeduldig.
‘Er komt zoo weinig goeds uit,’ herneemt de oude man zich verontschuldigende.
‘Gij spreekt als een recensent in De Gids,’ zeide ik met een glimlach. ‘Daar is, bij voorbeeld, de Nederlandsche Spectator -’
‘Van Van Effen, mijnheer? Die is lang dood.’
‘Wel neen!’ riep ik uit, ‘van - van -’ en ik had me haast verklapt.
‘O, van zoo'n mijnheer Smits, in Amsterdam,’ zei de boekverkooper. ‘Ja, ja, daar heeft mijn correspondent me van geschreven, dat is niet veel.’
‘Zoo!’ zei ik, ‘en hoe weet gij dat?’
‘Mijnheer, dat ding kost maar twaalf gulden in 't jaar, en het is voor mij de moeite niet waard -’
‘Maar voor uw klanten,’ bracht ik eenigszins gepikeerd in het midden.
‘Och mijnheer, die hebben het ding nooit gezien!’
Hier was de grootste lion van allen! een geheele kooi van lions, een boekhandelaar, leden van leesgezelschappen, eene geheele populatie, die den Spectator niet kenden!
Ik sloop vernederd weg, met de ‘letteroefeningen’ onder den arm; tot straf voor mijn hoogmoed veroordeelde ik me den geheelen avond daarin te lezen; ik zou het ook gedaan hebben, maar viel, na de eerste twee stukjes half doorgebladerd te hebben, in zulk een vasten slaap, dat ik me verbeeld zelfs nu nog niet recht wakker te zijn.
|
|